You are on page 1of 506

HANDBOEK VOOR TIMMERLIEDEN,

tevens ten dienste van



Bouwkundigen en Inrichtingen voor Ambachtsonderwijs en voor eigen studie,

DOOR

H. J. DE GROOT,

Inspecteur van het Middelbasr Onderwijs.

DERDE, VERMEERDERDE EN VERBETERDE DRUK.

Met 925 teekeningen bevattende c. 1400 afbeeldingen,

AMSTERDAM. - S. L. VAN LOOY. - 1914.

IN'HOUD.

HOOFDSTUK L Materialen.

Het hout - Eigenschappen van het hout.

Krimpen en kromtrekken. - Houtsoorten en plaatsen van herkomst. - De naaldboomen. -- Het vuren- en grenenhout - Het Amerikaansch grenenhout. - Het eikenhout -Het Amerikaansch eikenhout . - Teakhout. - Inlandsch iepenhout. -- Het beukenhout. ---Het lindenhout - Het mahoniehout Gebreken van het hout. Het spint - Ring-

scheuren. Windscheuren -- Het vuur

De roode en witte olm. --- De houtworm --Drogen van hout -- Duurzaamheid van het hout -- Het kyaniseeren-- Het creosoteeren Burnetteeren, -- Afmetingen van het hout, zooals het in den handel voorkomt --- Draadnagels, spijkers en houtschroeven. - De spijkers. --- De draadnagels--- Afrnetingen van draadnagels en spijkers -- De houtschroeven --- Lengte- en dikte-nurnmers -

HOOFDSTUK II. Het touw en zijne toepassing,

Het splitsen van touw. --- De korte splits. - De lange splits. - De oogsplits. -- De lus.De visschers- of Engelsche knoop. --- De platteof kruisknoop - De weversknoop of schootsteek. --- De dubbele weversknoop of dubbele schootsteek. -- De halve slag -- De timrnersteek - De mastworp.--- De vuurwerkersknoop -- De paalsteek. - De dubbele ankersteek. - De trompet - De steigersjorring a. en b. -- De wurgsjorring - De strop -

Het optoppen van steigerpalen . 18

HOOFDSTUK III. Hulpmiddelen en werktuigen,

De hef boomen - De koevcet. - Katrol-Take!. - Kaapstander.- Windas - De

BIz.

dommekracht of win de. - Schroefofvijzel.Bok. - Schrank. - Schalk - De heistelling De handhei .

HOOFDSTUK IV. ~Gereed8chappen.

De kraanzaag. -- De kort- of trekzaag. - De spanzaag. -- De draaizaag -- De handzaag. Het kleine handzaagje - De toffel- of kapzaag - De schrobzaag. - Het vijlen van zagen. -- De steekbeitel. - De hakbeitel. - De schietbeitel. - Gudsen -- De schaafbeitels. --.. De keerbeitels -- De boorschaafbeitel. - De sponning- en ploegbeitel, - De handbijI. - De dissel. - Effers en boren- Passers. - De knijptang. -- De hamer.De moker. - Het breekijzer. - De drijver of drevel. --- De sluitnagels. - Het slijpen van gereedschap --- Gereedschap van hout - De rijschaaf, de voorlooper, en de blokschaaf - De boorschaaf - De bosschingschaaf - De veerploeg. - Het varken. - De hoIlen en ronden. -- Vaste schaven - De winkel-, verstek- en zweihaak. - De houten hamer - Het haalmes. - Het booromslag - De reilatjes. - De vetprop

HOOFDSTUK V. Bewerking van het hout.

Het schaven - Het reien. - Het zagcn - Het steken. - Het hakken. - Het ploegen. - Het lijmen-- Het boren. - Het spijkeren. - Het schaven van lijsten

HOOFDSTUK VI. Eenvoudig timmerwerk.

Het steken en schaven van houten nagelsv - Het maken van wervels. Het schaven van

BIz.

30

41

S6

.+

gordijnrollen, vlaggestokken, stelen voor bezems, ragebollen, droogstokken en ronde stokken.- De trekgordijnlatten. Bakjes. - De linnen- of kleerbakjes.- De slijppl.tnk. - Het snijbord -- Llnnenrekken. -Strijkplanken. - Schragen, -- Eierrekken. - Het maken van huistrapjes -- Het maken

van ladders . 70

HOOFDSTUK VII. Koziinen.

Algemeene mededeelingen, - Het maken van een binnendeurkozjjn Binnendeurkozijnen en hunne constructien. - Deurkozijnen in schotwerk. -- Deurkozijnen in rietmuren. - Binnendeurkozijnen in halfsteensmuren.

- Binnendeurkozijnen in steensmuren, --

Binnendeurkozijnen in muren van meer dan

een steen dikte - Het maken van een huitendeurkozijn Buitendeurkozijnen en hunne constructies - Buitendeurkozijn met kalf, - Het maken van een glaskozijn, - Lichtkozijnen en hunne constructies. - Draairaamkozijnen en hunne constructies. - Tuimelraamkozijnen en hunne constructies. 90

HOOFDSTUK VIII. Deuren,

Het maken van eene lattendeur. - Lattendeuren

en hunne constructies. - Het maken van eene opgeklarnpte deur - Opgeklampte deuren

en hare constructies - Het af'hangen van opgeklarnpte deuren. - Het maken van eene paneeldeur. - Het maken van eene glasdeur.

- Het maken van deuren met op- en inleglijsten - Paneeldeuren en hare constructies. 153

HOOFDSTUK IX. Blinden. 204

X. Vensterluiken . 208

XI. Zonneblinden 210

XII. Jaloezieen 214

HOOFDSTUK XIII. Ramen.

Het maken van een raam - Ramen en hunne constructies - Schuiframen - Ramen voor spiegelglas. - Bovenramen voor buitendeurkozijnen. - Tuimelramen - Tochtrarnen.

Ramen voor broeikasten en dakrameu 218

HOOFDSTUK XIV. Kappen.

Algemeene beschouwing - Kapspanten

De hangkappen - De jufferkappen - De Hollandsche kap - De Oud-Hollandsche

kap- De gebroken kap. - Philibert

kappen 237

HOOFDSTUK XV. Onderdeelen

van kappen.

Versterking van balken - Verbindingen van zolderbalken, muurplaten, spantbeenen, kreu-

- VII

BIz,

BIz.

pele- en kap- of bintstijlen - Verankering van zolderbalken. - Verbinding van blokkeel met muurplaat en hint- of kreupele stijlen. - Verbinding van den kreupelen stijl met het spantbeen - Verbindingen van bintstijlen met kap- of bintbalken, korbeelen en spruiten - Verbinding van hoofdbalk en plat. of koppel ring - Verbinding van de hanebalken met de spantbeenen. - Verbinding van nok en makelaar -Muurplaat- en gordingverbindingen - Beschieting voor daken met

zink-, asphalt-, lei- en panbedekking . 249

HOOFDSTUK XVI. Dakvormen,

Het lessenaarsdak - Het zadeldak. - Het schilddak - Het tentdak - Het koepeldak. - Het wolfsdak. - Het gebroken dak - Torendaken - G rendvormen en snijding van dakvlakken.- Het uitslaan van hoeken kilkepers - Gordingen en boeiplanken in verband met hoek- en kilkepers, - Het

maken van kappen . 274

HOOFDSTUK XVII. Lucht- en Iiehtkappen, schoorsteenen, dakkapellen en dakvensters, in verband met kappen,

Luehtkappen - Lichtkappen. - De schoor-

steen - Dakkapellen -- ,; Dakvensters. 290

HOOFDSTUK XVIII. Goten.

Ribgoten. - Bakgoten. - Keulsche goten, - Zakgoten - Goten voor overstekende daken.

- Lijstgoten . 296

HOOFDSTUK XIX. Het verstekken

van lijsten. 306

HOOFDSTUK Xx. Trappen,

Het maatnemen voor eene trap. - Laddertrappen, De rechte trap, - Het maken van eene reehte trap. De scheeve en scheluwe trappen Het rnaken der scheeve en scheluwe trappen. - Het bepalen van voor- en achterhout De spiltrappen - Het maken van eerie spiltrap. - Verdrijven der treden. - Het uitslaan van boom en - Het afschrijven van ronde spillen --- Trappen met schalrngaten - Kuip- en wrongstukken - Het uitslaan van schuin- en holmal. - Het maken van trappen met kuipen wrongstukken. Engelsche trappen. - Trappen regen hellende muren. - Trappalen en leuningen. -- Lambrizeeringen in verb and met de leuning - Wrong- en leuningstukken. - Verbinding en bevesti-

ging van leuningen . 309

HOOFDSTUK XXI. Het uitzetten 'Van

een gebouw . 366

BIz. I

HOOFDSTUK XXII. Ret plaatsen van

kalkloodsen en directiekeeten enz.

Kalkloodsen De directiekeet.- Het maken

van maatlatten-- Profielen --- Steigers. - Formeelen - Paalfundeering. ._ Roosterweek. - Pijlerfundeering. --- Kistdammen. - Kelderfundeeringen, - Ravelingen. - Het leggen van vloerribben, balklagcn en

plafondhangers, Kruizen tusschen de

balken. 369

HOOFDSTUK XXIII. Ret stell en van koziinen, inmetselen van klossen enz,

Binnendeurkozijnen. Binnenlichtkozij nen

- Buitendeurkozijnen-- Buitenlichtkozij· nen. - Het inmetselen van klossen. - Het stellen van kappen. - Het leggen van vloeren en zolders. - Het aanbrengen van

tengels. - Riet- of Brabantsche muren. 394

HOOFDSTUK XXIV. Ret aftimmeren.

Keukenkasten. - Balkstukken. - Keuken-

-- VIII

BIz.

schoorsteenbetimmering. - Schoorsteenmantels van hout - - Het af hangen van deuren:

- Het inpassen van ramen. Blinden in

kasten.-- Schuif'blinden. Schuifdeuren

met betimrnering . 407

HOOFDSTUK XXV. Ret aanbrengen van lijstwerken, zooals kroonlijsten, architraven, buiklijsten, lambzizeeningen, plmten, enz,

Architraven.- Buiklijsten. -- Lambrizeer ingen 436

HOOFDSTUK XXVI.

Houtbewerking

Decoratieve

447

HOOFDSTUK XXVII. Binnenbetimmer'ingen

460

HOOFDSTUK XXVIII. Buitenbetim-

meringen 480

HOOFDSTUK 1.

MATERIALEN.

Bet hout is het eenige materiaal, dat door den timmerman bearbeid wordt; spijkers, schroeven en andere voorwerpen van metaal worden weI door hem gebruikt, doch de bearbeiding ervan is aan anderen overgelaten.

Het hout wordt voor een groot gedeelte in ruwen vorm aan den timmerman geleverd. Het vellen en bekappen van boomen en het zagen van balken tot planken en richels behoort, behoudens enkele uitzonderingen, niet tot zijn ambacht.

Eigenschappen van het hout. Het hout is een voortreffelijk materiaal, dat zich met behulp van stalen gereedschappen gemakkeliik en tot velerlei vormen laat verwerken. De groote veerkracht en betrekkelijk geringe zwaarte maakt het hout bijzonder geschikt voor belangrijke sarnenstellingen van gebouwen, alsmede voor allerlei voorwerpen van huiselijk gebruik,

Bij nadere beschouwing valt aangaande het hout, in vergelijking met andere materialen, een belangrijk verschil waar te nemen, dat hoofdzakelijk in den groei van den boom moet gezocht worden; de samenvoeging van de onderdeelen wijkt daardoor dan ook geheel af van die van steen of metaal.

Laatstgenoernde materialen kunnen in allerlei richtingen afgehakt of afgesneden worden, zonder dat de eigenschappen er veel door verminderen; bij hout is dat geheel anders.

Moeten bijv. twee stukken hout aan elkander verbonden worden, (Fig. 1) dan zal

b a in de Iengte-richting worden genom en.

Wilde men nu b in dezelfde richting nemen, dan zou het hout van b spoedig afbreken, hetgeen bij steen en metaal niet het geval is.

Hout in de richting van den stam noemen wij "langshout", dat in de breedterichting"dwarshout". Het eerste is veerkrachtig : het laatste heeft weinig samenhang en weerstandsverrnogen, hetgeen bijv. bij breede planken zeer sterk zal uitkomen.

In de lengte blijft het hout vrij weI onder aIle omstandigheden geliik : in de breedte

Fig. 1.

daarentegen zet het uit, wanneer het vocht opneemt en krimpt, naar gelang het uitdroogt. Bij enkele houtsoorten kan dit uitzetten en inkrimpen wel een tiende deel van de breedte bedragen.

Krimpen en kromtrekken. Wanneer een boomstam dwars doorgezaagd wordt, is de om trek van die doorsnede ongeveer een cirkel. Beschouwen wij dit zoogenaamde .Jcopeinde" nader, dan zien wij een aantal andere cirkels, [aarkringen, die naar 't midden van den boomstam al kleiner worden. Het deel, dat door den kleinsten cirkel omsloten wordt, wordt het hart of merg genoemd.

De jaarkringen ontstaan, doordat elk jaar eene nieuwe laag hout wordt gevormd.

Elke nieuwe houtlaag van den boom geeft als 't ware een kegel die den vorige omhult en zooveel in hoogte is toegenornen als de boom in lengte heeft gewonnen.

Het grootste aantal [aarkringen vind men derhalve bij den voet van den boom en deze geven tevens den ouderdom van den boom te kennen. (Fig. 2.)

Naarmate de boom ouder wordt, wordt het hout om het hart vaster; men noemt de binnenste lagen, in tegenstelling met de buitenste, kernhout.

Het weeke, sappige hout tusschen de jaarkringen heeft de eigenschap van gemakkelijk vocht op te nemen en te loozen, waar-

Fig. 2.

door het uitzet of krimpt; hierdoor is tegelijk verklaard, waardoor het hout breeder of smaller wordt,

Het tegengaan van het voortdurend werken van het hout, of eigenliik het voorkomen van de schadeliike gevolgen daarvan, behoort tot de moeilijkste vraagstukken van het timmervak. In verband daarmede heett men de werkstukken zoodanig samen te stellen, dat het hout min of meer kan uitzetten en krimpen, hetgeen in beginsel reeds in de grijze oudheid door de Egyptenaren is aangegeven, Onze paneeldeuren en verder alle paneelen, die in regelwerken worden opgesloten, zijn daar als voorbeelden, hoe men het hout zooveel mogelijk vrij kan laten werken. De eigenaardige vormen, die daardoor weer ontstaan zijn, hebben aanleiding gegeven tot tal van even schoone als doelmatige oplossingen, die dikwijls als versiering bij de toepassing van ander materiaal tevergeefs gezocht worden. Houdt men de eischen, die aan het materiaal mogen gesteld worden, in het oog, dan zal men er niet toe komen, in steen of metaal de paneelwerken van hout na te maken, zooals zij door het karakter van het hout gebiedend worden voorgeschreven,

Zooals reeds is gezegd, kan door eene goede verbindingsleer het bezwaar van het krimpen en uitzetten, met de gevolgen die daaruit ontstaan, voor een groot dee I voorkomen worden; dit kan mede door gebruikmaking van droog hout, dat dan tegen het indringen van vocht kan worden beveiligd door eene beschermende laag van verf, lak, teer enz. of door het inpersen van bederfwerende middelen.

-

-3-

Niet minder dan voor het krimpen en uitzetten bestaat er gevaar voor het zoogenaamde "rondtrekken", hetwelk bij

volle breed ten van planken voor vloeren en schotwerk het duidelijkst in het oog springt en zooveel mogeliik

Fig. 3.

moet worden voorkomen of verholpen. (Fig. 3.)

Wij hebben reeds gezegd, dat bij het hart van een boom het hout dicht en vast en naar den buitenkant meer en meer los is; daaruit volgt terstond, dat het midden der planken meer dan de buitenkanten uit vast hout bestaat. Worden die planken aan de lucht blootgesteld, dan zal het buitenste hout veel vlugger inkrimpen dan het binnenste. Bij rondklossen is dat vooral waar te nemen. (Fig. 9.) De buitenste houtlagen zijn geneigd het meest te krimpen, daardoor onstaan er straalsgewijze scheuren, terwijl in de breedterichting de buitenkant hoI krimpt. (Fig. 3.) De timmerman spreekt van een "ronde" en een "holle" zijde; de ronde zijde wordt door hem ook wel "hartzijde" genoemd, omdat die zijde het dichtst bij het hart is weg· gezaagd.

Om aan de bezwaren van dat rond trekken tegemoet te komen, heeft men bij het klaarmaken van eikenhout, bij het zoogenaamde wagenschot, dat aan hooger eischen moet voldoen dan het vuren- en grenenhout, al sedert geruimen tijd bijzondere voorzorgsmaatregelen genom en.

In de eerste plaats laat men den boom op starn sterven, door hem van onderen z.g, te "omringen"; voorts wordt hij op eene bepaalde lengte afgekort en gewaterd, daarna middendoor gekloofd en eindelijk rechthoekig op de gekloofde zijde aan planken gezaagd. (Fig. 4 a en b.)

In Frankrijk en Belgie heeft men eene andere manier van zagen ingevoerd, door den boom in vieren de deelen (Fig. 5) en daarna te zagen als in Fig. 6 is voorgesteld. Men noemt dit "kwartierzagen". Het valt niet te ontkennen, dat de planken, op boven omschreven wijze gezaagd, niet breed kunnen zijn, doch het gevaar van rond trekken wordt er minder door, daar het hout gelegenheid heeft gehad uit te werken.

Bij mindere houtsoorten, zooals het hout voor vloeren en schotwerk bij den ge· wonen huisbouw, kunnen de gevolgen van

a

Fig, 4.

b

Fig. 5

Fig. 6.

-4-

I

dat rondtrekken weggenomen, door de planken in de lengte-richting middendoor te zagen en daarna den buitenkant tegen een' zaagsnedekant aan te brengen, hetgeen voor aan elkander geliimd sehotwerk een gebiedende eiseh is. (Fig. 7 a en bJ Het

is even weI niet voldoende, om

_ _ voorzorgen te nemen regen het

in de breedte rond krimpen

van de planken, daar ook in de lengte-richting, volgens dezeIfde beginselen, het gezaagde hout krom en soms seheIuw gaat trekken.

Dit bezwaar kan moeiIijk door den timmerman opgelost worden, maar de houtzager kan bij het zagen van planken door keuze van de boomstammen, die hij daarvoor gebruikt, vele van die bezwaren doen verminderen. Boomen, die in hun groei zijn belemmerd of door andere redenen krom groeien, zullen ook kromme vezels hebben. Worden nu dergelijke boomen aan planken gezaagd, dan zullen de vezels door de zaag worden afgesneden. Daardoor verliest het hout niet alleen veel van zijne sterkte, maar bovendien is door den onregelmatigen groei en de daaruit voortvloeiende slingerende draadrichting, dit hout in de lengte zeer geneigd onregelmatig krom en seheluw te trekken.

De timmerman zal zijnerzijds alleen het bezwaar kunnen voorkomen, door het hout met krommen draad voor minder belangriike werkstukken te bestemmen, want worden zulke planken zonder nader onderzoek aan strooken, of middendoor gezaagd, dan zullen die bijna altijd kromtrekken. Zelfs bij gewoon rechtdradig hout zijn de planken bij het doorzagen soms geneigd, eenigszins krom te gaan staan (zie Fig. 8), hetgeen uit het hiervoorgaande weI te verklaren valt.

In enkele gevallen zijn stukken met krommen draad zeer welkom, doch dit is van meer waarde voor den seheepsbouwer, die aan de versehillende onderdeelen van het sehip kromgegroeid hout kan gebruiken. De timmerman op het platteland zoekt zijn kruiwagenboomen, staarten van ploegen, kromme korbeelen voor gebinten van boerensehuren bij voorkeur uit het kromme hout, en zal daarrnede het beste

a

Fig. 7.

b

slagen bij onze inlandsehe houtsoorten.

Over het algerneen kan evenwel worden aangenomen, dat voor goed timmerwerk hout met reehte vezel moet worden gebruikt.

Indien het altijd te klooven ware, zou het gekloofde hout, dat nog veel door de kuipers en wagenmakers wordt verwerkt, alle aanbeveling verdienen. V roeger werd gekloofd hout veel meer gebruikt dan thans. Klooven geett veel houtverlies, is voor lange stukken zeer moeilijken, indien het hout niet rechtdradig is, onuitvoerbaar.Bovendien heeft het zagen in de laatste jaren groote verbetering ondergaan, waardoor het klooven al

Fig. 8.

-5-

meer In onbruik is geraakt, De duigen voor vaten, bestaande uit geklootd hout in korte lengten, worden nog voortdurend in ons land ingevoerd : de wagenrnaker kiest zijne spaken voor wielen bij voorkeur uit gekloofd hout, evenzoo de timrnerman het hout voor zijn gereedschap en voor rekstokken, zoowel om het krorntrekken te beletten, als om de veerkracht en sterkte ervan te behouden,

Houtsoorten en plaatsen van herkomst. In ons land wordt door den timmerman hoofdzakelijk vuren-, grenen-, dennen- en eikenhout verwerkt, hetwelk voor 't meerendeel uit het buitenland wordt ingevoerd, Ons inlandsch hout levert weinig bruikbaars voor den timmerrnan. In sornrnige streken van ons land wordt het grenenhout nog aan planken gezaagd, doch het meeste hout, zoowel grenen als inlandsch eiken, wordt gebruikt voor heipalen en waterschoeiingen, houten bruggen enz., terwijl het eikenhout bovendien voor heiningpalen en vloerliggers aftrek vindt.

De naaldboomen leveren ons het meeste timmerhout, dat naar het hars- en vetgehalte, vuren of grenen genoemd wordt. De grofste, niet harsachtige soorten behouden den naam van vuren- of vuchtenhout; onze inlandsche den, die weinig voorkomt, maakt, wat de harsachtigheid betreft, daarop eene uitzondering. Het vuren- en grenenhout gebruikt men voor fundeeringen, balklagen, kaphout, kozijnen, ramen en deuren.

Het vuren- en grenenhout komt hoofdzakelijk uit Noorwegen, Zweden, Finland en de Oostzee-Provincien van Rusland. Het dennenhout komt uit de Rijnstreken, Beieren en Oostenrijk. Noord- Duitschland levert veel grenenhout. De naam van het hout komt evenwel niet altijd overeen met dien van de streek van herkomst, maar vee I met dien van de haven, waar het geladen wordt. Men spreekt van Riga's, N arva's, Sundwalls vuren- en grenenhout. V roeger sprak men ook nog van Koperwijksch, doch dat hout bestaat niet meer, hoewel het in de bestekken nog vee 1 wordt voorgeschreven,

In het algerneen wordt het Zweedsch vuren verkozen boven het Russische; het is fijner van draad, veerkrachtiger en minder onderhevig aan uitzetten en inkrimpen. Nerva en Riga leveren in den regel goed grenenhout: het heeft weinig noesten en is dicht van nerf. Het schoonste, maar daarom nog niet het beste vurenhout, komt uit het Schwarzwald, voor heipalen en fundeeringswerken is dat hout bijzonder geschikt. Het dennenhout, ook weI ten onrechte Duitsch vuren genoemd, is zeer grof en heeft groote noesten; het is dor en taai en daarom voor balklagen en kaphout wel te gebruiken.

Het grenenhout wordt om zijn grooter vetgehalte voor buitentimmerwerken gebruikt ; het heeft meer weerstandsverrnogen regen de afwisselende invloed der buitenlucht dan het vuren. De kozijnen, ramen en deuren in de buitenmuren en verder aIle betimrneringen, die aan de buitenkanten van gebouwen zijn aangebracht, worden

-6-

bij voorkeur van grenenhout gemaakt. Aile binnenbetimmeringen kunnen daarentegen van vurenhout worden vervaardigd,

Bet Amerikaansch grenenhout. In de laatste vijftig jaren heeft men meer en meer uit Amerika grenenhout in den handel gebracht, dat in zware balken wordt aangevoerd, Het he eft veel overeenkomst met het Europeesch grenenhout ; het is even wei harsachtiger en wordt, naar het vetgehalte, onder vier namen verkocht:

a. het Pitch-pine; dit is zeer harsriik en bezit groote kwasten;

b. het Yellow-pine is minder vet; de hars, zoo wordt gezegd, wordt uit de stammen getapt, Het is voor binnenbetimmeringen, wanneer de groote kwasten wegvallen zeer goed te gebruiken :

c. White-pine heeft een zachte, lichtgele tint, is zeer fijn van draad, laat zich best bewerken, krimpt en trekt weinig en is voor blank werk zeer aan te bevelen;

d. Waney-pine heeft een meer rose tint; het wordt zoowel door den timmerman als door den meubelmaker voor blank werk veel gebruikt. Het bezit, evenals het onder c genoemde, tal van kleine scheurtjes, die in vele gevallen als een gebrek van dit hout moeten beschouwd worden.

Het eikenhout en de andere houtsoorten die hier volgen, behooren tot het loofhout; het is voor alle timmerwerken uitstekend geschikt maar omdat het duurder is dan vuren- en grenenhout, wordt het gebruikt waar duurzaamheid en degeliikheid de meerdere kosten waard zijn.

Maar ook voor kamerbetimrneringen, parketvloeren en dergeliike werken, waarbij de prijs geen bezwaar is, wordt het eikenhout, ook om zijn warme tinten, veel gebruikt.

Eikenhout komt hoofdzakelijk uit Rusland, Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk.

Men spreekt van:

a. Reinsch eiken, hetwelk een der beste soorten is; het is hard, vleezig en duurzaam en bijzonder geschikt voor brug- en scheepsbouw.

b. Moezelsch eiken, dat meer door den timmerman wordt verwerkt. Het is zacht en blank van kleur en voor binnenbetimmeringen en blank werk bijzonder geschikt. c. Wezelsch eiken, dat ruw, hard, noestig en krom is. Het wordt meer bepaald gebruikt voor dwarsliggers en wisselhout voor spoorwegen, voor schuttingpalen enz.

Bet Amerikaansche eikenhout, dat hier wordt ingevoerd, is grof, niet zoo fraai als het vorengenoemde en niet zoo duurzaam-

Taekhout komt uit onze O.-I. bezittingen en ook wel uit Engelsch-Indie. Het is eene voortreffelijke houtsoort van eene schoone, donkerbruine kleur, die veel minder dan eenige andere door ons genoemde houtsoort aan krimpen en trek ken onderhevig

-7-

IS. Men noemt het teakhout uit onze bezittingen ook wel Djatihout. De scheepsbouwer gebruikt veel teakhout; de timmerman tot dusver bijna uitsluitend voor buitendeuren en buitenbetimmeringen, vooral bij winkelpuien. Het hout kost weinig meer dan eikenhout, maar is moeilijker te bewerken, het laat zich slecht tot krullen schaven en is kalkhoudend, waardoor het gereedschap spoedig stomp wordt; het krijgt, onaeverfd, in de buitenlucht eene fraaie donker bruine kleur.

Inlandsch iepenhout, waaronder voornamelijk het Zeeuwsche gewaterd iepen moet worden gerekend, wordt o. m. door den timmerman gebruikt voor trappen, leuningen, kuipstukken, enz. omdat het, wat duurzaamheid betreft het eikenhout evenaart en bovendien door zijn taaiheid bijzonder geschikt is voor krom werk.

Het beukenhout is vooral bij den timmerman bekend, omdat al zijn gereedschap daarvan gemaakt is; de timmerman-molenmaker gebruikt het bovendien ook voor velerlei onderdeelen in het loop end werk. In rusttoestand komt er spoedig worm in.

Het lindenhout kan gebruikt worden voor teekenborden en huishoudelijke artikelen, terwijl het populierenhout voor pakkisten wel aftrek vindt. Al de andere inlandschc houtsoorten worden meer bij de meubelmakerij dan voor timmerwerk gebruikt.

Het mahoniehout komt ook in verschillende soorten voor; het wordt wel voor deurpaneelen zonder naad en voor tafel- en toonbankbladen door den timmerman verwerkt. De goede soorten zijn deugdelijk maar kostbaar. De meubelmaker maakt veel gebruik van mahoniehout, hoewel -in den laatsten tijd het eikenhout als een geduchte concurrent is opgetreden.

Nu zijn er nog wel meerdere loofhoutsoorten op te geven, zooals het azijnhout hetwelk voor houten hamers wordt gebruikt, en vroeger bij de molenmakers voor kammen of tanden van raderen toe passing yond, het esschenhout dat voor hamerstelen, rekstokken enz. wordt gebruikt en door het hickoriihout uit Amerika wordt verdrongen, maar al deze houtsoorten zijn van zoo weinig belang voor den timmerman, dat wij het onnoodig achten ze te noemen.

V roeger werd het hout bijna uitsluitend aan balken of boomstammen ingevoerd en hier te lande in windmolens gezaagd, die in grooten getale, vooral langs de Zaan in Noord-Holland werden gevonden. Sedert de stoom als beweegkracht wordt aangewend, zijn vele van die windmolens verdwenen, en hebben plaats gemaakt voor stoornzagerijen. In andere landen, vooral daar, waar het hout groeit, heeft men eveneens stoornzagerijen opgericht, waardoor de kosten aanmerkelijk daalden, maar tegelijk de beteekenis van de Hollandsche zagerijen sterk verminderde.

8-

De hoedanigheid van het timmerhout is door het zagen ter plaatse sterk verminderd; niet aIleen, omdat vroeger het hout op bepaalde tijden werd geveld en aan stammen door het water werd vervoerd, maar ook, omdat het zoo lang in het water bleef liggen, totdat het gezaagd werd, waardoor de duurzaamheid van het hout, door het "uitloogen" van de nog aanwezige groeisappen, zeer werd verhoogd.

Bovendien worden nu boomen geveld, die niet tot hun vollen wasdom zijn gekomen, waardoor hout in den handel wordt gebracht van geringe zwaarte. Daarbij komt nog, dat van de boomstammen ook de boveneinden waarin veel meer kwasten voorkomen dan in de ondereinden, aan platen en planken gezaagd worden. Zoodat lichte ribben en smalle delen en platen dikwijls, hart, spint en wankanten hebben.

Omdat hierin niet gemakkeliik verbetering schijnt te brengen en bij het keuren eischen gesteld worden, waaraan het tegenwoordig hier ingevoerde hout niet kan voldoen, is door een commissie van deskundigen vastgesteld om voor sommige werken en samenstellingen hout met hart en spint toe te laten.

Het eikenhout wordt voor het meerendeel in balken en halfronde, gekloofde stammen (wagenschot) aangevoerd, hoewel het op de plaats zelf zagen ook al in gebruik komt. Voor eikenhout is het water en v66rdat het gezaagd wordt, om zijne meerdere dicht- en vastheid nog sterker noodig dan voor het vuren en grenen.

Tot de meer bijzondere houtsoorten, die in enkele gevailen als blank werk door den timrnerrnan worden gebruikt, kunnen wij, behalve het eikenhout, nog rekenen het Amerikaansche notenhout, dat wanneer het goed droog is, een uitstekend materiaal genoemd kan worden. Het is eenigszins paars van kleur en kan in groote breed ten verkregen worden. Italie levert ook notenhout, dat heeft eene meer vaalbruine kleur; het is veel minder rechtdradig en wordt aan korte, smalle stukken in den handel gebracht.

Het Amerikaansch populierenhout is bijzonder mooi, met bijna geen kwasten en zeer dicht en rechtdradig, De boomstammen hebben dikwijls reusachtige afmetingen. De kleur van het hout heeft evenwel weinig aantrekkelijks. Voor belijmwerk is het een bijzonder geschikt materiaal.

Gebreken van het hout.

De gebreken aan het timmerhout zijn veelal een gevolg van den groei der boomen. De noesten en kwasten ontstaan door den groei van de takken. Deze staan nu eens rechthoekig dan eens onder een scherpen hoek op den starn, zoodat zij als kopshout in balken of planken zichtbaar worden. Voor den timmerman kunnen deze kwasten zeer lastig zijn, en wanneer zij los in het hout zitten en het aantal groot is, wordt het hout er vrij wel onbruikbaar door. De houtvezels om die kwasten zijn dikwijls verwrongen en krom gegroeid : daardoor wordt het hout in den omtrek "warrig" wat voor de bewerking hinderlijk is.

V oor goed en fijn werk kan men bout met vee! kwasten niet gebruiken en de

-9

houtzager levert dan ook die balken meer voor ribhout of zolderbalken. Wanneer de kwasten dor of dood zijn, is dat een bewijs dat de tak reeds veer het vellen van den boom gestorven was; is het hout overigens bruikbaar, dan moet zulk een kwast worden uitgehakt en met langshout worden aangevuld.

Bij het uitzoeken van het hout voor verschillende werkstukken heeft de timmerman er dan ook op te letten, dat de kwasten zooveel mogelijk wegvallen, desnoods met eenig houtverlies.

Verder wordt onder het niet deugdzarne hout het sbint gerekend, dat vooral aan grenen- en eikenhout meer zichtbaar is dan aan vuren.

Het sbint wordt gevorrnd door de buitenste laag of lagen van den starn; het is dus jong hout, dat veel weeker is dan het kernhout. Bij vurenhout bestaat feitelijk geen spint; het is althans onzichtbaar; bij grenen- en eikenhout daarentegen weI en gaat gernakkeliik tot verrotting over.

Bij deze laatste houtsoorten is het spint door de witte kleur zeer goed van het gezonde hout te onderscheiden. Doordat het spint saprijker is en meer vochtdeelen bevat, heeft het langer tijd noodig om droog te worden, oak omdat het blijkbaar meer vocht tot zich neemt dan het gezonde hout; wordt het hout dus op elkander gestapeld, voordat het spint droog is, dan wordt dit blauw, hetgeen niets anders dan een begin van verrotting is. Het spint wordt verder onderscheiden in "gezond" en "ongezond" spint. En hoewel niet ontkend kan worden, dat er onderscheid in gehalte bestaat, achten wij het beter, het spint niet te gebruiken.

Onregelrnatige groei van den boom kan veroorzaken, dat er inwendige scheuren ontstaan, die tot allerlei ziekten in het hout aanleiding geven en plaatselijke gebreken veroorzaken.

Ringscheuren ontstaan door het krimpen van de buitenste lagen van de starnrnen ; het hout am het hart krimpt door zijne meerdere vastheid veel minder dan de buitenste lagen van den boom, waardoor de scheuren van buiten naar binnen ontstaan en steeds wijder worden. (Fig. 9.) De houtzager houdt bij het zagen met die eigenschap rekening, De timmerman kan, indien hij zware balken voor standvinken

enz. moet gebruiken, niet beter doen, dan een gat van Fig. 9.

4 a 5 cM. wijdte in de lengterichting, zooveel mogelijk door het hart, met een pompboor door den balk boren; daardoor zal het hout meer gelijkrnatig krimpen; het is althans proefondervindelijk bewezen, dat het dan niet scheurt.

De windscheuren maken het hout voor een groot gedeelte waardeloos; bij niet rechtdradige boom en komen zij zeer veel voor. De scheuren loopen van buiten naar binnen; bij planken noemt de timmerman ze "kantscheuren". In den regel kan het kantgescheurde gedeelte van eene plank niet door den timmerman gebruikt worden. Zij ontstaan meestal door het krimpen van het hout.

- 10-

In het vurenhout en ook wel in het grenen vindt men nog allerlei andere gebrcken. Het .sniur" is een der grootste gebreken : het is roodachtig van kleur, zit in vlekken door het hout en verrot spoedig. Dan hebben wij nog de "broei", blauwe vlekken en andere gebreken, die zoowel bij den groei van den boom als later door zorgeloosheid gedurende het drogen en bewaren ontstaan. De aangetaste plaatsen mogen niet gebruikt worden en moeten door oordeelkundig uitzagen wegvallen : het is te begrijpen dat vooraI het hout, dat door" vuur" is aangetast, zeer sehadelijk is, daar dit dikwijls door de geheele plank zit en er dus van uitvallen geen sprake kan zijn,

De roode en de witte olm, alsmede de uileoeer. De roode olm is bij het eikenhout soms moeilijk op te merken; hij heeft weI eenige overeenkomst met het vuur bij het vuren- en grenenhout. De witte olm is minder gevaarlijk dan de roode olm, wordt meer gevonden aan de buitenkanten, is daardoor gemakkelijk te verwijderen en is ook beter te herkennen aan ziin witvlekkerige kleur. De uileveeren zijn bruine, gevederde vlekken, met witte pijltjes doorsehoten; bij ongeschaafd hout zijn ze moeilijk te ontdekken en toeh is het een der gevaarlijkste gebreken, die in het eikenhout voorkomen kunnen, daar het hout langzaam maar zeker, wegteert,

De houtworm kan als de grootste verwoester van het hout besehouwd worden; zoowel in ongezaagd als in gezaagd hout wordt hij gevonden. Hij zet zijn vernielingswerk voort, ook dan, wanneer het hout bearbeid is. Bij kleine werkstukken die door worm zijn aangetast, kan bevochtiging van het hout met petroleum of terpentijn het kwaad stuiten; vooraI petroleum is gebleken, in sornmige gevallen een afdoend middel te zijn om den houtworm te verdrijven of te dooden.

Het is evenwel beter, door den worm aangetast hout niet te gebruiken, ook omdat het moeilijk is te bepalen, hoeveel er van 't hout zou moeten wegvallen,

Drogen van hout.

Als het hout gezaagd is, wordt het gedroogd, Het drogen gaat gepaard met velerlei voorzorgsmaatregelen, om het seheuren, krom trekken, verstikken en verkleuren van het hout zooveel mogeliik te voorkomen. Wanneer het hout in het najaar gezaagd wordt, waaraan velen de voorkeur geven, kan het in de wintermaanden op latten worden gelegd, terwijl de daardoor ontstane stapels voor den regen worden afgedekt. Bij het eikenhout geschiedt dit veelal zoodra het van den starn gezaagd is. De stapellatten zijn in den regel 2 eM. dik en 4 eM. breed en moeten juist boven

Fig. 10,

-11-

elkander liggen. (Fig. 10) terwijl de eerste planken of ribben op zware stukken hout worden gelegd en wei op zulke afstanden, dat het gezaagde hout niet kan doorbuigen. Tusschen de ruimten heeft de lucht gelegenheid tot doorstroomen; deze is in den winter niet zoo drcog en daardoor droogt het hout minder vlug, zoodat het ook minder gevaar loopt van te gaan scheuren.

Voor vuren- en grenenhout is op deze wijze het drogen in drie of vier maanden afgeloopen ; daarna kan het opgestapeld worden. Is het hout daarentegen niet voldoende droog, dan Ioopt men gevaar, dat het blauw wordt en "verstikt". In alle gevallen is het dus noodig, dat het van tijd tot tiid nog eens verstapeld wordt, en zoo het begint te verkleuren, nog eens weer aan de lucht wordt blootgesteld.

AIs deze eerste droging goed geIukt is, dan noemt men het hout "wind"- of "houtkoopersdroog" en kan het in overkapte, doch aan de zijden open loodsen opgestapeld worden. Het is dan voor den handel gereed.

In den regel is het hout, door het winddroog te maken, nog niet bruikbaar voor alle timmerwerken en wordt het nog eens z.g. gezond, door het met de ronde zijde naar den kant der zonnestralen te plaatsen. Oit laatste kost even weI tijd en arbeid en daarom is men er toe gekomen, om drogerijen op te richten. Zulk eene drogerij bestaat uit eene afgesloten ruimte, waarin het hout, op lengte afgekort, op latjes kan worden gestapeld. Van onderen is een buizennet aangebracht, waardoor stoom gevoerd wordt. Op deze wijze kan het hout in korten tijd gedroogd worden. zonder dat de warme lucht noernenswaardige scheuren veroorzaakt.

Het eikenhout wordt eenigszins anders behandeld, De eikenbalken worden veelal aan vlotten aangevoerd en voor het zagen nog anderhalf- a twee jaar in het water bewaard.

Na het zagen wordt het hout op latten gestapeld en, nadat het winddroog is, in loodsen opgeborgen en buiten het bereik van de zonnestralen.

Het kan voorts ook kunstmatig gedroogd worden, zooals wij reeds besproken hebben. Het toagenschot (eikenhout) wordt na het zagen overeind gezet en van tusschenlatten voorzien; het wordt niet afgedekt en zooveeI mogelijk in de schaduw geplaatst. In dien toestand moet het geruimen tijd blijven staan; men rekent gewoonlijk voor iederen centimeter dikte een half jaar, Voor goed werk zal het dikwijIs noodig blijken, dat het dan nog aan felle verwarrning moet worden blootgesteld om volkomen krimpvrij te worden.

V oorts herinneren wij nog, hoe zware balken, om het scheuren te voorkomen en het regelmatig krimpen te bevorderen, door het hart worden uitgeboord, dit kan evenzeer voor trappalen, kolommen enz. met het cog op het drogen, ten zeerste worden aanbevolen.

Duurzaambeid van bet bout.

Ais het timmerhout geed droog verwerkt wordt, en met eene beschermende laag verf enz., althans voor buitenwerk, wordt overdekt of doortrokken, kan het jaren

- 12-

goed bIijven, terwijl binnenwerk, dat minder aan vocht en droogte is blootgesteld, eeuwen geed kan bewaard blijven. Betimrneringen, vooral van eikenhout, van twee en drie eeuwen oud, zijn geene zeldzaamheden. Het hout, dat geheel en voortdurend onder water bliift, is biina onvergankelijk. Het intrekken van vocht en het daarna weer uitdrogen van het hout werkt echter zeer nadeelig, vooral bij de meer poreuze houtsoorten, bijv. bij he.t vuren en grenen, Het is dus natuurliik, dat men naar hulpmiddelen heeft omgezien, om het hout tegen bederf te bewaren; daarom wordt dan ook alle hout, dat aan de buitenlucht is blootgesteld en niet in den grond komt te zitten, een- of meermalen geverfd, geolied, geteerd of met carbolineum bestreken, al naar den aard van het hout en het doel, waartoe het gebruikt wordt.

Bovengenoemde material en vormen meer eene beschermende laag en daaronder kan ook nog gerekend worden het z.g. schroeien of kolen. Palen voor schuttingen enz. worden, voor zoover zij in den grond komen, geschroeid, wazrdoor eene laag houtskool wordt gevormd, die geen vocht doorlaat; wij merken even weI hierbij op, dat de barsten in de houtskool weI degeliik vocht doorlaten en het derhalve niet als een afdoend middel kan beschouwd worden.

Om de duurzaamheid van het hout te verhoogen, vooral bij grof werk als palen, vloerliggers, spoorliggers, die zoowel in den grond als daarboven komen, maakt men gebruik van voorbehoedmiddelen, waarbij het hout eene kunstrnatige bewerking ondergaat, hoofdzakelijk bestaande in het onttrekken van vocht en het inpersen van bederfwerende middelen.

Het kvaniseeren bestaat hierin, dat in het hout eene sublimaatoplossing wordt ingeperst, waardoor het onder den grond 25 a 30 jaar goed bliift. Boven den grond kan voor elken terrnijn worden ingestaan.

Het creosoteeren en het burnetteeren komen in zoover met elkander overeen, dat bij beide het hout onder hooge drukking wordt ingeperst ; bij het eerste met creosootolie en bij het tweede met chloorzinkoplossing. Eindelijk wordt het hout nog wel onaantastbaar gemaakt door het inpersen van kopervitriool; deze bewerking wordt veel toegepast op telegraafpalen en spoorliggers.

Bij het samenstellen van timmerwerken, die aan de buitenlucht of aan den invloed van vocht zijn blootgesteld, moet men er dus op rekenen, dat het indringen van water zooveel mogeliik wordt voorkomen en dat het hout niet anders dan behoorlijk beschermd (geverfd of geteerd enz.) aan de buitenlucht mag worden blootgesteld.

Eikenhout en teakhout, dat zooveel sterker is dan vuren of grenen, wordt wel als "blank werk" ook voor buitenbetimmeringen gebruikt, maar wordt dan toch nog eenige malen geolied of gevernist.

Het Amerikaansch grenenhout en vooral de vette soorten laat men wel een jaar ongeverfd : de ondervinding heeft geleerd, dat het hout te vet is om zich dadelijk met de verf te verbinden, terwijl dit later, wanneer de harsachtige lagen door de buitenlucht zijn verteerd, beter gaat, Ais "blank werk" wordt het

- 13-

voor het buitenwerk meer en meer gebruikt: het wordt dan gelakt of gevernist.

Afmetingen van het hout, zooaIs het in den handel voorkomt.

In den tijd, toen de Hollandsehe zaagmolens nog bloeiden en de houthandel m ons land eene groote beteekenis had, zoo zelfs, dat er vee I gezaagd hout naar buiten werd uitgevoerd, heeft men de Amsterdamsehe voeten en duimen voor onze houtafmetingen tot grondslag genom en.

Nu alle Europeesehe Staten (behalve Engeland) zijn overeengekomen, dezelfde lengte- en inhoudsmaten voor te sehrijven, wordt die bijzondere maat verdrongen : aIleen in den houthandel en bij de timmerlieden leeft de oude maat nog voort.

Het hout, dat in dagelijks voorkomende maten in de houtstekken wordt opgeborgen, is altijd nog aan die namen en maten verwant.

De Amsterdamsehe voet heeft eene lengte van 28,15 eM. en is verdeeld in elf duimen, ieder dus 2.56 eM. groot. De gewone lengte van de vuren en grenen balken was en is nog 14, 16, 18, 20, 22, 24 en 26 Amsterd. voeten; deze maten komen ongeveer overeen met 3,90; 4,50; 5,10; 5,60; 6,20; 6,70 en 7,20 Meter. Hiermede is niet gezegd, dat er geen langere balken worden gezaagd : er zijn soms planken in den handel van 52 voet, maar deze behooren niet tot de z.g, eourante maten.

De gewone afrnetingen van de ribben, riehels en latten, die ieder geed houthandelaar als een dageliiksch artikel voorhanden heeft, zijn opgenomen in het hierna volgend staatje,

AMSTERDAMSCHE DUIMEN.

OVERGEBRACHT IN CENTIMETERS.

BEN A MIN G.

6 bij 8 15 X 20 Ribben, balkhout, kozijnribben.
5 7 12 X 17 " " "
4 " 6 10 X 15 "
4 " 5 10 X 12 " " "
4 4 10 X 10 " "
3 " 4 7,5 X 10 " " "
3 " 3 7,5 X 7,5 "
2 3 5 X 7,5 riehels.
11/2 " 3 4 X 7,5 ..
2 2 5 X 5
11/2 " 2 4 X 5 dubbele latten.
11/2 " 11/2 4 X 4 ruiflatten.
1 " 2 2,4 X 5 panlatten (of twijfellatten).
1 " 11/2 2,4 X 4 " (of enkele latten).
1/2 " 1 1 X 2,5 rinkellatten (of duivelatten). Het versehil tussehen kozijn- en balkhout bestaat in de hoedanigheid ; voor kozijnhout wordt betere kwaliteit verlangd dan voor balken of binten. Voor het eerste moeten de gladste en rechtdradigste balken worden uitgezocht, terwijl de ribben buiten het hart moeten gezaagd zijn of z.g. op het hart gekloofd. (Fig. 11.) Het hout voor kozijnribben wordt daarom dan ook duurder betaald, hoe wei wij er de voorkeur aan zouden geven, dat ook het balkhout steeds zonder hart geleverd kon worden.

Inlandsehe of eigengezaagde planken of "delen" worden

verkoeht in dezelfde lengten als het ribhout en in dikten Fig. 11.

van 3, 21/2, 2, It/2' 11/4 1, 3/4 en 1/2 Amsterd. duimen, welke afmetingen overeenkomen met 7,5; 6,2; 5,4; 3,2; 2,5; 2 en 1,5 centimeters. Wij merken hierbij op, dat het hout niet aan de maat geleverd wordt; de dikte van de zaagsnede gaat verloren, zoodat 10 bij 15 maar 9,5 bij 14,5 eM. kan meten en het 2.5 eM. hout niet meer dan 22 mM. enz.

Deze planken worden weI op de dikte en niet op de breedte gezaagd, zoodat het ondereinde veel breeder is dan de top, terwijl de planken smaller zijn, naar gelang zij verder van het hart van den balk zijn verwijderd. (Fig. 12.)

De buitenplanken noemt men "sehalen".

I Men onderseheidt de vuren en grenen balken ten aanzien

van de dikte of breedte in ondermaats, maats en bovenmaats balken; aan de planken, die van die balken worden gezaagd, geeft men dezelfde benamingen, Maatsbalken zijn

Fig. 12 die, waarvan de middellijn aan den top 23 eM. be-

draagt ; is de middellijn daar onder- of boven, dan heet het onder- ofbovenmaats. De planken worden in versehillende plaatsen even versehillend als ondermaats, maats en bovenmaats besehouwd; in de eene plaats wordt de top als eene zekere breedte aangenomen, terwijl op eene andere het midden met een wankant 26 eM. moet meten of 2 M. van het ondereinde der planken zonder wankant 27 of 28 eM. moeten zijn. Al wat daarboven is moet duurder, al wat daar beneden komt, kan goedkooper geleverd worden. Van de smalle planken worden meestal "sehroten" gezaagd, die in onderseheidene dikten en breedten in den handel worden gebracht.

Behalve de sehroten bestaan er oak nog breede planken, die van bovenmaatsbalken evenbreed en kant gezaagd zijn en die eene breedte van 11, 10 en 9 Amsterd. duimen of 28, 25 en 23 eM. hebben. Deze sorteering wordt langzaam maar zeker vervangen door planken, buitenlands gezaagd en bij ons ingevoerd.

Het buitenlands aan planken gezaagd hout komt bij ons nog niet anders dan aan aIle vier kanten bezaagd in den handel voor (Fig. 13.); de timmerman spreekt

-14 -

- 15 -

van "gekantrechtej) planken, terwijl "ongekantrechte" planken, tot nu toe als inlands gezaagd kun nen beschouwd worden. Overigens zendt het buitenland ons alle mogelijke lengten en de breedte en dikte-afmetingen van af 3 X 11 Amsterd. duimen of 8 X 28 eM. en daar beneden, welke alle den Arnst. duim of wel den Engelschen duim, die daarmede weinig verschilt, tot grondslag hebben.

Voor fundeeringhout, balklagen en kaphout, waarvoor in

den regel buitengewone maten worden gevraagd, wordt het Fig. 13

hout op be stelling gezaagd : men spreekt dan wei van "bestekhout".

Het onbezaagde hout wordt niet zoo algerneen gebruikt; op het platteland daarenregen voor schuren, hooibergen en huizen voor den boer nog zeer vee!. Voor onderslagen van balklagen voor pakhuizen en voor fabrieksgebouwen met groote overspanningen worden meer meskant gezaagde balken gebruikt.

In lichtere afmetingen wordt het onbezaagde hout weinig door den timmerman verwerkt; hierop maken de ladderboomen, vlaggestokken enz. eene uitzondering, De benamingen, waaronder die afmetingen in den handel voorkomen, zijn bij ons bekend als kolters, juffers en sparren, die meer als hulpmiddelen en gereedschappen dan weI als materiaal dienst doen en voor steigers, Ioodsen, stellingen en in 't algerneen voor tijdelijke diensten gebruikt worden.



v.: "\
I(~ ~ ~)~ )
/
/ Draadnagels, spijkers en houtschroeven.

De spijkers zijn vrijwel door de draadnagels verdrongen : daardoor is het v66rboren bij het spijkeren vervallen.

De draadnagels werden vroeger ook vierkant gemaakt, nu meest rond; zij worden verkocht met en zonder koppen. Indien zij koppen hebben, dient men er op te Ietten, of zij ook geneigd zijn tot splijten, hetgeen bij het spijkeren zeer lastig is, daar het hout er licht door beschadigd wordt

Voor zoover ons bekend is, wordt de dikte van den draad door alle fabrieken met gelijke nummers aangegeven : de noemer van de breuk geeft de dikte van den draad,

d t 11 d I gt Z . bii 121- 1 drn. E " g 1

e e er e en e. 00 IS I]V. [16- nummer v . h. draad r zun nog een groot eta

tusschennummers, doch die worden weinig gebruikt. De draadnagels worden geleverd in pakken van 5 K.G., terwijl de dunne en kleine draadnagels in pakken van 1 K.G. worden verkocht. Voorts kan men bij kleine hoeveelheden koopen bij iedere ijzerhandelaar, doch dit behoort meer tot den kleinen winkelhandel, waarvan de timmerman geen gebruik maakt.

De naarn van porids-spijkers is ontstaan, doordat 1000 spijkers te zamen het gewicht moeten hebben van 40, 30, 20 enz. oude ponden (CJ1'); zij worden weinig meer gebruikt, daar zij geheel door de draadnagels zijn verdrongen.

De houtschroeoen komen in den handel voor met platte en ronde koppen; de

- 16-

laatstgenoemde worden meer gebruikt voor die werkstukken, welke moeten worden losgenornen en waarbij de kop, zonder hinderlijk te zijn, boven het hout mag zitten.

___ D_R_A_A_D_N,-A_G_E_L_S_. __ I S P I J K E R S.

Lengte Lengte in eM.ILengte in ponds.i Lengte

in Arnst. dm.

-------------r------------+-----------~------

De meest gebruikelijke nummers.

A F MET I N GEN.

in eM.

12/16 1 dm. 11/2 11/2 CW 21/2
15/14 5/4 .. 3 2 .. 3
18/13 11/2 .. 4 3 .. 4
21/12 13/4 .. 41/:.1 4 .. 41/2
24!t2 2 .. 5 6 .. 5
27/10 21/4 .. 6 10 .. 6
3°/9 21/2 .. 61/2 15 .. 61/2
33/9 23/4 .. 7 20 7
36/8 3 .. 8 25 8
42/7 31/2 .. 9 30 .. 9
48/6 4 " 10 40 .. 10
sa /5 5 .. 13 5 dm. 13
72/4 6 .. 15 6 .. 15 Behalve houtsehroeven hebben wij nog belegschroeven (Fig. 14); zi] worden voor allerlei doeleinden gebruikt, vooral bij belegstukken en moeten vlak met het hout zitten. De draad van de schroef loopt in eene moer, die in het hout wordt gelaten en met schroefjes of draadnagels wordt vastgezet, waardoor de schroeven jaren achtereen kunnen worden gebruikt in tegenstelling met houtschroeven, die, na herhaalde malen uit het hout te zijn weggenomen, niet meer vasthouden.

De sehroeven worden geleverd per gros = 144 stuks en, evenals de draadnagels, in pakken

De lengte en dikte kunnen uit nevenstaande tabel blijken.

·ClD

Fig. 14.

- 17-

LENGTE MEEST GEBRUIKELIJKE DIKTENUMMERS.
IN AMST. DUIMEN.
DUN. MIDDELDIK. DIK.
1/2 3 5 6
5/8 4 6 8
3/4 5 7 9
7/8 6 8 10
1 7 9 11
3/4 8 10 12
11/2 9 11 13
7/4 10 12 14
2 11 13 15
3 12 14 16 2

HoOFDSTUK II.

HET TOUW EN ZIJNE TOEPASSING.

De timmerman moet voor allerlei doeleinden van het touw gebruik maken; het is dus voor hem nuttig, dat hij touwen kan opwinden, splitsen, knoopen, binden enz.

Bij reehtsehe touwen zijn de strengen reehts in elkaar gedraaid, bij linksehe links.

Nieuwe touwen worden uitgerekt door middel van eene windas; kortere touwen, zooals steigertouwen, worden uit de nand gerekt, Lange touwen worden cirkelsgewiize opgerold en voor het vervoer op enkele plaatsen door koord of touw bijeengehouden, Kortere touwen worden dubbel opgewonden, terwijl het laatste einde eenige malen daarom heen wordt geslagen en dubbel door het oog gestoken. Vervolgens wordt dat dubbele einde sterk aangetrokken. (Fig. 15.)

Het splitsen van touwen. Er zijn drie splitsen: de korte, de lange en de oogsblits.

De korte splits wordt toegepast bij touwen, die eene groote trekkraeht moeten weerstaan, zooals tuitouwen

,

trekreepen, sleeptouwen, enz.

Tot het maken van deze splits worden de strengen van beide touweinden, die men vereenigen wil, 8 tot 15 eM. losgewikkeld. De strengen worden min of meer door kloppen uitgehaald en als volgt met elkander verbonden. (Zie Fig. 16 pag. 19.) A en B bestaan ieder uit vier

Fig. 15.

strengen : 1, 2, 3, 4 en a, b, c, d ; 1 komt over a, onder b, over c enz., 2 over b onder c, over d enz. en 3 over c, onder a, over b te liggen enz. Evenzoo worden de strengen a, b, c en d met de strengen, 1, 2, 3 en 4 samengevlochten. Tot het vleehten gebruikt men een ron den priem (Fig. 17), de timmerman doet het ook wel met zijn passer.

Teneinde de buigzaarnheid van het touw te bevorderen, kunnen de einden van de strengen met vet besmeerd en worden de ongelijkheden en openingen, door het splitsen ontstaan, met een' houten hamer rond- en dichtgeklopt.

Ingeval het eene touw meer strengen moeht hebben dan het andere, worden die meerdere strengen afgesneden.

De lange splits wordt toegepast bij touwen, die over sehijven en katrollen loopen en overal even dik moeten zijn. De lengte van de splits wordt veelal gelijk genomen aan driemaal de middellijn van de schijf, waarover het touw moet loopen. De strengen worden op dezelfde wijze behandeld als bij de korte splits. (Fig. 16 A en B.) De streng 1 van het touw A wordt met de strengen b en evan het touw B op dezelfde wijze gevloehten. als voor de korte splits is opgegeven : ditzelfde geldt voor de streng b van het touw B met de strengen 1 en 3 van het touw A. Voorts bevestigt men de nog overige gedeelten van de strengen 4 en d (zie Fig. 18 pag. 20),

- 19 -

Fig 16.

waarna de touwen worden bijgeklopt.

De oogsplits (zie Fig. 19 pag. 20) moet de timmerman dikwijls maken aan raamkoorden; het oog komt dan om eene koperen pen met kop of duim te zitten. Ook bij schommels komen de touwen met eene oogsplits om de zoogenaamde kousen te liggen,

Ter lengte van 6-10 eM. wordt het einde van het touw voor de oogspits ontwikkeld, en de strengen op dezelfde wijze met de losgedraaide strengen verbonden als voor de korte splits is besehreven.

De Ius (Fig. 20), het oog (Fig. 21) en de getnone knooti (Fig. 22! vormen

Fig. 17.

de grondslagen, waarop het verbinden van touwen met andere voorwerpen berust.

De uisschers- of Engelsche knooti (zie Fig, 23 pag. 21) wordt gebruikt, om twee touwen tijdelijk aan elkaar te binden. Hiertoe legt men de einden der touwen A en B in tegenovergestelde richting naast elkander en maakt met het touw B den knoop b en met het touw A der knoop a. Wanneer nu het touw A naar boven en het touw B naar beneden wordt getrokken, dan komen beide knoopen tegen elkander en is de verbinding tot stand gebracht.

20

be platte- oj kruisknoop (Fig. 24) is mede een middel, om twee touwen te vetbinden.

De knoop wordt verkregen, door de touwen A en B elk van eene Ius te voorzien en deze beide zoo door elkander te steken, dat het touw A over de Ius van

Fig 18.

Fig. 20.

Fig. 21.

Fig. 19.

,

Fig. 22.

- 21 -

B en het touw B onder de Ius van A komt te loopen, zooals verder uit de teekening duidelijk kan blijken. Iridien men aan het touw A nog eene Ius maakt Fig. 25) en het uiteinde onder het touw B steekt, dan ontstaat de gesblitste platte hnoob .

De toeoersknooti 0/ schootsteek (Fig 26 pag. 22) heeft veel overeenkomst met den kruisknoop. In plaats van het touw A over het touw B te laten loopen, wordt het touw A in k gekruist, terwijl het losse einde nu onder B en het vaste einde over B komt te loopen.

De dubbele tecuersknooti 0/ dubbele schootsteek (Fig. 27 pag. 22) komt In hoofdzaak overeen met Fig. 26. Het touw A loopt eerst over, daarna onder, vervolgens weer over het touw B, om eindelijk onder de Ius van het touw B in k te kruisen.

De halve slag (Fig. 28a pag.22)vindtzijne toepassing bij het stellen van zware gebinten, bij het vellen van boo-

Fig 23. Fig. 24. men en in 't algerneen,

wanneer iets tijdelijk door middel van touwen moet vastgezet worden.

Geschiedt dit aan een' paal of rib, dan wordt het touw eerst eenige malen om den paal geslagen (Fig. 28b pag. 22), waar na het uiteinde van touw A met bindgaren aan het langere einde van het touw wordt verbonden.

De timmersteek (Fig 29a en b) wordt door den timmerman bij het ophalen van ribben, planken en zware masten zeer veel toegepast. Om dezen knoop te vorrnen, wordt het uiteinde van het touw om het trekeinde gebracht en vervolgens eenige malen om het touw g ewonden. Bij het ophalen knijpt dan het touw om het voorwerp, waardoor van afglijden geen sprake is.

De mastteorb (Fig. 30a, b en c pag, 24), ook wei vuurwerkersknoop genoemd, wordt veelal gebruikt om voorwerpen aan elkander te binden. Bij 't vervoeren van

Fig 25.

Fig. 27.

Fig. 26.

Fig 28a en 28b

- 23

hout op een' "hennikewagen" (een' wagen met twee raderen en een' boom), wordt de mastworp aan den boom geschoven of gestoken, waarna het hout kan worden vastgebonden. In het eerste geval worden de oogen van 1 en 2 op elkander gelegd, terwijl het dubbele oog dan om den boom kan worden geschoven. In het laatste geval wordt het touw zoodanig om het voorwerp geslagen, dat het lange einde A boven komt te liggen. Het tweede, daarboven gelegen oog wordt gevorrnd met het korte einde B en onder dien slag doorgestoken. Beide einden worden daarna sterk aangetrokken.

De uuurmerkersknoob (Fig. 31 pag. 24) verschilt hierin van den mastworp, dat het korte einde B nog eenrnaal over en door het tweede cog wordt gestoken.

Fig. 29a.

Fig. 2%.

De paalsteek (Fig. 32) kan onder meer tot verbinding van twee touwen dienen en bij het vastzetten van een geleiblok toegepast worden.

De knoop wordt gevormd door een' halven slag (Fig. 28). Het korte einde A loopt over het lange einde B en wordt verder van onder naar boven door het oog 0 gestoken.

De dubbele ankersteek (Fig. 33) wordt gebruikt, wanneer het touw aan een' ring, een' balk of aan eenig ander voorwerp moet bevestigd worden. Het wordt dan

- 24-

dub bel geslagen, om het voorwerp gelegd en vervolgens door het oog gestoken.

Bij het opbinden van ladders wordt bijna altijd deze knoop gebruikt,

De tromtet. Deze knoop wordt gebruikt voor het ophangen van touwen aan haken en balken. Hij ontstaat, door de twee oogen van Fig. 34a pag. 26 tweemaal om te draaien (zie a) en ze volgens Fig. 34b pag, 26 op elkander te leggen.

De steigersjorring (Fig. 35 pag. 26) wordt toegepast, wanneer de steigerpalen in den grond worden geplaatst, zoodat voor het draaien van den paal geene vrees bestaat. Ter hoogte van den onderkant van den aanbinder wordt om den paal de gewone mastworp van Fig. 30 geslagen en weI zoodanig, dat het korte einde van het touw lang genoeg blijft om later met het andere einde vastgeknoopt te kunnen

Eig. 30a.

Fig. 30e,

Fig. 30b.

Fig. 31.

- 25-

worden. Het einde b wordt am den aanbinder geslagen en loopt vervolgens achter am den paal naar voren, am daarna op dezelfde wijze weer am den aanbinder te worden gebonden. Nadat dit eenige malen is geschied, worden de beide einden onder den aanbinder vastgeknoopt, zooals verder uit de figuur kan blijken.

De steigersjorring (Fig. 36 pag. 26) wordt gebruikt bij steigerpalen, die op eene plaat komen te staan, waardoor ze eerder tot draaien geneigd zijn. N adat de mastworp op dezelfde wijze is aangebracht als in Fig. 35 pag, 26, wordt het lange

Fig. 32.

Fig. 33.

einde van het touw eveneens op dezelfde wijze am den aanbinder geslagen en vcrvolgens am den paal gebonden. Verder loopt het touw links am den aanbinder, om eindelijk, boven den aanbinder en voor den paal naar het punt van uitgang terug tc kccrcn. Dit wordt eenige malen herhaald en ten laatste wordt het einde a met hct andere cindc van het touw door middel van eeri' knoop vastgebonden.

De 1L'on':silmill,:: Wig. 37) client, om twee palen, Lijv. schuttingpalen, op gelijke afstanden te hrcngcn of om twcc richcls of stij len recht, krom of hoI te buigen, bijv. ladderboomen. Om dczc sjorring Ie kunncn maken, vervaardigt men eerst eene kranssjorring, terwijl Fig. 37 de wurgsjorring aangccft, welke ontstaat door het draaien van den stok d.

De strop (Fig. 38) wordt veelal tocgepast bij het ophalen van zware lasten.

Fig. 34a.

I '--

Fig. 35.

b

Fig. 34b.

Fig. 36.

- 27

Twee oogen worden op elkander gelegd en aan den balk geschoven. Het einde b wordt van rechts naar links gebracht en boven op den balk met een' platten knoop vastgebonden. Men kan het touw, al naar het weerstand moet bieden, enkel of dub bel nernen. In het eerste geval bestaat de strop uit twee strengen, in het laatste geval uit vier. Deze strop heett dit voor, dat de haak van een blok, of wat er ook aan gehangen wordt, steeds op het geheele oog komt te rusten, wijl ieder oog van den strop alzonderlijk zich daar naar kan regelen. Dikwijls zijn die oogen ongelijk, waardoor de last maar aan een oog komt te haugen, zoodat de strop zeer onsterk wordt. Op dezen knoop wordt de bijzondere opmerkzaamheid gevestigd, daar de timmerman er voor verschillende doeleinden gebruik van kan maken.

Het obtotmen van sieigerpalen, (Fig. 39). Wanneer steigerpalen kort zijn, worden zij verlengd, door er z.g, oplangers tegen aan te binden. De oplangers komen

~~I I

Fig. 37.

Fig. 38.

veelal op een' klos te staan, die terzijde regen den bestaanden paal wordt gespijkerd. Zulk een klos wordt, overeenkomstig de dikte van den paal, 2 M. a 1,50 M. beneden het topeinde bevestigd.

In vele gevallen wordt de op te binden paal aan den binnenkant van den steiger

genom en ; een nadeel hiervan is, dat de steiger smaller wordt en dit kan, vooral bij hooge gebouwen, waar de steigerpalen meer dan eens moeten worden opgetopt, een werkelijk bezwaar worden.

Wanneer de paal van buiten aangebonden wordt, zal de steiger telkens breeder worden. Wordt hij evenwel op eene zijde aangebonden, dan verkriigt men niet alleen de "knapste" steigers, maar de opgenoemde bezwaren zullen dan vervallen, vooral wanneer de palen goed worden gezweept, daar ze dan beter naar buiten of naar binnen kunnen .:;~~~~~

overbuigen, iii

am den paal a wordt de mastworp gelegd, de knoop naar binnen ; de paal b wordt op een' tegen paal a gespijkerden klos c gezet. Het eene einde van het touw wordt zoo lang genomen. dat het later eenmaal om beide palen kan worden gebonden, om met het andere einde,

hetwelk eenige malen om beide palen van rechts naar links is gewonden,

door een' platten knoop te worden vastgernaakt.

Vervolgens worden twee wiggen langs de palen en achter het omwonden touw ingeslagen en wel zoo, dat de onderste eerste omwinding

onder de wig komt te zitten. Overeenkomstig de lengte, die men voor

aanbinding van de palen neemt, legt men 2 of 3 knoopen om beide palen.

Men beschouwe verder genoernde figuren. Fig. 40 geeft nog een schets van een steiger.

a. ziin de steigerpalen ;

b. de bulsterhouten of kortelingen :

c. de dwarssparren of scheerhouten;

d. de kruisschoren;

e. de zwieping en f de steigerdeelen.

Bij dezen steiger moet er vooral op gelet worden, dat de steigerpalen hellend naar den muur moeten gesteld worden, om zooveel mogeliik afwijking naar buiten en daardoor ongelukken te voorkomen.

Om dezelfde reden worden de bulsterhouten b afhellend naar de muurzijde gelegd.

In somrnige gevallen wordt de steiger door middel van het bulsterhout en de rib A aan het muurwerk verbonden. Deze verbinding wordt ook verkregen door de zwiepings e welke regen desteigerpaal en den kozijnstijl gespiikerd zijn. In de muren worden de bulstergaten gespaard door het weglaten van halve steenen in de pateitsche lagen : de einden van de bulsterhouten worden dan zooveel bijgespitst dat zij een plat draagvlak krijgen en in de gaten ruim kunnen Iiggen, Zijn zij juist passend, dan beschadigen de kanten van van den steen, waardoor - wanneer het schoon werk is - schadelijke herstellingen noodig worden.

- 28-

a

Fig. 39.

29

Voor dracht der kortelingen die in den kozijnopeningen liggen, wordt gewoonlijk een scheerhout onder de naastbijliggende kortelingen gebonden : ook kan op den kozijndorpel een stijl geplaatst worden, waaraan ze dan verbonden worden.

De onmisbare kruisschoren d voorkomen het schranken van den steiger.

Het opbinden van de steigerpalen en het bevestigen van de dwarssparren IS reeds in de vorige bladzijden behandeld.

De steigerpalen worden of in een hiervoor gegraven gat geplaatst of ze worden op een plank bevestigd waarop latjes gespijkerd zijn waarin het voeteinde van den paal past.

Fig. 40.

De plank wordt door middcl van ijzeren pennen voor verschuiving over het straatgedeelte vastgezet.

De eerste manier wordt meestal op vr ij tcrrein toegepast, de laatste over 't algemeen op straatwerk.

HOOFDSTUK III.

HULPMIDDELEN EN WERKTUIGEN.

De hefboomen. In de bouwkunde komen ontelbare gevallen voor, waarin men lange houten of ijzeren hefboomen gebruikt, om zware voorwerpen tot eene geringe hoogte op te heffen of te verplaatsen. Naar de plaats van last-, kracht- en steunbunt worden deze hefboomen in drie soorten onderscheiden. (Fig. 41 a, b en c). In deze figuren stelt K de kracht, L den last en S het

L

s

K

steunpunt voor.

Bij een' hefboom der eerste soort ligt het steunpunt tusschen de beide andere; hiertoe zouden wij o.m. kunnen rekenen de handspaak of .handboom.

Loopt het eene einde van den handboom

in een' schuinen klauw uit (Fig. 42 a en b), waarmede men zware spijkers kan trekken en

is het andere einde uitgesmeed, dan noemt C ..... ------------

men zulk een' handboom, een' koevoet.

a ----2[~-----------------

L

K

s

K

L

Fig. 41.

K

De koevoet. Bij het· rittrekken der nagels is het steunpunt in S, de kracht in K en de last is L; we hebben hier dus een' hefboom der eerste soort.

Bezigt men echter het uitgesmede einde om b.v. eene vloerplank op te lichten (Fig. 42 b), dan is het steunpunt in S, de last in L en de kracht in K; alzoo een hefboom van de tweede soort, ook voorgesteld in Fig. 41 b .

Fig. 42.

. Een' hefboom vim de derde soort vindt men b.v. in de trapplank van een' draaibank of van een' scharenslijperswagen en is ook voorgesteld in Fig. 41 c.

Is nu bij een' hefboom de afstand van het steunpunt S tot de kracht K b.v. vijfmaal zoo groot als de afstand van het steunpunt S tot dan last L, dan zal ook de kracht 1/5 deel van den last moeten zijn, om evenwicht te maken.

Wij kunnen dus zeggen : als de 'hrachten zich omgekeerd verhouden als de lengten der hefboomsarmen, bestaat er even wicht.

- 31 -

Katrol. De vaste katrol, d.i. zulk een, waarvan de as aan een vast punt bevestigd is, (Fig. 43) kan men beschouwen als een' hefboom met even groote hefboomsarm en. Er is dus evenwicht, als de kracht gelijk is aan den last.

Bij de losse katrol (Fig. 44) is de kracht gelijk aan den halven last, wanneer de touwen tenrninste evenwijdig zijn. De kracht, die aan het bevestigingspunt H van het touw werkt, is eveneens gelijk aan den halven last.

Zijn verscheidene katrolschijven vereenigd, dan geeft men daaraan den naam van:

Takel. Bij een' gewonen takel (Fig. 45) moeten de schijven van het

J

K

K

L

Fig. 43.

Fig. 44.

onderste blok als losse en die van het bovenste of kopblok al vaste schijven beschouwd worden. Om het evenwicht te berekenen, moet men nagaan, uit hoeveel evenwijdige parten de takel bestaat, uitgenomen het eind, waaraan getrokken wordt, en vervolgens den last door dit aantal touwen of parten deelen.

Ook kan men de kracht voor den evenwichtstoestand vinden, door den last te deelen door de som der schijven van beide blokken.

Inscheren van takels. Het inscheren dezer takels (Fig. 45)

1

531

6

4 2

(De cijfertjes zijn duidelijkheidshalve wat grooter in uolgorde n aast de blokken gedrukt.

Fig. 45.

- 32-

vindt op de volgende wijze plaats, zoowel voor 2 met 3 als voor 3 met 4 of 4 met 5 schijven. De blokken worden vlak gelegd, waardoor de schijven horizontaal komen te liggen. Het touw komt bij 1 van voren uit, wordt doorgetrokken en van onderen bij 2 ingestoken, komt bij 3 uit en wordt bij 4 weer ingestoken, komt bij 5 weer uit, om daarna aan het benedenblok bij 6 te worden vastgernaakt.

Aan den ring van het benedenblok zit eene losse kous, waarin het touw wordt gelegd en met bindtouw omwonden. Het touw dat van 1 naar beneden loopt, is het trektouw. De haak van blok A of het "kopblok" wordt in een' strop (Fig. 38) opgehangen en met bindgaren tegen het uitschieten beveiligd, terwijl aan den haak van blok B of het "vliegend blok" de last komt te hangen,

Kaapstander. Dit werktuig dient, om in horizontale richting eene groote kracht

Fig. 46.

aan te wenden. De stevige eikenhouten stoel (Fig. 46 pag. 33) bestaat uit twee strekhouten A, de dwarsbalken of kalven S, het spilkalf C, de beide staanders D en

- 33 -

de schoren E met de halsrichel F. Deze stukken zijn met pennen en gaten in clkander gewerkt en op sornrnige plaatsen met ijzeren beugels versterkt.

De spil of koningstijl eindigt beneden in een' tap, die in den metalen pot van het spilkalf komt te staan. De cylindervorrnig afgewerkte hals wordt op de helft in eene met ijzer bekleede keep van de halsrichel F gezet en voor de andere he lft met een' ijzeren strop omsloten, die met krammen en spleen vastgehouden wordt.

In het boveneinde der spil, dat vier- of achtkant afgewerkt en met ijzeren banden versterkt is, bevinden zich gaten voor het insteken der handboomen of spaken.

De lijn of reep, waaraan de last is vastgernaakt, loopt met drie of vier slagen om den koningstijl, terwijl men het vrije einde er af haalt, zooals uit de figuur duidel ijk is. Komt men alzoo aan het boveneinde der spil, zoo kan men, door het vrije einde iets los te laten, de slagen weer naar beneden verschuiven. Hiertoe moet men door middel van dunnere touwen, die met een' mastworp aan den reep worden bevestigd, den reep aan den kaapstander vastzetten, om het terugloopen te voorkomen, en daarna de wiridingen naar beneden verschuiven.

De krachtsverrneerdering van den kaapstander wordt bepaald, door de dikte van de spil en de lengte der handboomen. Wanneer een man, werkende aan een' hand boom van drie M. lengte, eene kracht aanwendt van dertig K.G. terwijl de middellijn der spil drie decimeter bedraagt, kan hij eeri' tegenstand in het touw van ± zeshonderd K.G. overwinnen, want de kracht staat tot den last als de straal van de spil tot de lengte van den handboom, gerekend van af de plaats waar men aangrijpt tot aan de as van de spil.

Men gebruikt den kaapstander ook weI tot het opheffen van zware lasten. Daartoe plaatst men een ' takel of een blok boven den last en legt men het halende deel door een leibIok, hier voetblok genoemd, dat b.v. is vastgernaakt aan een' paal onder den last, en daarna om de spil van den kaapstander.

Het spreekt van zelf, dat het toestel dan stevig moet worden vastgezet.

Hiervoor worden gewoonlijk een paar palen in den grond geslagen, waartegen de de kalven B en C steun vinden.

Veel overeenkomst met den kaapstander heeft de

Windas. Het eenige verschil tusschen deze beide bestaat hierin, dat bij de laatste de handboomen soms vervangen worden door een touw zonder eind, dat over een groot rad loopt. (Fig. 47.) Bij de berekening van kracht en last staat dan de straal van het rad gelijk met de lengte van een handboom bij den kaapstander.

3

De dommekracht of winde is een toestel van betrekkelijk geringe afrnetingen, bestemd om zware lasten tot eene geringe hoogte op te heffen.

Zij bestaat uit eene gesmeed ijzeren getande staaf, aan het boveneinde van een' tweepuntigen klauw voorzien (Fig. 48), met het doel, om de op te heffen voorwerpen

beter vast te klemmen.

Aan haar ondereinde is een uitstekende klauw verbonden, die dient om de dicht bij den grond

zij nde lasten op te tillen. De getande staaf wordt door een of meer tandwielen bewogen, die weer door een zwengel in beweging worden gebracht.

Fig. 48.

- 34-

Fig. 47.

Het geheel is besloten in een, met ijzer versterkt eiken- of beukenhouten blok.

Het is duidelijk, dat de getande staaf, onder een' last gezet, door het omdraaien van den zwengel langzaarn maar met groote kracht opgeschoven wordt, terwijl een pal of haak het terugloopen belet.

Omtrent de kracht, die men op deze wijze aanwenden kan, raadplege men, hetgeen over de hefboomen gezegd is.

De Fransche en de Engelsche dommekracht komen hierin overeen, dat het opheffen van de n last door een' schroefspil met rechthoekig gesneden draad geschiedt, zoodat de werking zich laat vergelijken met de

Schroef of viizel, Deze kan beschouwd worden als een hellend vlak (Fig. 49), dat om een' cylinder is gewonden. De wetten van het hellend vlak zijn dan ook van toepassing op de schroef.

De schroefdraad kan driehoekig of vierkant zijn; het eerste komt meestal voor

- 35 -

Fig. 49.

bij houten, het laatste bi] ijzeren schroeven (Fig.50) Bij elke schroef behoort een moer, wier draden met die der schroef overeenkomen.

De schroef kan dienen om zware lasten op te heffen, maar ook om eene belangriike persing voort te brengen, zooals o. a.

bij onze bankschroeven en lijmtangen duidelijk is.

Ook werd de schroef in oude tijden reeds gebruikt tot het opvoeren van water en onze welbekende tonmolen of watervijzel is feitelijk niets anders dan eene schroef, die door middel van een of meer schroefvlakken het water tot eene geringe hoogte opvoert, waartoe hij dikwijls bij fundeeringputten wordt aarigewend.

Maar ook het opheffen van zware lasten geschiedt, zooals wij zeiden, somtijds door middel van groote dikke schroeven van hout of ijzer, z.g, vijzels. Dit heeft o. m. plaats bij het opheffen van gebouwen met het doel ze zijdelings te verplaatsen of om de fun-

deering te herstellen.

De nauwkeurig afgewerkte spil (Fig. 51) loopt aan het ondereinde in een' kop met tap uit, die draaien kan in den metalen pot van het tapstuk a. In het rechte gedeelte der spil bevinden zich gaten tot het insteken der ijzeren handboomen. De moer M is eveneens van hout vervaardigd en van een' contra-schroefdraad

Fig 50.

voorzien.

Hoewel met deze houten vijzels goed gewerkt kan worden, is het door de moer uitstekende gedeelte dikwijls hinderlijk. De tegenwoordig te bekomen ijzeren vijzels hebben dit bezwaar niet. De moer zit hier vast in een kegelvormig voetstuk en de schroef wordt er uit en naar boven gedraaid door hand boom en evenals bij de houten vijzels. Deze ijzeren vijzels zijn eenvoudig, sterk en niet duur; het hefvermogen varieert van 1 tot 12 ton.

Ons bestek gedoogt niet het construeeren en maken dezer vijzels te bespreken.

Wij willen daarom overgaan tot het bespreken van den in Fig. 52 afgebeelden.

Bok. Deze dient voor het hijschen van lasten tot eene matige hoogte. Hij bestaat hoofdzakelijk uit twee ribben van 4 a 6 M. lengte, die door dwarsliggers zoo ver-

bonden zun, dat de toestel den vorm van een' gelijkbeenigen driehoek heeft, welks top met ijzeren bouten en beugels is versterkt. Bij het gebruik van den bok bevinden zich de been en in schuinen stand en worden daarin genouden door een derde been, dat draaibaar aan het bokshoofd bevestigd is. In de ondereinden dezer beenen worden puntige ijzeren pennen geslagen, om het uitgliiden te voorkomen.

Boven in het bokshoofd zit of wordt een schijf bevestigd, waarover de boksreep loopt, waarvan heteene einde aan den last wordt bevestigd. Het andere einde van den reep of het halende part,

36 -

Fig. 51.

Fig 52.

loopt langs de beenen naar beneden en is aan eene houten spil of windas verbonden, die met twee tappennen draaibaar aan de boksbeenen is bevestigd.

De einden van windas of spil

Fig. 53.

zijn met ijzeren banden versterkt en van gaten voorzien, om er de handspaken in te steken, waarmede de spil omgedraaid wordt, zoodat de last wordt opgeheven.

- 37-

Mocht voor het plaatsen van het derde been de ruimte ontbreken, dan worden een of twee tuiertouwen aan het bokshoofd verbonden, die op eenigen afstand van de been en aan palen of boomen worden bevestigd. Soms gebruikt men hiervoor kleine takels, waarmede de bok, achterover kan gehaald worden, wanneer de last op de hoogte is.

Daar de werkende deelen van dezen toestel uit katrol, takel en windas bestaan, is de verhouding van kracht tot last uit het vorengenoernde gemakkelijk te bepalen, terwiji men de kracht van een' man aan de hand boom en op ± 25 K.G. mag stellen.

Een eenigszins gewijzigde bok is de

Schrank. (Fig. 53 pag, 36.) Deze bestaat In den regel uit twee schuin staande boom en of zware juffers, die van onderen op matigen afstand van eikander staan en waarvan de boveneinden kruislings over eikaar gelegd en met een' reep of ijzeren bout onderling verbonden zijn, zoo, dat ze een' gelijkbeenigen driehoek vormen.

Evenals de bok komt de schrank in schuine richting te staan, om den kop loodrecht boven den last te kunnen plaatsen. De ondereinden zijn van ijzeren schoenen of punten voorzien, om het uitgliiden te voorkomen, of worden in een' daarvoor gegraven kuil gezet, terwijl de tap door tuiers of takels in den vereischten stand wordt gebracht en gehouden. Deze takels dienen, om den tap achterover te halen of den last te strijken, als deze hoog genoeg opgehaald is.

Het hijschen der lasten geschiedt door takels en weI als volgt :

Men bevestigt het bovenblok door stroppen tusschen de gekruiste juffers of masten en wei zoo, dat de stroppen door den bovenhoek van het kruis en dus ook door den koppelbout gedragen worden.

Deze stropp en mogen niet te kort zijn, zoodat het blok zich vrij tusschen de beenen kan bewegen.

N a het inscheren van den takel brengt men het halende deel naar beneden over een daarvoor aangebracht en goed bevestigd leiblok naar den kaapstander, waaraan de kracht op de bekende wijze werkt, om den last op te heffen.

Wanneer de ruimte het opstellen van een' bokof schrank niettoelaat, gebruiktmen veelal een

Schalk. (Fig. 54.) Deze bestaat uit een enkelen boom of mast, dien men door drie of vier tuiers of takels loodrecht of een weinig hellend plaatst

,

terwijl voor het uitglijden

dezelfde voorzorgsmaatregelen als bij de schrank

genom en worden.

Fig. 54.

38 -

De tuiertouwen of takels worden om den top vastgemaakt en door klossen tegen uitglijden beveiligd.

Aan het topeinde is een gat in den mast geboord, waarin een zware ijzeren oogbout wordt vastgernaakt. Aan dezen bout wordt het kop- of vliegend blok van den takel bevestigd, nadat dit eerst op de bekende wijze is ingeschoren,

Het halende deel gaat nu door een leiblok, dat onder aan den mast met touwen en klossen is vastgernaakt, naar de windas of kaapstander, wordt weer drie of vier malen om den koningstijl geslagen, die, door de handboomen in beweging gebracht, den last langzaam opheft, terwijl het losse einde van den reep steeds van de spil wordt afgetrokken.

Fig. 55.

a. klossenbeen. g. leierplaten.
b. gladde been. h. kop- of voortui.
c, derde been. [, zijtuien.
d. rammelschijf. j. achtertui.
e. Ieieroogen. k. reep.
f· Ieiers, De heistelfing, In Fig. 55 geven wij daarvan een voorbeeld. Het heiblok kan, door stoom of met de hand opgehaald. Daar de timmerman bij - kleine werken met het stellen van zulk een' toestel kan worden belast, hebben wij gemeend, de figuur met een enkel woord te moeten toelichten.

De drie beenen staan op platen en zij n van onderen van ijzeren banden en pennen voorzien; soms wordt van onderen op de beenen nog een lat of een regel gespiikerd, aan de einden eenigszins rond afgewerk, om gemakkeliiker de beenen te kunnen verplaatsen. Ook

- 39-

wordt voor dit doel weI een gat in het been geboord, waardoor dan een ijzeren bout kan worden gestcken. Een der been en wordt bovendien over de geheele lengte van klossen voorzien, om, zoo noodig, tot boven bij den strop te kunnen klimmen. Hoe deze strop gernaakt wordt, hebben wij reeds vroeger medegedeeld. Het blok glijdt langs twee recht geschaafde sparren, die men leiders noemt; deze leiders worden van boven op hun plaats gehouden door leieroogen en van onderen van een band en pen voorzien.

Aan weerszijden zijn regen het blok en over de geheele hoogte hiervan, eikenhouten leierplaten, die hoI uitgewerkt tegen de ronde leiders passen. Verder zijn er - met moerbouten door de leierplaten aan elkander bevestigd - vier taaie scheien, waarmede het blok dns leiding krijgt.

In de leiders zrjn op gelijke hoogte een of meer gaten geboord : indien het blok niet op den paal kan rusten en er moet het een en ander aan de stelling worden gedaan, dan kunnen door deze gaten een paar ijzeren bouten gestoken worden, waarop de scheien of posten van het blok kunnen rusten. Het blok is voorts vastgernaakt aan een touw (reep), dat van boven over eene ijzeren, vroeger veelal houten schijf naar beneden loopt en vastgernaakt wordt aan een rond ijzeren staaf]e, dat door een' ijzeren ring is gebracht en waaraan de snaren of reepen zij n vastgernaakt.

Hoewel het achterbeen als stelbeen dient,

d. w. z. dat met dat been de stelling wat voorof achterover wordt geplaatst, opdat voor elken paal niet al de tuiertouwen behoeven losgernaakt te worden, dienen deze laatste toch, om de stel-

Fig. 56.

ling in haar stand te houden; ze worden aan boom en of aan in den grond geslagen palen vastgernaakt.

Voor groote heiwerken wordt uitsluitend stoomkracht gebruikt en in verb and hiermede ook zwaarder geconstrueerde stellingen.

Het gladde been wordt dan met het klossenbeen verbonden door een zwaren moer-

- 40-

bout, die aan de achterzijde een scharnier heeft, waaraan het derde been wordt vastgemaakt en toch gernakkeliik beweegbaar bliift. Op dezen scharnierbout rust dan de strop, waaraan de rammelschijf is opgehangen, (Zie fig. 56 pag, 39.)

Aan het gladde been is een blok bevestigd voor het balentouto, De palen worden hiermede opgeheschen om tusschen de leiers te worden gesteld. Om het boveneind op zijn plaats onder het blok te houden zijn 2 koptouwen daaraan vastgernaakt, waarmede ook tijdens het heien de paal in den goeden stand wordt gehouden.

De handhei (Fig. 57) wordt door den timmerman voor allerlei doeleinden gebruikt. Zij wordt in den regel van eiken- of nog zwaarder hout vervaardigd en heeft zulk een gewicht, dat ze gemakkeliik door twee personen kan worden gehanteerd. De handhei is eenigszins achtkant van vorm; tegen de vier hoeken, die afgevlakt zijn, worden vier handvatten aangebracht en niet tegen de oorspronkeliike vier zijvlakken, daar dan het blok niet zoo goed te gebruiken is. Het blok is van boven en van onderen door ijzeren banden versterkt en heeft eene zwaarte van ± 50 K.G. De lengte is ongeveer 70 it 75 c.M, De handhei wordt vooral gebruikt voor het inslaan van damplanken en lichte palen.

Fig. 57.

HOOFDSTUK IV.

GEREED S CHAPP EN.

De kraanzaag (Fig. 58) wordt op het platteland bij het zagen van boom en tot planken nog wel door den timmerman gebruikt. De boom wordt op hooge schragen of stellingen gelegd en met kettingen vastgernaakt. Het zagen geschiedt door twee mannen; de eene staat boven op den boom; de andere staat er onder. De boom is vooraf met eene slagliin vol gens de dikte der planken afgeteekend. De onderkant van de zaag heet de trekkant, aangezien de man onder den boom steeds de zaag naar beneden trekt en mede naar boven brengt, terwijl de andere hoofdzakelijk de zaag stuurt. De tanden in deze zaag behooren ongeveer den vorm te hebben, als Fig. 58

De k.ort- of trekzaag (Fig. 60 pag. 42) wordt vooral gebruikt

om de boom en dwars door te zagen : daar deze in den regel niet droog zijn, moet de zaag wijd staan, waardoor het blad vrij door de zaagsnede kan loopen. Doordat de zaag naar beide kanten getrokken wordt, hebben de tanden een' meer staanden vorm. (Fig. 60a pag, 42.)

De spanzaag wordt ook wel als trekzaag gebruikt. In horizontale richting is de trekkant aan de zijde van den kleinsten knop a. Fig. 61.

Op deze wijze wordt de spanzaag door den timmerman

Fig. 58. Fig. 59.

veel bij het aanzagen van pennen gebruikt. Bij het door-

zagen van planken in de Iengte wordt ze door een man door het hout gedreven : het zagen geschiedt dan niet door trekking, maar meer door drukking in loodrechte richting, Dit zagen noemt men ook wel "schulpen". Het is bij spanzagen noodzakelijk, ervoor te zorgen, dat het blad aan de zijde der tanden steeds goed gespannen is. Daarom dient het gat niet te ver naar achteren te zitten (Fig. 61) waardoor de zaag moeilijk te sturen va It en zoodanig zal stooten, dat goed zagen niet denkbaar is. Fig. 62 maakt verder onze bedoeling duidelijk.

Naast de spanzaag heeft men nog de draaizagen, die veel smaller van blad zijn,

om

beter

- 42 -

te kunnen draaien. Bij beide zagen wordt de spanning verkregen door het latje b zoo lang om te draaien, tot het touw c, d, hetwelk om de uiteinden van de armen van het raam is geslagen, zeer sterk gespannen is. Dit touw wordt door het in elkander draaien korter, waardoor de zaag in gespannen toestand komt. Door het touw te sterk te spannen, kunnen de armen op de plaatsen van den middenregel gemakkeliik breken; daarom moeten de gaatjes voor de pennen zeer ondiep zijn. V oor het zagen wordt eerst het blad van scheluwte gezet en de zaag gespannen. N a 't zagen

wordt de zaag terstond ontspannen, door het balkie los te laten.

De handeaag wordt gebruikt voor allerlei doeleinden, zoo wei

60a

r'-'-'--'_'--'--_'-'_'_'_''''

i i

i j

~

om het hout dwars als om het in de lengte-richting door te zagen. De tanden staan in het eerste geval meer naar buiten dan in het tweede geval. Bodien hebben de tan den voor Iangshour den vorm, zooals Fig. 63 aangeeft.

Fig. 60.

Indien de lijn a te veel voorover helt, staat de zaag te veel op "stoot" en kan men bijna niet zagen.

b

r-, r:
d \
c
6::::::'-l)::-:_)
or I-- ~
~ a

Het

Fig. 61.

kleine handzaagje, dat ook veel gebruikt

Fig. 62.

wordt om borsten van pennen voor ramen en licht regelwerk in- en aan te zagen, komt in alles met de groote handzaag overeen.

r-'------_.j I

I

.

Fig. 63.

~ 43

De toffel- of kapzaag wordt uitsluitend voor dwars hout gebruikt. Zij heeft fijne tandjes, die, wat den vorm betreft, overeenkomen met die van de handzaag.

De schrobzaag is eene zaag, die veel gebruikt wordt om gaten los te zagen en, in 't algerneen, om openingen te maken, waar men met eene andere zaag niet bij kan. Hare tanden kunnen slecht worden gezet, V 66r het lossen van het hout worden daarom de tanden over en weer schuin gevijld. De rug van deze zaag is veel dunner dan de zijde bij de tanden Daardoor wordt het draaien en sturen veel gemakkelijker.

Het vijlen van zagen. V 66rdat men tot het vijlen der zagen overgaat, wordt de zaag z.g. gezet. Dit geschiedt met een buig- of zetijzer. (Fig. 64.) Ook heeft men nog andere ijzers, die het te ver naar buiten buigen der tan den beletten. Een goed timmerman zet zijne zagen uit de hand en zorgt ervoor, dat de tan den om den anderen evenveel naar weerszijden zijn orngebogen. Het zetten van de zaag is vooral noodig, orndat daardoor de wrijving van het zaagblad vermindert, waardoor de zaag beter bestuurd kan worden. Zijn de tanden onregelmatig of te veel naar eerie zijde orngebogen, dan kunnen in het eerste geval niet aIle tanden hout wegsnijden en in het tweede geval zal de zaag aan de zijde, waar de tan den te ver naar buiten staan, meer van 't hout wegnemen, waardoor de zaag z.g. aan 't "Ioopen" gaat en niet bij de zaaglijn te houden is.

N a het zetten der zaag is het "strijken" aan de orde. Dit geschiedt

met een strijkijzer, bestaande uit twee aan elkander gelijmde stukken hout of uit een geprofileerd regeltje (Fig. 65), waarin eene platte vijl is bevestigd. Het strijken moet voor het vijlen geschieden; daardoor kunnen aIle tanden even lang worden. Het is toch duidelijk, dat de lange tan den de zaag niet aIleen zouden doen stooten, maar dat deze ook aIleen zouden zagen en daardoor spoediger dan de andere hunne scherpte

,

)

f

I

I

Fig 65

Fig 64

zouden verliezen.

Het vijlen geschiedt III den regel met driekante vijlen, die, al naar de grootte der tanden, gekozen worden. Voorts heeft men aan den vorm van de tanden te denken, waarover reeds gesproken is. Verder vijjt men zoo lang, totdat de witte punt van den tand, door het strijken verkregen, scherp is. Wanneer de zaag een' tijd lang achtereen gebruikt moet worden, om dwars hout door te zagen, worden de tanden van de gewone handzaag ook wel eens over en weer schuin gevijld. Daardoor schijnt het zaagsel zich beter te lossen.

Het zaagvijlen vereischt veel oefening : daarom heeft men aan stoornzagerijen eene ponsmachine, die de tan den uit de groo te zagen bij- of uitponsen. Ook worden deze tanden wei door een' amaril-draaisteen ingeslepen, De timmerman daarentegen is

a

b

Fig. 66a b en c .

- 44-

al blij, wanneer hij zijne zaag tusschen twee latjes in eene ijzeren bankschroef kan zetten; zoo deze niet aanwezig is, wordt eene zaagsnede in een' rib gezaagd, waarin de zaag gezet wordt. Somtijds wordt in een blok, behalve eene zaagsnede, eene wigvorrnige opening gemaakt, waardoor de zaag met eene wig hoog en laag kan vastgezet worden. Voor het even groot houden der tanden is het wenschelijk, bij de gewone zagen met het vijlen aan het einde te beginnen.

Voorts valt omtrent de genoemde zagen nog op te merken, dat de hand- of toffelzagen, hetzij door stooten, wringen of vallen z.g. "gerekt" of "lam" kunnen worden, zoodat er niet meer mede te werken va It. Eene dergeliike zaag is moeielijk weer bruikbaar te maken; bij toffel- of kapzagen wil dit soms weI gelukken, door op de juiste plaats op den rug te tikken.

c Beitels. De drie hier afgebeelde beitels (Fig. 66a. b en c) kunnen

als de hoofdvormen van den steek-, hak- en schietbeitel worden aangenomen, Het verschil moet vooral gezocht worden in de faas of "fouw", ook weI ,.fout" genoemd. Lange .fouwen" maakt men aan steekbeitels, daar deze niet met kracht in het hout worden gedreven : met korte "fouwen" zou men niet kunnen steken en snijden, terwijl de timmerman bovendien den beitel moeilijk door het hout zou kunnen drukken. De beitel is plat en dun en het heft is met het doel van den beitel in overeensternming.

De steekbeiteI. De Amsterdamsche dm. wordt voor de maat van het gereedschap nog altijd gebruikt. Zoo spreekt men van '/8 en 1 drn. beitels. Deze maten klimmen telkens met '/8 op; boven 1 dm. met '/4 tot aan 2'/2 dm. Men heeft dus 5/4, 1'/2 dms. enz.

De hakbeitel. Deze komt ook in verschillende breedten in den handel voor. Hij dient, om groote gaten te hakken. De breedte kan verschillen van 3/8 tot 2 dm.; beneden 1 dm. is het verschil telkens '/s dm., daarboven 1/4 dm. De hakbeitel heeft eene korte "fouw". Was deze lang, dan zou hij onder het hakken afbreken. De beitel zelf is veel dikker dan bij een' steekbeitel en door een' rug versterkt. Het heft is van sterke ringen voorzien en berekend voor hamerslagen. De ringen behooren om het heft te zitten en niet vlak ingelaten, daar zij anders met het slaan in het hout zouden dringen,

De schietbeitel wordt uitsluitend gebruikt om smalle gaten te hakken, voornamelijk in deur- en raamstijlen en bij het inhakken van scharnieren en sloten. De breedte

45 -

der zijvlakken moet het orndringen van den beitel bij het hakken voorkomen, ter wij l bij het uithalen van het haksel de vorm van den beitel toelaat, daaraan weerstand te bieden. De schietbeitels zijn verkrijgbaar van af lis tot 3/4 drn .

De schietbeitel heeft een' afwijkenden vorm en dikwijls eene dubbele "fouw", om het indringen in het hout gemakkelijk te maken, zonder dat de "fouw" daardoor aan sterkte behoeft te verliezen. Het heft komt geheel overeen met dat van den hakbeitel.

a b

Gudsen (Fig. 67a en b) hebben veel overeenkomst met de steekbeitels; het staalvlak is evenwel rondgebogen. Naar gelang de ornbuiging minder of meer rond is, spreekt men van flauw of sterk gebogen gudsen. Een' eenigszins afwijkenden vorm vindt men in de verrnetguds, welke dient voor het insteken van holletjes (canneluren enz.). Bij deze gudsen ligt het staal op het h olgebogen vlak en heeft de z.g. vaas eene tegenovergestelde richting.

De gudsen worden bij het steken van krornlijnige vormen en indiepingen gebruikt. Zij komen van af lis met eene opklirnming van 1/8 tot 11/2 dm. in den handel voor.

Fig. 68.

De schaafbeitels (Fig. 68) onderscheidt men in jwee soorten. Deze zijn de z.g, dubbele beitel (schaafbeitel met keerbeitel) en de enkele beitel. Eerstgenoemde wordt gebruikt bij het zuiver vlak schaven van

Fig. 67a en b timmerwerken, waarbij de keerbeitel hoofdzakelijk het

uitstooten van stukken en het "stroopen" van het hout onder het schaven moet voorkomen.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat de steekbeitels den weg hebben aangewezen tot het ontstaan van onze schaven, door ze te gebruiken om het hout af te krabben. Het is eveneens mogeliik, dat de beitels later in een stuk hout loodrecht zijn bevestigd, zooals de tandschaaf, die meer door den meubelmaker dan door den timmerman wordt gebruikt. De laatste dient, om het hout vlak te schaven of te "tanden"; het hout is dan beter te belijmen.

Schaven, waarvan de beitel loodrecht op het hout komt te staan, schaven ruw, doch stooten geene stukken uit het hout. Die, waarvan de beitel achterover helt, schaven, naar gelang zij schuin staan, gladder en gemakkelijker. Om van het voordeel der laatste partij te trekken, en het nadeel der eerste te overwinnen, heeft men keerbeitels toegepast, Om dwars hout te schaven, bijv. aan pennen, lippen, sponningen, bossingen voor paneelen, maakt men gebruik van beitels, die schuin en dus niet rechthoekig op de buitenvlakken van de schaaf staan. Deze beitels hebben in den regel geene keerbeitels.

Deze laatsten worden zonder uitzondering gebruikt voor de rijschaaf en de zuivere

- 46-

blokschaaf. Het verdient aanbeveling, om den dubbelen beitel ook voor de "ruwschaaf" te gebruiken. Het is toch duideliik, dat deze even goed stukken uit het hout kan stooten als de andere, hetgeen door naschaven van het eens vernielde hout niet meer verbeterd kan worden.

De keerbeitels moeten zuiver vlak op den schaafbeitel passen, daar anders de krullen bij het schaven er tusschen kruipen en de schaaf onbruikbaar wordt.

De enkele beitel vindt dus aIleen zijn toepassing bij den voorlooper en bij de tandschaaf.

De sponning- en ploegbeitels (Fig. 70a, b en c

hebben veel overeenkomst met den boorschaafbeitel. De veer

of stift zit nu evenwel aan eene zijde, zooals uit de figuur blijkt.

Voor ploegen is de veerbeitel gespleten : de spleet moet even wijder zijn dan bij den groefbeitel. De sponningbeitel wordt meer bepaald voor glassponningschaafjes gebruikt ; hij is van 3 '8 tot 1 dm. breedte verkrijgbaar.

& De ploegbeitels worden in verband met de dikte van het hout geleverd ;

men spreekt van 3/8 tot 11/8 dms. ploegen. Bij het koopen ervan overtuige men zieh, of de beitels wd berekend zijn op de mindere dikte van 't hout. Zoo zijn b.v. 5/8 ploegen goed voor 3/4 duims hout, terwijl V, dms. ploegbeitels hiervoor onbruikbaar zijn. De beitels voor veerploeg en varken komen geheel overeen met de groefbeitels van de ploegen.

Beitels voor ploegen en andere schaven komen overeen met den sponningbeitel, met dien verstande, dat de vlakke beitel den vorm heeft van het ondervlak der schaaf. Is dit hoI of rond, veelhoekig of kromlijnig, dan heeft de beitel denzelfden vorm.

Bij het koopen van beitels moet men er op letten, of het staal op het ijzer goed is geweld : dit kan men zien op de kanten en ook aan Fig 70a,b,encde "fouwen"; wanneer zich daar zwarte scheurtjes vertoonen,

r

a

Voor de ruwschaat gebruikt men beitels van 11/2- Ph dm. Zij worden zoo smal genomen, om bij alle deelen van 't hout te kunnen komen. Voor de zuivere schaaf hebben de beitels een breedte van 2 tot 21/2 drn. De voorlooperbeitels zijn 2 en 21/4 dm. breed en die der rijschaaf 21/4 tot 21/2 dm.

De boorschaafbeitel (Fig. 69) is een platte beitel met stift, die met den staalkant naar boven komt te liggen en rechthoekig of schuin in de schaaf komt te zitten.

Fig. 69.

- 47-

dan zullen de beitels in het gebruik tegenvallen, doordat het ijzer van het staal loslaat. Ook dient men er op te letten, of de beitel wel goed van scheluwte is; vooral schaafbeitels, waarop keerbeitels komen, ku nnen, wanneer zij scheluw zijn, tot groote bezwaren aanleiding geven.

De handbijl (Fig. 71) wordt door den timmerman gebruikt voor 'het kantrechten van planken, aanpunten van palen en licht hak- en kloofwerk. Het staal zit in tegenstelling met dat van de beitels niet aan eene der platte zijden, maar is tusschen het ijzer geweld, waardoor twee vazen ontstaan. Het gat of oog in de bijl loopt eenigszins schuin naar buiten, waardoor de steel met ijzeren of houten spieen kan opgewigd worden, om het afgaan te voorkomen.

De dissel (Fig. 728 en b) is eigenlijk eene gebogen bijl, waarvan het

ig. 738.

ig. 73b.

Fig. 71.

Fig. 728.

Fig. 72b.

gebogen vlak dwars op 't oog geplaatst is en aan de buitenzijde het staalvlak heeft. Al naar gelang de dissel gebogen is, wordt hij gebruikt voor ruw vlak werk of als gootdissel, in welk geval hij het sterkst gebogen is.

6

Effers en boren (Fig. 738, b, C, d en e) komen in verschillende maten voor. De effers zijn van onderen gelijk aan eene gewone boor met of zonder schroefje, of zij zijn spiraalvormig gedraaid (b) en hebben dan altijd van onderen eene schroef. Zij worden gebruikt, om gaten door dorpels van kozijnen en zware balken te boren.

Aan het boveneinde hebben deze boren een oog, waardoor een stok is gestoken : deze stok wordt omgedraaid ren zoo vindt het boren plaats, Zij komen in den handel

Fig. 73e.

Fig. 73c.

Fig. 73d.

- 48-

voor van If 2 tot 5/4 dm. De cinterboren (c en d) dienen, om door dun hout gladde gaten te boren: de cinterboor d is nog slechts kort in den handel en boort uitstekend. Beide boren zijn verkrijgbaar in verschillende maten; de gewone boor c is eveneens te koop in verschillende nummers, die de grootte aangeven. Zij hebben groote en kleine platte stiften, voor ijzeren zoowel als voor houten boorornslagen berekend.

Passers. De timmerrnan maakt gebruik van twee passers, een' gewonen lossen passer en een' voegpasser. (Fig. 74a en b). Beide zijn van stalen punten voorzien. De losse passer a werkt door middel van een scharnier, waartusschen plaatjes koper voor het slijten zijn geplaatst: de andere passer b werkt door middel van eene veer en kan door eene schroefstift met moer dicht of los gedraaid worden. Door de spanning van de veer wijken de beenen van den voegpasser uit. Bij het dichten losdraaien van de moer moeten de beenen bij elkander geknepen

worden; daardoor zal de schroefdraad minder te lijden hebben en zal de passer veel langer gebruikt kunnen worden. Wanneer de passer niet gebruikt wordt, moet de veer niet in gespannen toestand blijven; de moer wordt dan geheel los gedraaid. De passers zijn in verschillende lengten te verkrijgen.

GD

Fig. 74a en b.

De kniiptang (Fig. 75) wordt voor allerlei doeleinden gebruikt. Haar bek is scherp en van staal. De beenen moeten niet te dicht bij elkander staan, anders zou bij het dichtdrukken van de tang geene kracht genoeg ontwikkeld kunnen worden en het bezeeren van de handen zou hiervan het gevolg zijn. Een bewijs, dat de knijptang een belangrijk stuk gereedschap is en er veel tangen in den handel worden gebracht, die dien naam niet verdienen, wordt

Fig. 75.

Fig. 70.

- 49-

gevonden in het feit, dat kniiptangen worden verkocht, die een' zekeren tijd worden gewaarborgd.

De hamer (Fig. 76 pag. 48) is een onmisbaar stuk gereedschap, Hi] moet van een' sterken stalen kop zijn voorzien. Deze kop is eenigszins bol, om het inslaan van deuken bij het spijkeren te voorkomen. Het spitseinde is ook van staal; het wordt gebruikt, wanneer de dikte van den kop belet de plaats te bereiken, waarop men slaan wil.

De moker (Fig. 77) komt veel overeen met een' grooten hamer. Hij is aan beide

kanten van een' stalen kop voorzien en wordt bij breek- en sloopwerk gebruikt. De gaten voor de stelen in deze hamers zijn er op dezelfde wijze in gemaakt, als dit voor den dissel is verklaard.

Het breekijzer (Fig. 78) is een stuk gereedschap, dat met den moker voor iederen timmerman onmisbaar kan genoemd worden. Het is van een ' stalen bek voorzien en wordt voor allerlei breekwerk gebruikt.

De drijver of drevel (Fig. 79) is eene stalen pen met punt, waarin eene uitholling is. Hij wordt gebruikt voor het indrijven van spijkers, het uitslaan van boutjes en pennen en is voor den timmerman

Fig. 78. Fig. 79. een onmisbaar stuk gereedschap.

De sfuitnagels (Fig. 80) zijn ijzeren pennen, die gebruikt worden bij het opnagelen van ramen, deuren, kozijnen, kappen enz. De kop van de sluitnagels heeft een gat, waardoor eene pen kan worden gestoken, om draaien en uittrekken mogelijk te maken. Zij zijn in verschillende dikten en lengten bij den ijzerhandelaar verkrijgbaar.

Fig. 77.

HET SLIJPEN V AN GEREEDSCHAP.

Het gereedschap wordt door middel van draai-, schuif- en oliesteenen scherp gernaakt : overeenkomstig het doel, waarvoor de beitel gebruikt wordt, moet de vaas of "fouw" lang of kort geslepen, zooals gezegd is.

Bij het slijpen wordt de beitel zoo stil mogelijk op den steen (Fig. 81 pag. 50) gehouden. Gaat de beitel op en neer onder het slijpen, dan wordt de vaas rond, waardoor hij zeer slecht zal steken, hakkenof schaven.

Fig. 80. 4

- 50-

Bij een goed geslepen beitel is de va as eenigszins hoi; dit zal bijv. bij de vaas van een schietbeitel sterk uitkomen.

Beitels, die bij het harden van 't staal te hard zijn geworden, kunnen, afgescheiden van onze opmerkingen, geen lange vaas hebben, daar zij dan onder de bewerking spoedig zullen afbreken.

Bij het slijpen van gudsen moet men zich dikwijls met den kant van den steen behelpen, door dezen eerst van een' ronden hoek te voorzien ; de beitel wordt dan onder 't slijpen met gebruik van een steunhoutje heen en weer gedraaid, waardoor de vaas minder met ruggen wordt geslepen. In den laatsten tijd is mede voor het slijpen van fijn geprofileerde lijstschaven een middel aangewezen, door het in den handel brengen van kleine amarilsteenen, die in verschillende dikten te verkriigen zijn, en waarop men allerlei vormen van schaafbeitels slij pen kan.

De bijl heeft aan beide ziivlakken een vaas, omdat het staal, zooals gezegd is, tusschen

Fig. 81.

het ijzer is geweld.

De dissels worden eveneens op de hoeken van een draaisteen geslepen, hetgeen veel oefening vereischt, wat trouwens van 't slijpen van al het gereedschap kan worden gezegd.

De steel wordt eerst uit den dissel genomen, voordat deze geslepen wordt.

De va as is bij steek- en hakbeitels in de breedte van den beitel zuiver recht. De beitel van eene ruwe schaaf is daarentegen wat rond, om beter het "haar" bij 't schaven van het hout te kunnen pakken; de beitels van rei- en "zuiverschaaf' worden aan de hoeken eenigszins rand weggeslepen, om zoo vlak mogelijk te kunnen schaven.

De bijl is vrij rond van bek; bij het hakken mag men geen last hebben, dat de voor- of achterzijde steeds met den hoek in het hout dringt.

De ploegbeitels, voor de veer of messing (Fig. 69) bestemd, worden naar de buitenzijde een weinig meer weggeslepen : de binnenzijde schaaft daardoor iets dieper, waardoor ook het beter sluiten der naden wordt bevorderd.

De beitels voor de boor- en bossingschaven worden op dezelfde wijze geslepen,

- 51-

terwijl bovendien die voor de schuine boor- en bossingschaven aan de rechterzijde schuin worden weggeslepen ; overigens moeten ze, evenals alle andere beitels, met den vorm van het ondervlak der schaaf overeenkomen.

Het is evenwel niet altijd noodig, dat de beitels geslepen wo·den. Zij zijn daardoor veel vroeger afgesleten, dan wanneer zij op den schuifsteen, zoolang de "fouwen" dit toelaten en er geen stukken uit zijn, worden scherp gemaakt. Ook hierbij moet de stand van den beitel onder het schuiven dezelfde blijven, daar er anders ronde "fouwen" ontstaan, die zoowel voor steek- en schaafbeitels als voor hakbeitels onder de bewerking van het hout niet bevallen. Geslepen gereedschap krijgt een' zoogenaaruden "draad", die eerst op den schuifsteen wordt weggeslepen : dit wegslij pen zou uitsluitend met den oliesteen te veel tijd vereischen. Het is zeer moeilijk, hiervoor een' weg aan te wijzen, daar de een het voorwerp stil houdt en den oliesteen vlak over de "fouw" beweegt, terwijl de ander orngekeerd handelt. In ieder geval moet de draad goed worden weggeslepen, daar anders het gereedschap onbruikbaar is.

GEREEDSCHAP VAN BOUT.

De reischaaf, de voorlooper en de blokschaaf worden aIle naar dezelfde beginselen gemaakt. Het hout, dat voor gereedschap bijna uitsluitend gebruikt wordt, is het beukenhout. De mergstralen (de timmerman zegt "de klof ") van het hout moeten loodrecht op den vloer of "zool" van de schaaf staan en wel zoodanig, dat het buitenste hout van den boom het ondervlak van de schaaf wordt.

Nadat het hout eerst gereid is, wordt het gat in de schaaf zoodanig afgeschreven, dat de richting, waarin geschaafd wordt, met den draad van het hout mcdeloopt. In de lengtedoorsnede vertoont de schaaf den vorm van Fig. 82a. De bek van de schaaf behoort, nadat de beitel er

in geplaatst is, niet grooter te zijn a dan de dikte van eene zware krul. Voorts IS gebleken , dat

't vlak, waartegen de beitel rust, een' hoek van ± 130 graden moet maken met het onderviak van de schaaf. De opsteker of het sluithout, oak weI schoot genoernd, (Fig. 82b) wordt van onderen even breeder genomen dan de wijdte van het gat. De z.g. "beenen" van den opsteker hebben door de meerdere breedte eenige veerkracht, waardoor deze beter tegen de zijkanten van "t gat dringen

Fig. 82a en b.

en het vastzetten der krullen voorkomen wordt.

Met hetzelfde doel worden ook de punten van den opsteker eenigszins rond biigehaald (zie b). Daar het gat inwendig gemaakt wordt, teekent men den vorm hiervan op den buitenkant van het hout, waardoor de lijnen de richting aangeven, die bij het boren, uithakken en steken van 't gat gevolgd kan worden. Van boven wordt het

- 52-

gat in de schaaf zoo diep mogeliik ingehakt en van onderen wordt het ingeboord : vervolgens maakt men gebruik van de schrobzaag, om het gat open te zagen, terwijl men dan begint, het gat netjes op te steken en de gleut voor den kop der schroef in te werken.

De boorsehaaf heeft alleen een gat voor de stift noodig, die eveneens door een' opsteker wordt vastgezet. (Fig. 83.) Er zijn boorschaven met rechte en met schuine bekken, d. w. z. waarvan het vlak van den beitel niet haaksch op den buitenkant van de

schaaf komt te staan. De opsteker is van eene soort haak voorzien, die niet met het scherpe gedeelte, maar, om beschadiging te voorkomen, met 't platte gedeelte van den hamer wordt teruggeslagen, De vorm van de opstekers voor ploegen en andere schaven wijkt eenigszins van dien der boorschaaf af, zooals uit Fig. 840 en b nader kan blijken. De boorschaaf lost de krullen naar beide kanten en is

Fig. 83.

daarom ook doorgewerkt: de andere platte schaven

Fig. 84.

van allerlei vormeri hebben maar eene opene zijde, omdat die schaven veelal een gelei hebben, waarmede de schaaf tegen het hout wordt aangehouden, De krullen moeten dus naar een'

kant een' uitweg vinden en daarom moet de opsteker zuiver in het gat passen; dit wordt aan die zijde hoI weggewerkt.

De bossingschaaf'(Fig. 85) is eene gewone blokschaaf met schuinen bek, d.w.z, het vlak, waarop de beitel rust, staat niet haaksch op eene der buitenvlakken. Voorts is een gelei aangebracht, dat door schroeven of pennen op maat kan worden gezet.

Fig. 85.

- 53

De veerploeg (Fig. 86) wijkt eenigszins van de gewone schaven af.

Bij het gebruik ervan moet de beitel niet te diep gezet worden, daar anders het ijzer, waarop de beitel rust, spoedig naar beneden gedrukt wordt.

Het varken (Fig. 87) komt veel met de veerploeg overeen en heeft geen gelei.

Het is, evenals de veerploeg, van ronde stokken voorzien, waaraan de schaaf bij het ploegen kan voortgetrokken worden.

In hoofdzaak kan van al deze schaven nog gezegd worden, dat de opstekers zuiver moeten sluiten en dat er geene openingen mogen bestaan, waarin de krullen zich onder het schaven kunnen vastzetten.

Fig. 86. Fig. 87.

Wij hebben bij de schaafbeitels reeds gezegd, dat die onder verschillende vormen in den handel zijn of bij den ijzerhandelaar kunnen worden besteld. Eveneens zijn de houten schaven bij hem verkrijgbaar : de timmerman maakt ze zelden.

Dezelfde maten, die voor de beitels zijn opgegeven, gelden ook voor de ploegen en schaven. Men spreekt van een stel, half- en kwartstel hollen en ronden. Een stel is 24 hollen en ronden, te beginnen met II/s en eindigende met 2 duim ; verder van ojieven in verschillende matt:n en vormen, van duiveljagers en kralen en dan nog van allerlei schaven, waarbij de beitels gemaakt kunnen worden.

De hollen en ronden zijn z.g. losse schaven; de andere hebben een gelei en heeten vaste schaven.

Vaste sehaven, Wij geven in (Fig. 880 tot g pag. 54) eenige vormen, die dagelijks door den timmerman worden gebruikt : a en b zij n hol en rond; c is een ojief,

54 -

d een ojief met schuinen kant, e een orngekeerd ojief, f een duiveljager of balkrond en g eene kraal.

De winkel-, verstek- en zweihaak. De twee eersten hebben een vast blad met balkje; de laatste heeft een draaibaar blad (Fig. 89, 90 en 91) en wordt gebruikt bij het inpassen IF==================, van scheef werk, ook om hoeken te meten en die op het hout over te brengen. De winkelhaak is een stuk gereedschap, waarop de timmerman moet kunnen vertrouwen, Bij het af, schrijven en haaks inpassen, speelt, zooals ons later zal blijken, de winkelhaakeene voornamerol. Hetbalkje is dikker dan het blaadje; daardoor is het mogeliik, dat de binnenzij tegen het hout aangehouden kan worden en het blad vlak op het hout kan komen te liggen.

Om te onderzoeken, of de haak weI zuiver haaksch is, wordt hij links en rechts aan eene rechtge-

streken plank of schot gehouden en Fig. 90.

langs het blad geschreven : is hij zuiver, dan moeten die lijnen sarnenvallen. In elk ander geval wordt het verschil op de lengte van het blad middendoorgedeeld en het blad naar die lijn, in het balkje vastgelijmd.

Het doel van de verstekhaak zal later, bij 't "verstek-

Fig 91.

Fig 88a tot g.

Fig 89.

ken" van lijsten, omschreven worden.

De houten hamer wordt van azijn- of beukenhout vervaardigd. Het eerste is door zijne hard- en taaiheid en meerdere zwaarte bijzonder geschikt : het beukenhout is goedkooper en wordt daarom meestal gebruikt. Houten hamers van dat materiaal worden echter spoedig stukgeslagen, De kopvlakken loopen binnenwaarts schuin (Fig. 92 pag. 55); daardoor komt 't kopvlak beter op 't voorwerp,

- 55

waarop &,eslagen wordt. Het gat voor den steel is eenigszins spievorrnig. De steel wordt van boven ingestoken en blijft voor het krimpen er buiten zitten. Hij wordt rond afgewerkt en aan het einde wat breeder gelaten, waardoor de hamer bij het slaan niet zoo gemakkelijk uit de hand vliegt.

Het haalmes (Fig. 93), dat veel door kuipers wordt gebruikt, is voor den timmerman eveneens een onmisbaar stuk gereedschap. Bij het strijken van planken wordt het haalmes gebruikt om de plank volgens eene vooraf daarop geschreven lijn reeht te snijden. Ook om sehuine kanten aan het hout te maken is het een doelmatig stuk gereedsehap.

Het booromslag is een stuk gereedschap, dat regenwoordig weinig meer door den timmerman wordt gebruikt, nu de draadnagels de spijkers vrijwel hebben verdrongen.

Fig. 92.

Het ornslag kan zoowel van hout als van ijzer zijn. In beide gevallen zijn er losse boren bij het ijzeren ornslag in het huis

gestoken en met eene moer worden vastgezet,

Bij het houten ornslag, ook weI "motte" genoemd, zijn losse houten pennen, waarvan de vierkante stift aan het eene einde in het houten huis past en met eene veer wordt vastgehouden, terwijl 10 het andere einde de boor wordt gezet, Men noemt ze "keuen" of "kuikens".

De re ilaties worden gebruikt bij het reien; zij zij n zuiver even breed, hebben eene lengte van 40 a 50 eM. bij eene breedte van 5 a 6 eM. en dienen hoofdzakelijk om te onderzoeken, of het te bewerken stuk hout al of niet van seheluwte is.

De vetprop (Fig. 94) is een stok van 3 a 4 eM. middellijn bij eene lengte van 20 tot 25 eM. Om den stok is eene dikke lederen koker gemaakt, welke op en neer kan sehuiven, al naar het noodig is, den koker te vullen of het vet er uit te drukken. Het vet vult de ruimte tussehen a en b. De vetprop dient om het gereedsehap te smeren en daardoor het sehaven

Fig. 93

en zagen gemakkeliiker te maken.

bij, die worden

Fig. 94.

Door de fabrikanten van gereedschap, wordt voortdurend gezocht naar verbeteringen en dikwijls met sueees; vooral uit Amerika kunnen soms zeer vernuftig geeonstrueerde wijzigingen van de oude grondvormen of nieuwe hulpmiddelen voor den timmerman.

Het zou eehter te ver voeren, hiervan een opsornming te geven, te meer daar de geillustreerde catalogi gemakkeliik te verkriigen zijn.

HOOFDSTUK V.

BEWERKING VAN HET BOUT.

V 66rdat het hout de eigenliike bewerking ondergaat, wordt het eerst geschaafd en, zoo noodig, gereid,

Het schaven geschiedt op eene schaafbank met schroef- of hulpbank met klauw (Fig. 95 en 96, pag. 57). V 66r en tijdens het schaven dient op het volgende te worden gelet.

10. Het te bewerken stuk hout wordt zoodanig gelegd, dat er met den draad van het hout medegeschaafd kan worden.

2°. Het wordt eerst met een handvol krullen afgeveegd, indien er vuil of zand in het "haar" mocht zitten.

3°. De beitel in de ruwschaaf wordt z66 diep gezet, dat hij niet door het "haar", maar onder het "haar" door het hout dringt,

4°. De keerbeitel wordt z66ver teruggezet, dat het stoppen der krullen wordt voorkomen; daartoe wordt ook de "zool" van de schaaf meermalen met vet besmeerd.

Eerstbeginnende timmerlieden hebben de eigenaardige gewoonte, de schaaf al slingerende over het hout te bewegen, waardoor de mogeliikheid van stoppen grooter wordt en het hout leelijk wordt afgeschaafd. Het is beter, dat men ook bij dit eenvoudig werk een leidend beginsel volgt: met vaste hand wordt de schaaf in eene reehte lijn over het hout voortgeduwd : bij het terughalen wordt zij van achteren even opgelicht, om den beitel niet onnoodig op het losgeschaafde vuil "stomp" te maken. Enkelen halen de schaaf op haar' kant terug : daardoor wordt de zijkant afgerond. Dit maakt haar spoedig waardeloos, terwijl het sehaven in de kromme lijn hierdoor in de hand gewerkt wordt. Men schaaft dus in reehte streken, van links naar rechts over de breecte van het hout; de streken worden z66 lang genom en, als de arm en van den werkman dat toelaten. Is zoo een yak afgeschaafd, dan begint men aan het volgende en gaat hiermee door, totdat het andere einde van de plank of rib is bereikt.

Wij hebben reeds vroeger het voordeel van een' keerbeitel op eene ruwschaaf bepleit en herinneren er nog eens aan, dat het vooral bij kwasterig hout is aan te bevelen, den keerbeitel zoo dicht mogeliik bij de snede te zetten ; het uitstooten van stukken wordt daardoor voorkomen.

Het opschaven van planken of werkstukken geschiedt met eenzelfde soort schaaf

- 57-

en op dezelfde wijze, als hiervoor besproken is. De beitel wordt daarbij niet diep gezet, terwijl deze breeder krullen en daardoor vlakker en zuiverder schaaft.

Bet reien wordt in onzen tijd van z.g. "revolutie-bouw" hoe langer hoe meer verwaarloosd. Wij ontkennen niet, dat een ervaren timmerman, wiens oog geoefend is, hier en daar met minder arbeid zou kunnen volstaan. Dit kan evenwel aIleen na [arenlange ervaring en mag niet als algerneenen regel worden aangenomen.

Het hout voor kozijnen, ramen en deuren, in 't algerneen voor alles, wat met pen

Fig. 95.

r-------

/ /

/

/ ! .I

Fig. 96.

Fig. 968.

en gat in elkander moet worden gezet (behoudens dat voor ruw werk, zooals kap- en balkhout enz.), dient vooraf gereid te worden, daar men anders bij het inpassen op allerlei bezwaren zal stuiten en sleehter verbinding zal leveren.

Men beginne dus met te onderzoeken, of het vlak, dat het eerst gereid moet worden, goed reeht is en van seheluwte. Het laatste onderzoekt men, door op elk der einden van het stuk hout een even breed latje te plaatsen, 30 it 40 eM. lang, 5 it 6 eM. breed en 1 it 11/2 eM dik. (Fig. 97.) Door over deze latjes te zien en te vergelijken, of de eene bovenkant, zoowel als de andere, zoude samenvallen met een plat vlak, komt men gemakkeliiker tot

Fig_ 97.

- 58 -

de wetenschap, of het vlak, dat gereid moet worden, al of niet van scheluwte is, dan door b.v. de vergelijking met de ribben van het hout zelve te maken. Wanneer nu bijv. blijkt, dat c aanmerkelijk hooger ligt dan d, dan moet het bovenvlak der rib van scheluwte gemaakt worden, door in de richting c-d wat van het hout af te schaven. Het is toch duidelijk, dat dit altijd moet geschieden in de richting van de diagonaal, wijl dit den minsten arbeid kost en het hout hierbij minder van de dikte behoeft te verliezen.

Een vlak, dat gereid is, moet dus aan de volgende voorwaarden voldoen:

1. In de lengte-richting zuiver recht.

2. In de breedte-richting zuiver vlak.

3. Zuiver van scheluwte.

De schaven, die men voor 't reien gebruikt, zijn de voorlooper en de reischaaf.

De eerste wordt voornamelijk aangewend om ruwe, hooge en kromme gedeelten weg te schaven; de reischaaf staat in zekeren zin in dezelfde betrekking tot den voorlooper, als de zuivere blokschaaf tot de ruwschaaf .

. Is een stuk van scheluwte geschaafd, dan wordt de mooiste kant daarna in den haak geschaafd (Fig. 97a) (z.g. werkkanten, aangeduid door werkschreven), om later, bij het van breedte schaven, het slechte hout te laten wegvallen. V oorzoover het noodig is, wordt daarna het hout op dikte gemaakt.

Het zagen, Het is opmerkelijk, dat hij, die voor 't eerst begint te zagen, in de onderstelling verkeert, dat krachtsontwikkeling daarbij eene eerste vereischte is. De meeste zagen, door eerstbeginnenden gebruikt, dragen daarvan dan ook de sporen; ze zijn nl. in elkander gestooten.

De zaag behoort regelmatig door het hout te gaan. Bij eene handzaag zoekt men zijne kracht niet in het drukken, maar men laat haar vrij bewegen,

Bij het van zich afdrukken der zaag grijpen de tanden in het hout; bij het terughalen bliift zij vrij van 't hout.

De handzaag wordt in de rechterhand gehouden, drie vingers gaan door het gat van het handvat, terwijl de wijsvinger voor het sturen der zaag langs het handvat wordt gelegd,

Op het door te zagen hout worden lijnen getrokken met rei en potlood. Is het hout dikker dan 28 a 22 mM., dan worden aan de keerzijde ook lijnen geschreven, die loodrecht onder de eerste liggen.

Het vlak van de zaag moet steeds een' rechten ofhaakschen hoek met het bovenvlak der plank maken, tenzij men de plank schuin door moet zagen, bijv. bij lijsten.

Fig. 97a.

- 59-

V oor ongeoefende zagers is 't wenschelijk, dat zij den winkelhaak gebruiken om te zien, of het blad van de zaag wel haaksch met het bovenvlak van de plank blijft, Nat hout zaagt slecht en trekt onder het zagen spoedig krom. De zaagsnede trekt dan dikwijls dicht, waardoor de zaag bijna niet op of neer kan worden bewogen. Om dit te voorkomen, wordt dan eene wig in de zaagsnede gezet,

Wanneer de zaag "nauw" staat, is zij geneigd, spoedig uit de lijn te loopen. De onervaren zager wil haar dan door buigen en wringen bij de lijn houden, hetgeen zelden gelukt. Het is derhalve goed, de zaag bij nat hout niet te nauw te zetten, terwijl bovendien, geliik reeds bij het vijlen is opgemerkt, de tan den even ver om den anderen buiten het blad moeten staan, wijl anders de zaag evenmin bij de lijn is te houden.

Bij het afkorten van ribben of plankhout blijven de opmerkingen over het zagen dezelfde. Vooraf worden de lijnen zooveel mogelijk haaks op het hout gezet.

Het af te zagen stuk hout moet niet te ver door kunnen buigen en zal veelal door een ander moeten worden vastgehouden, om het afscheuren van splinters te voorkomen; deze zouden het hout voor het bestemde doel geheel of gedeelteliik waardeloos kunnen maken.

Het zagen met de spanzaag geschiedt op dezelfde wijze, als reeds is medegedeeld, Het in de lengte door te zagen hout wordt op de schaaf bank vastgezet door een' klemhaak (Fig. 98) of regel, die tusschen de balklaag en het hout wordt vastgeknepen.

De zaag wordt z66 ver naar boven gehaald, als de armen van den zager dit toelaten. Bij het neerdrukken dringen de tan den in het hout; bij het ophalen blijven zij daarvan vri], Deze wijze van zagen vereischt groote vaardigheid en is voor eerstbeginnenden zeer

.--'---~

moeilijk.

Een timmerraan, die goed de spanzaag weet te hanteeren, zaagt met minder moeite veel vlugger dan een ander, die de handzaag gebruikt. Onder het zagen, zoowel met hand- als spanzaag, wordt de vetprop gebruikt, om het blad gemakkeliiker door de zaagsnede te laten gaan,

Bij het zagen, en met de handzaag en met de spanzaag, blijve het lichaam zooveel mogelijk in rust; aileen de armen komen in beweging. Het opvolgen van dit voorschrift vermoeit het lichaam minder, geeft eene kranige, lenige houding en doet gemakkelijker werken. Deze opmerking geldt ook voor het schaven.

Fig. 98.

Het steken vereischt zeer veel oefening. De steekbeitel wordt met de rechterhand gehanteerd. De vier vingers en de duim omvatten het heft, terwijl de pink aan den beitel stuur geeft,

Bij het steken wordt de duim van de linkerhand achter den beitel gehouden en

- 60-

daarmede bij de lijn gebracht, waarnaar moet worden afgestoken. De kop vanhet beitelheft wordt tegen den reehter sehouder geplaatst, terwijl de drukking die op den beitel wordt uitgeoefend, niet regelmatig, maar met een' krachtigen aanzet moet plaats hebben. Daardoor dringt de beitel vlug door het hout en werkt men gemakkelijk. Wanneer deze voorsehriften eenigen tijd getrouw worden opgevolgd, zal ook hier blijken, dat vaardigheid en overleg meer beteekenen dan krachtsinspanning.

Bij het steken werke men zooveel mogelijk met den draad van het hout mede.

Zoo zal bijv. de kromme lijn in Fig. 99 van b naar a moeten afgestoken worden; de draad van het hout werkt dan, zoo gezegd, mede, terwijl anders de beitel vast gaat zitten en het hout afbrokkelt.

Bij het opsteken van gaten maakt men gebruik van een' breeden beitel; de kruishoutlijnen, voor de gaten op het hout getrokken, worden half weggestoken en ook hier wordt met den draad van het

hout mede gewerkt.

Steekt men kopshout, dan is het wenscheliik, dat het voorwerp goed draagt, om afsplintering aan den onderkant te voorkomen. Bovendien zijn plankjes, waaropkan gestoken worden, aan te bevelen, daar anders de steekbeitel spoedig stomp zal worden en de schaaf bank onnoodig wordt gekerfd,

Fig. 99.

Bet hakken van gaten, eene der eerste werkzaamheden, die aan jonge timmerlieden worden toevertrouwd, vormt een hoogst belangrijk onderdeel van de timmerkunst.

Het is meermalen gebeurd, dat eerstbeginnenden spoedig "er door" waren, doch dan niet aan de tegenovergestelde zijde, maar, bijv., aan den buitenkantvan een' deurstijl. Het kan ook niet worden ontkend, dat juist het gaten hakken in breede en dunne stijlen of dorpels veel zorg vereiseht.

De beginselen, waarnaar het hakken van gaten moet geschieden, blijven steeds dezelfde, welken hakbeitel men ook gebruikt. Wij bespreken daarom aIleen het hakken van een gat in een' deurstijl.

De timmerman legt eenige van deze stijlen naast elkander en geeft ze goed "draeht". De sehietbeitel wordt even van de lijn gezet. (Fig. 100 pag. 61.) Bij het hakken werkt hij altijd wat aehteruit, terwijl het voor het opsteken van het gat noodig is, dat er wat hout blijft staan; daarom wordt de beitel ook een weinig smaller genomen dan de breedte van het gat.

In de linkerhand wordt de beitel, in de rechterhand de houten hamer vastgehouden, Tijdens het hakken wordt de beitel een weinig voor en achterwaarts gebogen, daar hij anders te vast in het hout komt te zitten.

Men zorgt ervoor, zoo spoedig mogelijk op de helft van de breedte van den stijl

!

- 61 -

te komen, door telkens kleine stukies vooruit te hakken. Het gat wordt voor den beitel goed los gehouden, waardoor het haksel gemakkeliik kan worden verwij derd. N adert men, al hakkende, de grens van het afgeschreven gat, dan wordt de beitel orngekeerd, terwijl er tevens, om de bekende reden, zorg voor moet gedragen worden, dat niet over de lijn wordt gewerkt.

Op dezelfde wijze wordt de andere kant van het afgeschreven gat in den stijlgehakt.

Om het loodrecht hakken aan te leeren, wordt veelal gebruik gemaakt van een reilatje, dat telkens tegen het breede vlak van den stijl wordt gehouden. Daarmede kan dan de stand van den beitel worden vergeleken, zoodat het gevaar, dat het gat hol zal uitgehakt worden, vermindert.

Indien, bij het afschrijven van gaten, groote kwasten of noesten niet kunnen worden vermeden, is het wenschelijk, die niet door hakken,

Fig 100.

maar door uitzagen te verwijderen. Zoo worden lange gaten van beide einden opgehakt en daarna wordt het overblijvende deel met een schrobzaag of een klein handzaagje losgezaagd, Soms is het voldoende, dat men, v66r men begint te hakken, door de kwasten gaten boort in de richting van het te hakken gat.

Het ploegen wordt veelal door den timmerman verwaarloosd. Vooral bij geploegde naden, die gelijmd moeten worden, is dit het geval. Deze behooren met veel zorg behandeld te worden en kunnen dan een uitstekend middel zijn tot versterking der lijmnaden. De groef en messing moeten dan zoowel in de breedte als in de die pte, evenals de naden zelf, zuiver sluiten. Is de ruimte te groot, zoodat die aangevuld kan worden met lijm, dan wordt de verbinding on sterk.

De te ploegen planken worden eerst, indien zij ongekantrecht zijn, met het haalmes of met den hakbeitel ruw recht maakt, of, zoo de strooken waarde mochten hebben, afgezaagd. Vervolgens worden de planken voor schot- en paneelwerken op elkander pasgestreken en daarna in de schroef van de bank gezet. Ziin het lange planken,

die evenwel zelden meer door den timmerman worden geploegd, dan wordt gebruik gemaakt van de strijkpooten. (Fig lOla en b.) Tusschen de openingen c wordt de plank met eene wig vastaezet, terwijl de-twee pooten met eene vast te wiggen richel of plank aan elkander worden verbonden, en verder met een paar latten aan den vloer bevestigd, om het heen en weer schuiven te voorkomen.

Sornmigen houden de ploegschaaf bij het gebruik aan de ronde zijde; beter is het, de schaaf aan de holle zijde aan te houden, wijl dan het hout minder geneigd is tot "stroopen".

V 66rdat men begint te ploegen, wordt eerst de beitel van de messing- of veerschaaf in het hout gedrukt, om daarna te zien, of het tusschengedeelte door de groefschaaf zal worden weggeschaafd. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan moet de veerbeitel, al naar gelang dat noodig is, een weinig naar binnen of naar buiten worden gezet, Is de groefbeitel te smal, waardoor telkens met eene boorschaaf, op het gevoel af, wat van de veer moet geschaafd worden, dan is het beter, zulk een' beitel te vervangen door een' anderen. Is de beitel te breed, dan

- 62-

Fig lOla.

Fig. lOlb.

zaI de groef te ruim worden; van zulk een' beitel kan aan weerszijden in de breedte een weinig worden afgeslepen.

De planken moeten. gemakkeliik en toch goed sIuitend in elkander gaan en aan de zijde, waar de schaven zijn aangehouden, gelijk werken.

Deze voorbereidende maatregelen mogen in geen geval verwaarloosd worden, daar het meerder werk, dat er anders uit zal voortvloeien, niet te berekenen is.

Is nu alles in orde, dan begint men aan het v66reinde eener plank, steeds goed op de diepte ploegende, achteruit te gaan, totdat men aan het andereeinde is gekcmen.

De linkerhand wordt gebruikt, om de ploegschaaf zijdelings aan te drukken, terwijl de rechterhand van achteren de schaaf omvat en deze met krachtige, regelrnatige stooten opduwt.

- 63-

De ploegschaven kunnen spoedig in den bek met krullen verstopt raken. Soms is dit een gevolg hiervan, dat men niet goed de krullen uitschaaft, en soms van het ophoopen der krullen in de schaaf Het is daarom goed, het uitschieten van de krullen te bevorderen door ter plaatse vet aan te brengen en vooral te zorgen, dat beitel en opsluiter goed op elkander passen, en de laatste tevens goed in het gat van de schaaf sluit, zooals reeds vroeger is medegedeeld.

Bij het ploegen van dikke planken wordt de hulp van een' tweeden persoon vereischt, die de schaaf helpt voorttrekken door middel van eene pen of sluitnagel, die van voren door een gat in de schaaf is gestoken.

Vallen er groote kwasten in de ploegnaden, dan zaagt men deze zoo diep weg, als de veerbeitel diep schaaft; daardoor valt het ploegen gemakkelijker en wordt de beitel niet stuk gestooten.

Het ploegen van planken voor zolders, vloeren, schotwerken enz. is in de laatste [aren bijna geheel verdrongen door het invoeren van de machinaal geploegde planken. Voor paneelwerken, die geli] md moeten worden, zal het ploegen als handwerk weI blijven bestaan, om de meerdere zorg, die hieraan besteed moet worden.

Het Iiimen staat zeer nauw met het ploegen in verband; daarom laten wij dit onmiddelijk op het ploegen volgen. Dit sluit evenwel niet in, dat het hout, om het sterk te lijmen, altijd geploegd behoeft te zijn; integendeel, ongeploegd hout, vlak op elkander gestreken, kan zeer sterk gelijmd worden. De meubelmaker lijmt zijn schotten bijna altijd "koud", d. i. ongeploegd, op elkander. Springen de naden evenwel open, bijv. bij paneelen voor buitenwerk, dan zal men er terstond door kunnen zien, wat bij geploegd hout door de veer of messing wordt voorkomen.

Nat hout laat zich niet lijmen. Het vocht, dat in het hout zit, trekt in de lijm, waardoor deze niet droog wordt en de naden van elkander vallen. Het droog zijn van het hout is dus eene eerste voorwaarde, om sterk te lijmen.

De lijm wordt in den handel gebracht aan koeken. Men spreekt van goed waterhoudende lijm, wanneer er eene flinke hoeveelheid water kan bij gedaan worden, zonder dat de lijm te dun wordt. Ze moet goed vloeibaar zijn ; daardoor kan zij gemakkelijk uitgestreken worden.

De koeken lijm worden eerst in eene pan of pot in "de week gezet"; in dienzelfden pot wordt de lijm gekookt, totdat zij tot een vrij dikke brij is opgelost.

De eigenlijke lijrnpot is van gegoten ijzer. Daarin wordt een minder diepe, doch overigens daarin passende losse binnenpot gehangen : in dien pot wordt de opgeloste lijm gedaan, terwijl de ruimte onder en tusschen buiten- en binnenpot met water wordt gevuld. De lijm smelt derhalve door de warmte van het water en niet door de warmte van den buitenpot, waardoor zij nooit kan verbranden of aanbakken.

Om sterk te lijmen, maakt men de naden van de planken eerst warm. Bij den timmerman wordt dit weI eens vergeten. De meubelmaker verwaarloost dat warm en

-64-

nooit en lijmt daardoor veel sterker. De lijm bliift n1. langer warm, waardoor het tegen elkander persen der naden gemakkelijker gaat en de lijm zich beter met het hout verbindt. De meubelmaker maakt veel gebruik van warmijzers (Fig. 102), die over de naden worden gestreken, wanneer deze aan elkaar zijn geperst: daardoor blijft de lijm langer warrn, zoodat ze zich beter met het hout verbindt. Het is dus zaak, wanneer de lijm warm is, dat het te lijmen hout, de driften of schroeftangen enz. gereed zij n. Zij n de naden, die gelijmd moeten worden, lang, dan kan een man het werk niet alleen verrichten, maar

moet de hulp van nog twee personen worden ingeroepen. In alle andere gevallen kunnen twee personen het ten uitvoer brengen.

Om twee, drie, of vier planken aaneen te lij men, worden zij v lak tegen elkander vastgehouden (Fig. i 03), zoodat de naden gelijk werken; dit is gemakkelijker voor het aanstrijken van de lij m, hetgeen, voor het koud worden, zoo vlug rnogeliik moet geschieden. Daarna worden de planken stuk voor stuk op elkander gezet en met een' houten hamer in elkaar

geslagen. Vervolgens wordt het schot vlak op de drift gelegd (Fig. 104) en worden de naden met de wiggen a dicht gedreven. Voor het beschadigen van de kanten, worden hier latten Iangs gelegd, waartegen

Fig. 102.

Fig. 103.

kan gedreven worden.

De "drift" bestaat uit een stuk rib of plank, waarop dwarsklampen worden gespijkerd, welke aan den kant, waar de wig wordt ingedreven, eenigszins schuin

Fig 104. op de richting van de rib zijn vastge-

maakt. Bij het aanslaan van de wiggen wordt afwisselend aan de andere zijde tegen de latten b geslagen, totdat de naden van het schot of paneel zijn dichtgedreven.

Wanneer het schot voor verfwerk bestemd is, slaat men op een of meer plaatsen, overeenkomstig de lengte van het schot, dwarsklampen; vooral is men daartoe genoodzaakt, wanneer schotten van dezelfde breedte achter elkander moeten gelijmd worden.

- 65-

Het gebruik maken van de z.g. "drift" voor het lijmen heett vele nadeelen. Men moet voor paneelen van verschillende breedte ook verschillende driften hebben, wil men niet telkens verplicht zijn, een der klampen te verplaatsen, wat tijd en spijkers kost. Daarom zal een patroon. die zijn eigen belang begrijpt, andere hulpmiddelen gebruiken. Een dier hulpmiddelen is voorgesteld door Fig. 105. De klos a wordt doorboord met eene

ij zeren schroef, die aan

Fig, 105.

het eene einde eene york

of gaffel heeft en aan het andere een oog met stok. De schroef draait in moerplaten die aan weerszijden van den klos zijn aangebracht, De schroef wordt zoo hoog geplaatst, dat hout van allerlei dikte ermede gelijmd kan worden. Het hart der schroef behoeft evenwel niet hooger te zitten dan 21/2 eM. boven het vlak, waarop het hout moet worden gelegd, Op dat vlak wordt een los plankje gelegd, waarvan de dikte als aanvulling dient en waardoor de dikte van het te lijrnen schot midden voor het hart der schroef komt te liggen. Aan de onderzijde van den balk b, die eene dikte van 6-8 eM. en eene breedte van 10-15 eM. behoort te hebben, zijn gleuven gernaakt, waarin eene ijzeren spil, verbonden aan twee ijzeren platen en keerklos c, kan worden gelegd, die op verschillende afstanden kan worden gesteld.

Het is duidelijk, dat deze schroeftang dezelfde diensten bewijst als eene drift. en dat de schroef de wig in Fig. 104 vervangt.

Wij geven in Fig. 106 nog eene voorbeeld van eene drift, die zeer aanbevolen kan worden, daar ze bovendien gelegenheid geett, om het hout voor het

opspringen vast te zetten en wei, zonder dat gespijkerd behoeft te worden, hetgeen voor blank-

, Fig. 106.

werk niet mag plaats hebben. Heeft de timmerman over eenige van deze vaste driften te beschikken, dan kan niet alleen op alle breed ten worden gelijmd, maar kan ook het drogen in de drift plaats hebben. In de regels zijn gaten geboord, waarin sluitnagels gezet worden, waartegen kan gedreven worden met inachtnerning van hetgeen over beschadiging van kanten enz. reeds vroeger is medegedeeld.

Bet boren is door het gebruik van draadnagels zeer vee 1 verminderd. Het voorboren van spijkers, om het scheuren te voorkomen, is bijna geheel vervallen. Alleen bij het spijkeren in hard hout en bij het boren van gaten, waarin later penn en moeten worden geslagen, is de boor onmisbaar.

5

- 66-

De boorijzers worden, zooals reeds is gezegd, 10 verschillende nummers in den handel gebracht en kunnen in ijzeren of houten booromslagen worden gezet.

Bij het boren wordt steeds van rechts naar links gedraaid. Het geschiedt met de rechterhand, terwijl de linkerhand op de druif wordt gelegd, welke tegen de borst of op andere plaatsen tegen het lichaam steun ontvangt. Men trekt de boor niet met een ruk uit het hout; daardoor gaat het boorijzer, indien dit in hout is bevestigd, spoedig los; maar men draait van links naar rechts, waardoor men tevens het boorsel beter medeneemt. De centerboor (Fig. 72c) levert deze moeilijkheden niet op, daar de bek a het boorsel naar boven brengt en de punt b het hout los snijdt. Daarom behoort die punt steeds voor te loopen en dieper te staan, en de hartliin c even dichter bij a dan b te Iiggen,

De trommelboor van Fig. 7J,d snijdt het hout nog beter en gladder af dan de eigenlijke centerboor, terwijl over het boren zelf geene bijzonderheden zijn op te merken.

Voorts worden nog groote gaten geboord door de effers of avegaars, Beide boren worden gebruikt, om door dik hout te boren, zooals voor koziinen, kappen, enz. en doen tevens dienst bij den aanleg voor gas- en waterleidingen. Zij boren van rechts naar links en worden in beweging gebracht door een' stok, die door het oog van de stang is gebracht. Telkens wordt er een slag mede gemaakt, waardoor de rechterhand naar links en de linkerhand naar rechts wordt gebracht. Daarna worden de handen opnieuw aan den stok gebtacht en wordt dezelfde beweging weer uitgevoerd.

Men drage zorg bij het boren, in het bijzonder met de laatst besproken soorten dat de boor steeds loodrecht staat op het hout, waarin geboord wordt.

Het eenige mid del, dat voor het Ioodrecht boren kan worden aanbevolen, bestaat hierin, dat men telkens het vlak van het hout met den stand van de boor vergelijkt. Men ziet dan al zeer spoedig, wat er veranderd moet worden. Bij het begin gaat dit gemakkelijker, dan wanneer de boor reeds ver in het hout gedrongen is.

Het spijkeren is oogenschijnlijk van minder beteekenis en toch wordt vrij goed afgeleverd timmerwerk dikwijls door het spijkeren bedorven. De spijker wordt met de linkerhand vastgehouden. De ijzeren hamer wordt ongeveer aan het einde van den steel door de rechterhand omvat. De slagen worden met lenige hand op den spijkerkop gebracht, waardoor het inslaan van deuken wordt voorkomen. Krampachtig vasthouden van den hamer is oorzaak, dat de kop van den hamer niet vlak op den spijker komt en de hoeken van den hamer in bet hout dringen. Bij het vastspijkeren trekke men onder het slaan den hamer wat op, daardoor trekt het hout, dat door spijkeren verbonden moet worden, beter aan. Men noemt dat "op trek spiikeren". Ook is het goed, de spijkers niet met twee of drie slagen in het hout te drijven, daar zij dan slecht vasthouden. Bij het bespreken van werkstukken, waarbij het gebruiken van spijkers te pas komt, zullen wij het misbruik en het doelmatig gebruik nader verklaren,

67 -

Het schaven van Iiisten kan op tweeerlei wijze geschieden, n1. met vaste schaven, dat z:jn die. welke een vast profiel geven en met losse schaven, die passend bij een' opgegeven vorm moeten gezocht worden.

Onder de vaste schaven hebben wij leeren kennen de ojieven met en zonder schuine kanten, de duiveliagers, de kraalschaven en verder alle schaven, die een' zekeren vorm aangeven. Zulke schaven worden op dezelfde wijze aangehouden, als voor de ploegen is medegedeeld .

Men zorge ervoor, het gelei goed tegen het hout op te drukken en de schaaf steeds een' haakschen hoek te laten maken met het vlak, waaraan het profiel wordt geschaafd.

Omtrent den stand van de beitels voor deze schaven merken wij nog op, dat de beitel aan den binnenkant van het profiel zij delings wat dieper moet staan dan bij het gelei : daardoor pakt hij beter op die plaats in het hout, waardoor er bij het aanhouden van de schaaf, voor afloopen minder gevaar bestaat.

V oordat de lijstschaaf gebruikt wordt, heeft de voorlooper, in verband met den vorm der schaaf en het aanhouden, een' schuinen kant weggeschaafd. Daardoor heeft de schaaf minder hout weg te nemen en bliift de beitel langer scherp.

Ten opzichte van het uitschaven en het stoppen van krullen en de middelen ter voorkoming daarvan verwijzen wij naar het ploegen.

Bij het schaven van lijsten naar een opgegeven profiel wordt de voorlooper, rei-: schaaf, boorschaaf.veerploeg en de hollen en ronden gebruikt. (Fig. 107.) a wordt

hoofdzakelijk door voorloo- Fig. 107.

per, reischaaf, veerploeg en boorschaaf bewerkt. De profielen b, c, d, e en f worden voor het grootste gedeelte met de veerploeg en de hollen en ronden vervaardigd, De bewerking blijtt in hoofdzaak voor aIle dezelfde en daarom bespreken we aIleen het schaven van profiel Fig. 108.

De schroot of richel wordt op de werkbank gelegd, De bovenkant wordt vlak en recht geschaafd : daarna wordt de mooiste kant zuiver recht en in den haak gestreken en worden met een enkel kruishout de breedtelijnen er op

Fig. 108. getrokken. waarna de schroot van breedte wordt gemaakt,

Van het profiel wordt vervolgens een malletje gemaakt van bordpapier, met behulp



- 68-

waarvan de vorm van de lijst op de kopeinden wordt geschreven. De rec hte lijnen van de lijst (zie de Fig. 108) worden met een kruishout op het hout getrokken, terwijl met de veerploeg de groeven zuiver tot op de diepte worden geschaatd.

V 66rdat het uitschaven van het profiel plaats vindt, raden wij aan, eerst de schuine kanten van boven en de sponning van onderen aan en in het hout te schaven, omdat later allicht het profieI zou worden beschadigd,

Het bovenvIak wordt zoo lang mogeliik vlak gehouden voor het opbrengen van lijnen en het maatvoeren. Zoo wordt bijv. van ons profieI eerst het ruwe hout voor het hol weggestoken en daarna met de sponning voor 't holletje zuiver ingeschaafd. Aile belangriike punten zijn derhalve afgewerkt naar contra-malletjes, totdat eindeIijk de geheele lijst naar de lijnen wordt biigeschaafd, overeenkomende met de contra-mal.

Het mag niet worden ontkend, dat deze wijze van lijsten schaven oogenschiinliik lang ophoudt en er voor kroonlijsten, die hoog komen te zitten, althans geen contramal noodig is. In het algerneen moet daarentegen worden verklaard, dat het schaven van lijsten met losse schaven zeer vee I zorg vereischt en goed voorbereid dient te worden. Het geheele steIseI berust op het inschaven van de noodige diepten, die later worden biigeschaafd : hierdoor wordt het gemakkeliik, zuivere profileeringen te schaven.

Het spreekt van zelf, dat er bij het schaven van iedere lijst en ieder profiel nog opmerkingen zijn te maken. Vooral dient deze opmerking behartiging, dat de ontwerper van Iijsten het den timmerman dikwijls gemakkelijk kan maken, zonder dat daardoor de vorm behoeft verwaarloosd te worden. In den regel is het ontwerpen niet aan den timmergezel overgelaten : toch worden de moeiIijkheden, die bij de bewerking van het materiaal in 't algemeen en ook bij die van hout zich kunnen voordoen, het best begrepen door hem, die zeIf die moeilijkheden heeft te overwinnen.

Ten slotte hebben wij nog te bespreken het inschaven van sponningen, Hiervoor bestaan vaste schaven, voor zoover dit de glassponningen betreft. (Fig. 109.) Ook heeft men nog verstelbare sponningschaven. De vaste sponningschaven worden op dezelfde wijze aangehouden als de ploegen, terwiji de boorschaaf, de voorlooper met sponning enz. de sponningen zuiver en op de diepte helpen schaven. De vormen van de verschilIende sponningen bespreken

Fig. 109.

- 69-

wij bij de behandeling van de daarbij behoorende werkstukken.

Bij groote sponningen valt nog op te merken, dat de veerploeg daarbij eerst het grootste gedeelte door uitploegen wegneemt. Mocht deze niet diep ;", genoeg kunnen schaven, dan '-., ...... '.,.,

schaaft het varken de groef ...... ,.~ ..... , ......

...... .

tot aan de diepte- of breedte- ......

........ "

lijn verder. ....... . .........

"""",_ .'" 'a .....

..... .

". .

...... I

' ..

Eene eigenaardige soort sponning wordt nog geschaafd door de bossingschaaf van Fig. 110. Ook hier helpen

Fig. 110.

reischaaf en voorlooper de bossing op de diepte en in zijn' vorm schaven. De schaaf wordt aangehouden op dezelfde wijze als de veerploeg. Bijzondere opmerkingen omtrent het gebruikmaken ervan volgen bij de bespreking der werkstukken.

HOOFDSTUK VI.

EENVOUDIG TIMMERWERK.

Bet steken en schaven van houten nagels. Deze worden gebruikt voor het opsluiten of opnagelen van ramen, deuren, kozijnen, kappen en gebinten en dikwijls ook tot het aan elkander koppel en van stukken hout. Voor de nagels wordt droog en rechtdradig hout genom en, dat voor niets anders dienst kan doen, zooals bijv. afval van pennen en ribben. Deze stukken hout worden gekloofd in vierkante stukken (Fig. 111), groot genoeg, om de pen er uit te vervaardigen. Het hout wordt in de

Fig. IlL

linkerhand op zij n eind gehouden en eerst van vierkanten in den vorm van

Fig. 112 gestoken. Daarna wordt de achtkant afgewerkt en wordt de punt eenigszins lang bijgestoken. (Fig. 113.) Men kan de nagels

Fig. 112.

Fig. 113.

ook schaven, waartoe een plankje wordt gebruikt met twee of drie gleuven (Fig. 114) eene voor het vierkant schaven en de andere om den nagel achtkant te bewerken. Geschaafde nagels zijn door hun' regelmatigen vorm in den regel beter dan de gestoken nagels. De punt moet evenwel altijd uit de hand bijgewerkt, en wordt bij getoogde pennen en gaten, zooals ons later zal blijken, aan een' kant van onderen meer schuin gestoken, om beter in het gat te kunnen snappen.

Bet maken van wervels. Fig. 115 (pag, 71) geeft eenige wervels te zien. Ze worden meestal van eene harde houtsoort (eiken) gernaakt, De ontwikkeling van den gewonen wervel a en de wijze, die bij het afwerken kan gevolgd worden, blijken nader uit de teekeningen. Voor het gemakkelijk losdraaien wordt het onderste vlak een weinig bol gewerkt.

Deze wervels worden zoowel met een' spijker of eene schroef vastgezet, als aan eene deurkruk verbon-

Fig. 114.

-71-

den, zooals bij e. Bij het vastzetten met spijkers en schroeven moet er om gedacht worden, dat de wervel gemakkeliik kan ronddraaien. De wervel b wordt gebruikt, wanneer het vlak niet gelijk is, bijv. bij kastdeuren. Deze kan, evenals de overige, aan eene kruk of op andere wijze worden bevestigd.

De wervel c wijkt in zoover van b af, dat hi] een' dubbelen bek heeft en bij elken halyen slag kan pakken. Bij dubbele kastdeuren wordt hi] aan de kruk bevestigd : hij kan, evenals de overige, van onder en boven bij deuren gebruikt worden. Bij groote deuren met eenvoudige sluiting maakt men weI gebruik

vanstaartwervels.Deze Fig. 115.

worden veelal van essenhout vervaardigd, Het is eene gemakkelijke sluiting, zooals uit d kan blijken. De boom a wordt naar rechts of links gedrukt, om uit de sleuf te draaien, waardoor de deur ontsloten wordt. Het spreekt vanzelf, dat de vorm en de toepassing kunnen verschillen. Wanneer de staartwervel voor gewone kastdeuren gebruikt wordt, behoeft het materiaal ook juist geen essenhout te zijn,

Het schaven van gordijnrollen. vlaggestokken, stelen voor bezems, ragebollen, droogstokken en ronde stokken voor allerlei doeleinden geschiedt naar dezelfde beginselen. Is de stok vierkant, (voor vlaggestokken b.v. kunnen sparren gebruikt worden), dan wordt het ruwe gedeelteeerstmet haalmes, biokschaaf of voorlooper bewerkt,

Fig. 116a en b.

-72-

om later met eene holschaaf, overeenkomstig het doel, waarvoor de stok bestemd is, rand geschaafd te worden.

Moeten de stokken uit vierkante richels geschaafd worden, dan maakt men gebruik van klosjes, die met een paar draadnagels worden vastgezet, (Fig. 116a en b pag, 71). De richel wordt nu eerst ongeveer achtkant en met de blokschaaf rond geschaafd. (Fig. 116b pag. 71). Daarna wordt eene pass en de holschaaf gezocht, om den stok volgens den cirkel, op de kopeinden beschreven, rond te schaven. Zijn de stokken lang, dan legt men eene batting of rib op een paar schragen of twee schaafbanken, terwiji dan zooveel klossen worden genomen, waarin de stok kan gelegd worden, als tegen het doorbuigen noodig zal blijken.

De holschaaf wordt in de rechterhand genom en, terwijl met de linkerhand de stok wordt rondgedraaid. Men begint voor het lossen der krullen aan een' kant te schaven, en werkt dan achteruit, totdat men aan het andere einde is gekomen. In gordijnrollen wordt vooraf eene sponning geschaafd (Fig. 117), waarin het gordijn wordt bevestigd .

(

. p

Fig. 117.

Aan deze rollen worden houten of zinken klossen gemaakt (Fig. 118 en 119), die met eene vierkante en eene ronde pen daarin worden geliimd of op andere wijze bevestigd,

Aan de beide zijden doet een ingeslagen draadnagel dienst als spil, welke in klossen of ijzeren pennen draaien. (Fig. 119a en b.) Ook zijn er ijzeren plaatjes met daaraan vastgeklonken pennen in den handel, die aan beide zijden kunnen worden vastgeschroefd.

Voorts wordt het gordijn weI aan lint of band vastgenaaid, hetwelk in eene reehte lijn op de rol wordt bevestigd met vertinde nageltjes, om het roesten te voorkomen. In dit geval wordt er geene sponning in de rol gesehaafd.

@---------,.-----

-

_._._._._.

Fig. 118.

Fig. 119

fl1l' I

Fig. 119b.

(~-)

Bij het inzetten van ragebollen,

Fig- ] 19a.

Fig. 120.

luiwagens en Berlijner bezems zij men voorzichtig met het inslaan van den stok, door te zorgen, dat de stok hoofdzakelijk langsdraad klemt. (Fig. 120.) Het hout,

Fig. 121. zijde van de lat wordt het lint gespijkerd.waaraan het gordiin wordt vastgernaakt. In het gordij n wordt van onderen een latje gestoken, dat bij een rolgordijn dikwijls nog van lood wordt voor-

- 73-

waann de borstels zitten, IS III de breedte geneigd tot splijten ; in die richting moet de stok dus zoo weinig mogelijk klemmen. Hij wordt door middel van een taai houten pennetje of een' draadnagel aan luiwagen of bezem verbonden (Zie Fig. 121.)

De trekgordijnlatten (zie Fig. 122) hebben in den regel eene zwaarte van 2,5 X 4 eM. De koorden kunnen over beukenhouten klosjes of door pereeleinen potjes getrokken worden (Fig. 123a en b); beide, klosjes en potjes, worden in de lat gelijmd, De lat komt te rusten op klosjes (Fig. 1241, die tegen de omtimrnering van het raam of in den dag worden bevestigd.

De gordijnen kunnen naar links of reehts getrokken worden; bij den z.g. trekkant moet het gat voor de koorden grooter zijn.

Bij Fig. 122a is a het gat, waar de koorden bijeenkomen; dit gat is 5 a 8 eM. van het eind verwijderd. Aan de boven-

ttnti ULJ

'U

a.

~_e_~~

.~-----=--(fj ---~

a

Fig 122. Fig 123.

zren, om het strakker te doen haugen. (Fig. 125).

======== ------------:---- -.--:- -:--. -~-:l

Fig. 125.

Bakjes, tot het bergen van zand enz. worden aIle naar dezelfde gegevens vervaardigd, Zij bestaan uit bodem, zij- en eindstukken. Een der zijstukken wordt weI breeder genomen : daarin wordt dan een gat geboord voor het ophangen.

"Men kan de zijden van de bakjes "koud" tegen elkander spijkeren ot in-

Fig. 124.

- 74

kepen, hetgeen beter is. (Fig. 126 a en 0). De zijstukken loopen altijd door, de eindstukken komen er tusschen in. Ook kunnen de bakjes nog zwaluwstaartvormig in elkander worden gezet (Fig. 127); dit geschiedt echter meer bij groote bakken, kisten en koffers. De beginselen blijven evenwel voor al die voorwerpen hetzelfde.

De bodem kan tusschen de zijden en

onder de eindstukken doorloopen en er ook geheel onder worden gespijkerd. (Fig.l28aen b.) Voorts kan de bodem met eene sponning tusschen zij- en eindstukken worden gelegd. (Fig. 128c.) Het is moeilijk eene vaste maat voor de

. diepte van zulk eene sponning op te geven : in 't algemeen kan met daarvoor aannemen 1/3 van de dikte van 't hout, waarin de sponning gemaakt

Fig 127

wordt. Sponningen en zwaluwstaarten hebben dit voor, dat men van beide kanten kan spijkeren. (Fig. 126 en 127). V 66r het in elkander spijkeren worden de tusschenschotjes en binnenvlakken van de bovengenoernde voorwerpen opgeschaafd : daarna wordt de ring in elkander en de bodem er tusschen of onder gespijkerd.

Fig 128a.

t:: ::._.t-:-::: __ -.:;~---""'"

Fig. 126.

Fig. 128c.

Wanneer de bodem oversteekt, moet het onderste deel van den ring vooraf opgeschaafd en bijgewerkt worden, omdat men er later niet met de schaaf bij zou kunnen.

M -iet eene kist met plat of rond deksel gemaakt worden, dan wordt het deksel, nadat de kist in elkander is gespijkerd, eraf gezaagd.

Bij het toepassen van zwaluwstaarten en sponningen bij koffers en kisten dient men bij het afschrijven er om te denken, dat de zwaluwstaart bij de sponning wat grooter wordt en op de plaats, waar het deksel wordt afgezegd, zooveel breeder. dat het verband niet verbroken wordt.

Bodems, zijden en deksels voor koffers en kisten, die uit meer dan eene plankbreedte bestaan, worden vooraf geploegd en gelijmd. Indien het deksel rond gebogen

Fig. 128b.

-75 --

moet worden, kan het binnenvIak sterk worden verwarmd, waardoor dit hoI krimpt. De hartzijden van de planken, behaIve bij den bodem, worden naar buiten gebracht.

Fig. 129 geven eenige voorbeelden van bakjes, koffers en vuilnisbakken.

Fig. 129.

De Iinnen- of kleerbakjes (Fig. 130 pag. 76) kunnen in verschillende vormen, klein en groot, met rechte en schuine opstaande zijden gemaakt worden. De zijden worden in den regeI met sponningen in eIkaar gewerkt : ook de bodem wordt op die wijze tusschen de zijden bevestigd. Bij rechte bakjes Ievert het in eIkander werken weinig bezwaren op; bij schuine wel. Door passen en meten komt men er in den regel toe, de schuinte van de hoeken te vinden en af te schrijven.

Dit kan evenweI eenvoudiger geschieden. Fig. 130a stelt de dwarsdoorsnede voor van een Iinnenbakje met schuine zijden; de hoek van den bodem met de zijde of het eindstuk is daardoor dadelijk bekend.

- 76-

-, ~ /
\
~ {D
I
V ~ -, Fig. 131

Fig. 130

Wij moeten nu de werkelijke schuinte zoeken, waaronder de zijden en eindstukken elkander ontmoeten. Om hiertoe te geraken, zet men even op een schot of plank twee evenwijdige lijnen, waarvan de tusschenwijdte geliik is aan de breedte van de zijden. (Fig. 131 a-b.) Uit punt a en b van Fig. 130a wordt een haaksche lijn a d en b C op de twee andere getrokken. Het eindstuk van Fig. 130a wordt verkort gezien, doch indien het vlak werd gelegd, zou blijken, dat wel a b in werkelijkheid langer, gelijk aan c d, zou zijn, maar dat a c zijn lengte onder aile ornstandigheden bliift behouden. Wanneer dus de lengte a c van Fig. 130a over wordt gebracht naar Fig. 131, dan is de schuinte voor aIle hoeken gevonden. Het komt er dan maar op aan, de lengten van de zijden en eindstukken, langs den bodem gemeten, te bepalen en de schuinte met den zweihaak daarop te schrijven.

Om nu verder de inkepingen af te schrijven, raden wij aan, de onderkanten der zijden en eindstukken in de zwei te schaven. (Fig. 132). Op deze onderkanten kunnen de kepen dadelijk haaks worden afgeschreven, zooals Fig. 133 dat nader aantoont. Het is duidelijk, dat in dit geval iedere rechte lijn, die op de eindstukjes

Fig. 132.

evenwijdig aan de onderzijde kan worden getrokken, recht door in de zijstukken loopt.

Bij het maken levert deze constructie eene moeilijkheid op, daar nu de inkepingen niet haaks kunnen worden ingezaagd (Fig. 133a), hoewel dit voor een' goed timmerman geen bepaald bezwaar is. Wil men evenwel de inkepingen of lippen loodrecht inzagen (1'ig. 135), dan moeten de eindstukken loodrecht worden atgesnoten, zoodat ze dan in

s

Fig 133.

Fig. 133a.

-77-

doorsnede den vorm krijgen van Fig. 134. Om de inkepingen in de ziistukken af te sehrijven, kunnen wij op de haaksehe bovenkanten der zijden in plaats van op de vroeger genoemde sehuin gestreken onderkanten, de Iijnen haaks overhalen, zooals nader uit Fig. 135 blijkt,

Fig 134.

Fig 135.

Fig. 136

De slijpplank. Voor het slijpen van messen gebruikt men meestal eene plank van zaeht eikenhout, aan het eind van een zandbankje voorzien. (Fig. 136.1 Het deksel van dat bakje is draaibaar en zoover van de plank verwijderd, dat het zand uit het bakje bij het slijpen over de plank kan rallen. De zijwanden van het bakje worden vlak met de zijden van de plank ingelaten.

Het voorstuk loopt door en valt met eene sponning over de zijstukjes ; deze zijn van boven zoodanig afgewerkt, dat het deksel daarover heen kan draaien. De zijstukjes en ook het dekseltje moeten van taai hout worden genom en, opdat de pennetjes en de oorties niet afbreken. De plank moet van 2,2 eM., het bakje van 1,5 eM. hout worden genomen.

Het snijbord. (Fig. 137). Het eigenlijke bord wordt van zaeht hout vervaardigd;

daarvoor komt lindenhout, Amerik. populie-

. ren, kastanjehout enz. in aanrnerking. Bij het sniiden of hakken op zulk hout blijven de messen langer seherp. De opstaande randen zijn veelal van ander hout; van aehteren wordt een schroefoog gedraaid, om het bord te kunnen ophangen. Het bord is 2,8-3,2 eM. dik; de opstaande randen kunnen van 1,5-2,2 eM. hout gemaakt worden.

Het is wensehelijk, voor het in elkander spijkeren koperen spijkers te gebruiken,

om het roesten te keeren.

Fig 131.

Linnenrekken. Deze kunnen klein en groot, los en vast gernaakt worden. Kleine rekies zijn in den regel vast; groote daarentegen moeten dikwijls, om verplaatst te kunnen worden, worden losgenornen. Wij geven hier eenige voorbeelden van rekken

- 78 -

en gelooven niet, dat ten opzichte der vervaardiging vele moeilijkheden zullen voorkomen. Fig. 138 is een handoekenrekje, H'ig. 139 is een vast linnenrek. De bovengedeelten van het rek worden van taai eikenhout half over het andere hout gelipt, zooals uit de teekening kan blijken.

Het draaien geschiedt om een' ronden stok, die van buiten met eene wig is opgesloten.

Fig. 138.

Bij Fig. 140 en 141 ZIJn de halve rekken door z.g. veerbanden draaibaar gernaakt. De koppen van het rek zijn afgerond, wijl daardoor de bovengedeelten niet tegen elkander kunnen komen, hetgeen losbuigen van de banden ten gevolge zou hebben. Bij Fig. 142 worden de latten met een' zwaluwstaart in de jukken gelegd en met een' gewonen, platten wervel vastgezet. Rekken van deze soort kunnen uit elkander worden genomen en zijn daardoor gemakkelijk te vervoeren.

Fig. 139.

Fig. 140.

H et hout, dat men over 't algemeen voor rekken ge bruikt, is het vuren of grenen. Bij het uitzoeken van het hout lette men vooral op reehtheid van draad, ook, omdat het dan niet gereid behoeft te worden. Bij het maken van linnenrekken kan deze wijze van werken gevolgd worden: Eerst het hout afsehaven, daarna afschrijven. Komen er gaten in, dan worden deze met het dubbel kruishout afgeschreven en op de bekende wijze er in gehakt. Ziin de latten ingepast, dan wordt ieder rek van seheluwte gelegd en opgenageld, terwijl dan de banden met houtsehroeven worden vastgezet, hetzij ze er boven op komen of ingelaten worden.

Wanneer daarentegen de latten zwaluwstaartvorrnig in de jukken gewerkt worden, dan worden eerst de latten volgens denzelfden vorm afgewerkt en op de jukken afgeschreven, opdat later

Fig. 141.

alle latten in de inkepingen passen.

79 -

Strijkplanken. Deze worden zonder of met onderslag gemaakt. De plank heeft in den regel eene lengte en breedte, zooals die in Fig. 143 opgegeven zijn. De breedte moet minstens uit 2 helften bestaan, die goed aan elkander geploegd en sterk gelijmd moeten worden. Het hout wordt van de beste kwaliteiten genomen. Het moet weinig geneigdheid hebben, om krom of seheluw te trekken.

Fig. 142.

Voor het zuiver vlak blijven worden van onderen in de 2.S eM. plank droge eiken klampjes ingelaten, zwaluwstaartvormig en wigvorrnig, wat de lengte betr-ft. (Fig. 144 pag SO). De klampjes worden zoo stijf mogelijk aangeslagen, zonder dat de einden der plank daardoor ornbuigen. Aan het smalle einde van het klampje wordt het met eene houtsehroef vastgezet, nadat eerst de plank aan de onderzijde is afgesehaafd. Beide klampen zijn op afstanden van 15 a 20 eM. van de einden verwijderd.

De bovenzijde van de plank moet zuiver vlak zijn. Daarom worden aan beide einden (zoo zuinig mogelijk, voor het verliezen van dikte) eerst een paar dwarsstreken gedaan, waarop de reilatjes worden gezet om t.e zien, of ze reeht en of de bovenkanten dier reilatjes een plat vlak vormen.

Fig. 143.

poot, terwijl het andere einde van de plank

op eene tafel kan worden gelegd, De timmerman moet veeIal de plank bekleeden. Daarvoor wordt een wollen deken gebruikt, die over de plank wordt gespannen en aan de onderzijde met vertinde spijkers wordt vastgezet.

Schragen, Deze komen In allerlei grootte voor en hebben in hoofdzaak eenzelfden vorm. De doeleinden, waartoe zij gebruikt worden, zijn zoo uiteenloopend, dat wij er ons niet aan wagen, daarvan eene opsornming te geven. In het algemeen kan men zeggen, dat eene richel, door vier sehuin geplaarste en onderling verbonden pooten gedragen, de schraag vormt. De dwarsrichel, die de pooten verbindt, kan er zwaluwstaartvormig of ook met pen en gat in gewerkt worden. (Fig. 145a en b.) De horizontale verbindingslat en de twee latten, die een kruis vormen, dienen, om de schraag beter weerstand te doen bieden aan zijdelingschen druk. De latten, hiervoor gebruikt, kunnen ook bevestigd worden op de wijze, zooals Fig. 146 die aangeeft. Om eene schraag te vervaardigen, moet men eerst een' uitslag maken of een voorbeeld hebben; daarvan kan men dan aIle mogelijke hoeken en vormen met den zweihaak afnemen en overbrengen op de daarop betrekking hebbende onderdeelen.

Schragen, die zware lasten moeten dragen, hebben een' zwaren breeden regel, (Fig. 145b.) De pooten kunnen dan met een paar ijzeren bouten aan den regel

De ruwe bulten en hoogten worden nu eerst met den voorlooper en reisehaaf weggenomen, om daarna de plank in reehte streken tot aan de gedwarste uiteinden met de reischaaf vlak en recht te schaven. Vervolgens wordt het smalle einde cirkelvorrnig, evenals de hoeken van het breede einde, afgewerkt.

Vit Fig. 143 blij kt verder, op welke wijze een draaibaar onderslag aan de strijkplank is gemaakt: zulk een onderslag doet bij het gebruik dienst als

~ 80

Fig. 144.

Fig. 14Sb.

- 8i

worden verbonden. Wij verwijzen voorts naar de teekening, omdat de bewerking geene bijzondere moeilijkheden zal opleveren.

Eierrekken. Deze bestaan uit zijschotjes en een of meer dwarsplankjes, die met eene groef hierin sluiten. (Fig. 147, pag. 82.) De zijschotjes zijn van achteren met een paar regeltjes verbonden, waarin gaten zijn gemaakt voor het ophangen, In plaats hiervan kan men ook aan den achterkant der zijschotten een paar hangijzertjes bevestigen. Het hout, dat gebruikt moet worden, heeft eene dikte van 1,6 a 1,2 eM. In de dwarsplankjes worden de gaten met eene centerboor van ± 31/2 eM. middellijn van beide kanten tegen elkander in

Fig. 146.

geboord. Wij verwijzen verder naar de hierbij gegeven teekening, waaruit tevens de verdeeling der gaten kan blijken.

Het maken van huistrapies is betrekkelijk eenvoudig, De eischen, die aan een huistrapje kunnen gesteld worden, zijn : sterk en licht, gemakkelijk verplaatsbaar en vaststaande. Onder optrede wordt verstaan de loodrechte hoogte van bovenkant 6

trede tot bovenkant trede. (Fig. 148 a b.) Onder aantrede verstaat men dat gedeelte, dat bij iedere optrede aehteruitvalt. (Fig. 148 ca.) Voor huistrapjes wordt nooit meer genomen dan 20 a 23 eM. optrede en 8 a 10 eM. aantrede, terwijl de breedte der boom en, om de liehtheid van het trapje te vergrooten, zeer kan verminderen, wanneer men de treden laat oversteken. (Fig. 149 pag. 83.) De boom en van de huistrapjes loopen in den regel, voor het vaststaan, niet evenwiidig: daardoor wordt elke volgende trede 1,5 a 2 eM. korter, terwijl de boomen dichter bij elkander komen. De bovenste trede steekt naar aile zijden over en heeft hetzelfde profiel als de overige treden. Deze zinken 6 a 10 mM. in de boomen. (Fig. 150 pag. 83.)

Bij het uitzoeken van het benoodigde

hout, dient vooral dat voor de boomen rechtdradig te zijn en in geen geval dwarse kwasten te bevatten. De treden bestaan uit 2,2 a 2,5 eM. hout Is het hout afgeschaafd, dan wordt het trapje afgeschreven. Daarvoor moeten eerst de treden op lengte zijn gernaakt en van profileering worden voorzien. Laat in Fig. 151 a b (pag. 83) de lijn voorstellen van de richting der boomen en c d de richting van de treden; die twee Iijnen vormen dan den hoek, welken het kopvlak der trede zal moeten maken met den boom. De lijnen zijn voor ieder trapje gemakkelijk te bepalen. Men weet b.v., dat de afstand, loodreeht gemeten, van bovenkant trede tot bovenkant trede 20 of meer eM. bedraagt en het is ook bekend, dat iedere opvolgende trede bijv. 11/2 cM. korter is. Wanneer nu de afstand tussehen de lijnen eden e f = 20 eM. is, dan wordt de richting van het boomvlak (hier de lijn a b), ten opziehte van de treden gevonden, door uit het voetpunt der loodlijn, uit c neer-

\

\

\ \

\

\ \

Fig 148.

I
!
! !--
,
,
I
I
I
I
,
,
I
I
I
1
1 I
i I
'1--

L - 82

Fig. 147.

- 83 -

Fig. 149.

Fig. 150.

/';------;~,/ gelaten, 11/2 mM. uit

// ,," te zetten. Het punt e

kan dan met c worden verbonden, waardoor de lijn {I b kan getrokken worden, terwij I hoek dee den hoek aangeeft, waarnaar de kopvlakken der treden worden afgewerkt. De lengten der treden worden gernakkelijk op de treden overgebracht, indien vooraf bepaald is, hoe lang de bovenste en onderste trede zullen worden. Laten we aannernen, dat de onderste trede van het huistrapje 50 eM. en de bovenste 43 eM. lang is en dat daartusschen 4 treden moeten komen. Op de langste trede (Fig. 152) wordt dan eene middellijn M geschreven, waaruit 25 en 211/2 eM. worden afgezet. Wanneer nu de afstand a b wordt verdeeld in 5 gelijke stukken, dan verkrijgt men daardoor de lengte van de versehillende treden, wanneer de afstanden tot de middellijn ook naar den anderen kant met den passer worden overgebracht. Leggen wij vervolgens de treden op elkander (Fig. 152 pag, 84) dan kunnen de lengten met den haak op iedere trede worden overgebracht en ieder afzonder-

lijk met winkel- en

zweihaak

afgeschre-

d.

cl.-----~

yen. Deze wijze van doen is veel gemakkelijker, dan dat men eerst moet uitrekenen, hoe lang iedere trede

f

e'

6

Fig. 151.

zal worden, om daarna die maten op iedere trede over te brengen,

V oor het afschrijven der boomen worden deze gepaard: de treden worden genummerd. De hoek, dien de bovenkanten der treden met de voorkanten van

de boomen maken, wordt gevon-

den, door de lijn c e van Fig. 151

als de optrede (loodrecht langs

den boom gemeten I, te beschouwen, en deze, met de aantrede,

op een schot of plank te zetten.

De rechthoek (Fig. 1531 stelt de optrede voor door a b en de aantrede door a c; de richting c b geeft dan de richting van den boom

1

!

- 84-

a

M

Fig. 152.

of van de trede aan. Wij plaatsen den recht-

hoek met opzet zoo, omdat men nu dadelijk den zweihaak aan kan houden, hetgeen gemakkelijker is.

De boom (Fig 154 pag, 84) wordt op de schaafbank gelegd : de hoek, welken de treden met den voorkant van den boom maken. is bekend en wordt met den zweihaak daarop geschreven.

De bovenkant van de tweede trede wordt gevonden door eene loodIijn als op de eerstgenoemde te zetten; deze loodIijn is gelijk aan de lengte van de lijn e c (Fig. 151) en geeft het punt aan van den bovenkant der eerste trede, die nu met den zweihaak kan worden afgeschreven.

Vervolgens kan de afstand 0 jJ langs den voorkant van den boom, gemeten met den passer, worden uitgezet. Door deze punten worden de lijnen voor de bovenkanten der treden getrokken. Het afschrijven van de treden wordt nu zeer eenvoudig. Met het

kruishout worden liinen getrokken, die de voorkanten van de treden aangeven (Fig. 149b pag. 82); vervolgens worden deze bij de Iij nen gehouden en omgeschreven. EindeIijk wordt de diepte der inzinking van de treden op den achterkant geschreven: wanneer de treden soms voor de boomen mochten springen, dan kunnen ook de dieptelijnen op de voorkanten worden aangebracht, Wij merken nog op, dat de nesten in

Fig. 153.

- 85-

den boom schuin worden ingezaagd en dat de hoek van den zweihaak, die daarbij noodig is op dezelfde wijze wordt gevonden als bij Fig. 151, evenw.I met dit onderscheid, dat hier de tusschenruimte, tusschen de lijnen eden e f gemeten, overeen moet komen met de passeropening van Fig. I·A 0 p. Het verschil is evenweI zoo gering, dat men dadelijk weI de schuinte kan overnemen uit Fig. 151.

De inzinkingen of nesten worden met de kap- of toffelzaag ingezaagd, verder uitgestoken en met een grondschaafje (Fig. 155) op de diepte gebracht. Vervolgens worden ze zuiver volgens de lijnen bijgestoken en worden de treden volgens den bekenden hoek met den zweihaak ingepast, N adat de boomen aan

Het maken van ladders. Lange ladders worden van rechtdradige juffers gemaakt, die of in de lengterichting zijn doorgezaagd of ook wel rond worden genom en. Lichte, kleine ladders worden in den regel van bezaagd hout (richels) gemaakt en geven bij het maken niet die moeilijkheden als ronde of halfronde boomen. De beginselen, volgens welke deze word en afgeschreven, komen overigens geheel overeen met die bij de ronde en halfronde boom en, waardoor wij meenen, deze niet afzon-

~I

, :;:

b P.-

0: .'

Fig. 154.

de binnenkanten zijn opgeschaafd en de vorm van de voorkanten is aangebracht, worden de treden in den boom gezet, Bij het spijkeren mod er om gedacht worden, dat de vorm van de treden van voren goed sluitende is. Het spijkeren geschiedt niet in de rechte lijn, terwijl de achterkant van de treden na het spijkeren met de boomen wordt gelijk geschaafd. Is het trapje zoover klaar, dan wordt het haaksch gelegd, door de diagonalen met een latje te meten, terwijl dan het afschrijven van het raamwerk of draaiend achterslag kan plaats vinden. Zulk een achterslag bestaat in den regel uit twee stijlen, een' bovendorpel en een' tusschenregel. Voorts kan het op verschillende wijzen draaibaar gemaakt worden. Wij geven daarorn in Fig. 154, 156 en 157 I pag. %) eenige schetsen, die zeer zeker nog met andere kunnen aangevuld worden. V 001' het vastzetten kunnen lange windhaken gebruikt worden, die aan de buitenzijden aan schroefoogen draaien en in de oogen van het achterslag worden vastgezet. De haak van Fig. 150 kan die twee windhaken vervangen, zooals verder uit de teekening blijkt,

Fig 155.

derlijk te moeten besehrijven.

Bij halfronde ladderboomen worden de juffers doorgezaagd, (Het hout moet rechtdradig en taai zijn). Vervolgens wordt de gezaagde kant zooveel mo-

gelijk reeht geschaatd.

Het midden van zulke boomen wordt er met eene witte of zwarte krijtlijn op geslagen. De buitenlijnen kunnen op dezelfde wijze worden aan-

gebracht en moeten in ieder geval, overhoekseh op die lijn gerneten, daarvan even ver verwijderd zijn. Zie

Fig. 158.

De sporten bestaan uit taai eiken, Amerikaanschgrenen-, of ook weI uit vurenhout. Zij worden van boven een weinig rond en verder van dikte en in den vorm geschaafd. (Fig. 159 a en b.) De sport b levert bij het later inzetten van nieuwe sporten minder moeilijkheden op dan sport a. Zijn de boom en en de sporten klaar, dan worden deze, voor het afsehrijven der sporten, eerst in den vorm gelegd, dien de ladder zal moeten hebben. (Fig. 160 pag. 86.) Zoowel van boven als van onderen worden dwarslatten over de boomen gespijkerd. Gewoonlijk worden deze vastgemaakt op een' afstand, gelijk aan de tusschenruimte van bovenkant eerste tot bovenkant Iaatste sport. Hieruit volgt, dat de hoogte van iedere

Fig. 158.

- 86

\

~--- -- -it=========\1 ------- \)

sport, langs den boom gemeten, bekend moet

zijn. Voor deze hoogte wordt 25 a 28 eM. genomen. Deze afstanden kunnen het best op de hartIijnen van de binnenvlakken worden verdeeld, eene werk-

zaamheid, die moet gesehieden, voordat de latten van boven en van onderen op de boom en worden gespiikerd. (Fig. 161.) V oordat men nu de ladder kan afsehrij-

yen, heeft men zorg te dragen, dat de hoeken, gevormd door de latten en het binnenvlak der boom en, twee aan twee geliik zijn, bijv. in Fig. 160 de hoeken a en b.

- __ J

]

Fig. 159.

Fig. 156.

Fig 157.

t_ - _

)

- 87 -

Tevens heeft men te zorgen, dat de boom en recht zijn, waartoe nog andere latten kunnen gespijkerd worden. Bij het verdeelen der sporten denke men er weI om, dat er, zoo er bijv. 26 sporten in den ladder moeten komen, niet meer dan 25 tusschenruimten zijn.

Vervolgens worden de bovenkanten van de sporten op de buiten bovenkanten van den boom overgebracht, Op deze wijze worden aIle sporten op de boomen afgeteekend : daarna wordt de lengte binnenwerks aangegeven door van onderen de daglijn op de sporten te brengen, door langs den boom te schrijven.

Het komt er nu nog op aan, iedere sport op den binnen- en buitenkant der boomen af te schriiven. Voor het binnenvlak hebben wij aIleen den

onderkant van het gat voor de sport over te brengen met denzelfden

zwei- of winkelhaak, als waarmede de bovenkanten zijn afgeschreven.

Om het gat op den buitenkant te krijgen, kan men gebruik maken van denzelfden zwei- of winkelhaak, waarvan het blad regen de buitenkanten der boomen kan worden gehouden, zooals verder uit de hier

Fig. 160.

f

1

Ii 6

5

8 3

Fig 161.

gegeven teekening (Fig. 160) kan blijken. Verder wordt de dikte van iedere sport op de boom en afgeschreven, door deze op het midden van de bekende lijn te zetten en er om heen te schrijven, terwijl op de buitenkanten der boomen dezelfde lijnen kunnen worden geslagen, die voor de binnenkanten zijn beschreyen. Geoefende timmerlieden kunnen dikwijls op het oog af de gaten in de boomen maken.

De gaten worden in de boom en geboord of gehakt. Bij het inpassen wordt de boom op een paar klossen gelegd, waardoor de overtollige deelen van de sporten door de boom en kunnen schieten. Vervolgens worden de eerste en de laatste sport met de zijvlakken loodrecht met den zweihaak ingepast. (Fig. 162.) Al de andere sporten moeten met de eerste en laatste van scheluwte worden ingepast, zoodat ze in een vlak liggen.

Zijn de sporten op deze wijze tot aan de daglijnen in beide boom en gewerkt, dan worden ze geverfd, waardoor het indringen van vocht niet zoo verderfelijk werkt. De boom en moeten bij het opnagelen aan de dagliinen op de sporten sluiten en zuiver van scheluwte liggen, anders neemt de ladder bij het opnagelen den vorm aan, waarin zij is gelegd, waardoor zij bij het gebruik niet vlak regen muren enz. kan komen te staan. Scheluwe ladders zijn dan ook zoo goed als onbruikbaar en kunnen tot allerlei ongelukken aanleiding geyen. Het is dus niet overbodig, dat wij hiertegen ernstig waarschuwen, daar het zelfs mogeliik is, dat de ladder goed ingepast, doch scheluw opgenageld wordt·

De nagels worden ge-

- 88-

Fig 162.

woonlijk om de andere sport in den boom geslagen, terwijl daarna de buitenkanten van de boomen met voorlooper en hol ongeveer halfrond worden afgewerkt. Het zal wel duidelijk zij n, dat bij ronde ladderboomen in beginsel dezelfde wiize van bewerkina kan toegepast worden. (Fig. 163.)

Bij het afschriiven kan de weg gevolgd worden, die voor de buitenkanten der halfronde boom en is aangegeven,

Fig. 163.

- 89-

Het hout, dat voor deze ladders gebruikt wordt, is rechtdradig en mag geene hartscheuren hebben. Zoowel bij deze ladders als bij andere worden onder aan de boomen schoenen gemaakt, om het uitgliiden te voorkomen.

Wij merken ten slotte nog op, dat ladders met ronde boomen sterker worden geacht dan die met halfronde boomen; daaraan is het toe te schrijven, dat glazenwasschers ladders met ronde boom en gebruiken, ook, omdat zij lichter kunnen zijn en beter gehanteerd kunnen worden.

HOOFDSTUK VII.

KOZIJNEN.

Algemeene mededeelingen e De kozijnen dienen voor toe- of doorgangen van woningen en vertrekken of worden aangewend ais lichtopeningen. In de eerste gevallen vormen deuren de afsluiting : in het laatste geval worden ramen gebruikt.

Al naar den aard der bestemrning worden de kozijnen gernaakt : het doel bepaalt niet aIleen den vorm, maar 60k de constructie. Wij zouden geen kozijnen noodig hebben, wanneer het ons aIleen om openingen te doen was. De gesloten openingen moeten ons echter beveiligen voor het klimaat en allerlei invloeden, terwijI, wanneer ze ongesloten zijn, de frissche lucht kan binnendringen. Slechts in enkele gevallen worden geene kozijnen gebruikt en dan meestal voor openingen, die door deuren worden afgesloten,

De kozijnen worden hoofdsakeliih van hout oeruaardigd. Voor binnenkozijnen wordt in den regel vuren met eiken, voor buitenkozijnen grenen met eiken gebruikt. Ook worden de kozijnen op nader omschreven wijze met natuurlijke steen ofkunstmatig gevorrnd materiaal in verbinding gebracht.

Het hout voor kozijnen moet hartvrij en droog zijn; het laatste is vooral zeer aan te bevelen, hoewel daar dikwijls minder op gelet wordt. Onder de bewerking kan het hout - niet droog zij nde - aan de lucht worden blootgesteld en in de zon gedroogd, hetgeen in ieder geval beter is, dan het geheel nat te verwerken.

Houten koziinen leenen er zich bijzonder voor, om daarin draai- en schuifwerken te bevestigen : moest dit in ander materiaal worden gedaan, dan zou men op allerlei moeilijkheden stuiten.

Dit neemt niet weg, dat meermalen te groote afrnetingen worden gebruikt, daar, waar men met veel minder houtzwaarte zou kunnen volstaan.

Bij het toepassen van het hout voor verschillende kozijnen zijn eveneens allerlei vormen noodig. In 't algerneen moeten de kozijnen in metselwerk worden geplaatst, moeten lasten, die op de bovendorpeis ervan zullen drukken worden ondervangen, en moet voor eene goede bevestiging en eene mogelijke orntimmering worden zorg gedragen.

De bestemrning van het kozijn maakt het voorts mogelijk, dat de vormen kunnen verschillen. Het afsluiten van tocht, middelen tot wering van regen water en de wijze, waarop het kozijn in muur- of schotwerk wordt bevestigd, hebben daarop een' grooten invloed; dit alles behoort meer tot het gebied der constructie, waar de tim-

- 91-

merman het meeste mede te maken heeft. De beantwoording van de vraag, in hoeverre nu die constructie in verband staat met den uiterlijken vorm van het kozijn, zou ons thans brengen op den weg van eene theorie, die voor den timmerman niet in de eerste plaats noodig is, daar hij meestal moet uitvoeren, hetgeen door anderen ontworpen wordt. Wij zullen er ons evenwel niet van onthouden, daar waar naar onze meening verkeerde gewoonten aanleiding geven tot niet te verdedigen constructie's en vormen, daarop te wijzen zonder dat daarbij de strekking van het boek wordt voorbijgezien.

Bij het uitzoeken en afzagen van het hout moet de lengte van stijlen en dorpels bekend zijn, welke uit de dagrnaat van het kozijn wordt afgeleid. De lengte der stijlen is dus gelijk aan de dagmaat plus de dikte der dorpels. De lengte der dorpeis is gelijk aan de dagrnaat plus de dikte der stijlen en de lengte der ooren. Verder lette men op het volgende :

1. De dorbels worden - indien noodig - uit de kromme gedeelten van het ribhout genomen, waardoor later bij het reien arbeid wordt uitgetuonnen.

2. Kmasten en noesten in bennen en gaten moeten worden oermeden.

3. Bij het afzagen moet men er om denken, dat er geen splinters afscheuren, hetseen licht kan geschieden, indien het a/ te zagen deel aan het einde niet ondersteund wordt.

De kozijnen worden: geplaatst in muren, schot- en stucwerken, rietplanken enz.

De dikte der muren staat veelal in nauw verband met de samenstelling van de kozijnen, welke in twee groote groepen kunnen worden verdeeld, namelijk in deuren lichthoziinen.

V oordat wij nu de verschillende vormen en constructies van de kozijnen beschrijven, bespreken wij eerst het maken van een binnendeurkozijn, om daarna de meest voorkomende constructies hiervan te bespreken, ben evens wat verder nog bij het maken va It op te merken. Daarna zullen op dezelfde wijze het buitendeurkozijn, het glasraamkozijn en het draairaamkozijn behandeld worden.

Het maken van een binnendeurkozijn. V oordat men begint te reien, wordt het hout rninstens aan drie zijdcn afgeschaafd. De achterkanten worden later met menie bestreken, om daardoor het hout aan de achterzijde voor het indringen van vocht en voor bederf te bewaren. Misschien is het beter, ook den achterkant maar af te schaven, omdat de verf dan meer ais eene deklaag kan beschouwd worden. Moet er meer dan een koziin gemaakt worden, dan is het beter, aIle geliiksoortige werkzaamheden achter elkander af te doen. Op het schaven volgt het van scheluwte rei en van de holle zijde. Deze wordt bij voorkeur in den dag genom en en weI om de volgende redenen; Ie om het minder scheuren ; 2e omdat dan de sbonningen het jongste hout weg kunnen nemen, wat uooral bij grenenhout van groot belang is; 3e omdat de hartzijde van het hout dan aan de achterzijde van het kozijn komi, welke

- 92-

beter hestand is te,!ZC/1 de inteerking van het oocht uit het metselwerk. Wij zouden derhalve zeggen : De holle zijde wordt het eerst gereid : daarna wordt de mooiste kant in den haak geschaafd en worden beide vlakken van eene potloodlijn voorzien. (Fig. 164.)

Het enkele kruishout wordt gebruikt om op de stijlen de breedtelijnen te trekken, waarna deze tot op de helft worden weggeschaafd. De stijlen en dorpels worden nu verder "gepaard"; bestaat het kozijn uit boven- en onderdorpel, dan is de onderste van eene hardere houtsoort of wordt hij later, bij wijze van dorpelstuk, daarmede bekleed. De dorpels worden met de dagziiden regen elkander gelegd. (Fig. 165.) Heeft men meer kozijnen van dezelfde soort en grootte te maken, dan is het noodzakelijk, de onderdeelen uit elkander te houden; aIle bij

Fig. 164.

elkander behoorende deelen van een kozijn worden genummerd door middel van cijfers of lijnen. De paring, volgens Fig. 165 aangebracht, bestaat uit drie lijnen en geeft dus te kennen, dat die dorpels behooren bij het derde kozijn.

De stij len worden op dezelfde wij ze gepaard. (Fig.166.) De binnenkanten zijn nu door de paring aangewezen,

Fig. 165.

evenals de onder- en boveneinden van de stijlen. Voor het afschrijven hebben wij noodig de juiste dagmaat van het kozijn, waaronder in den regel verstaan wordt de kortste afstand tusschen stijlen en dorpels. Begint men nu de dagmaat op een der stijlen over te brengen, dan moet men zorg dragen, dat de overblijvende deelen van den stijl overeenkomen met de dikte der dorpels; voorts moet bekend zijn, of er eene doorloopende schaaf aan het kozijn komt, en is dit eene kraal, dan is het zelfs wenscheIijk, dat het dubbele kruishout voor de penn en en gaten aan den gepaarden, nu schaafjeskant, wordt aangehouden. Het is toch duidelijk, dat eene kraal moeilijk kan bijgewerkt worden en dat bijwerken zal het minst behoeven plaats

Fig. 166.

te hebben aan die zijde, waaraan het kruishout is aangehouden. Uit de dragslijn voor den bovendorpel wordt aan de gepaarde zijde de diepte of

breedte van het schaafje naar buiten uitgezet : aan de sponningzijde de diepte van de sponning, (Fig. 167.) Aan den onderdorpel komen geene schaven of sponningen en daarom behoeft er aan den onderkant niets buiten de daglijn te worden gezet. Daar aan de kozijnstijlen de pennen komen, moeten de lijnen voor de borsten haaksch op de smalle zijkanten worden overgehaald. (Fig. 167 pag. 93), Voor de sponning laat men het buitenste pennetje van het dubbel kruishout wel doorloopen, wanneer de dikte van de deur daarmede overeenkomt, terwijl men dan verder de diepte van de sponning met een enkel kruishout, hetwelk in den dagkant

- 93

wordt aangehouden, er op kan trekken.

In den regel worden de pennen op 1/3 van de breedte der stijlen genomen : in enkele g,evallen kan dit niet in toepassing worden gebracht, zooals bijv, bij smal hout voor kozijnen. Laat bijv. het kozijnhout 11 eM. breeed zijn, terwijl er eene deur van 41/2 eM. dikte in moet draaien, dan zal bliiken, dat de sponning een deel van de pen zou wegschaven. (Fig. 168.) De pen kan dus weI op 1/3 genomen worden, maar dan moet de diepte van de sponning van de pen worden afgenomen. (Fig. 169.) Voor dun hout is het wensehelijk, dat wij in ieder geval bij den bovendorpel niets van de pen afnemen, daar deze anders voor het opnagelen te srnal wordt. (Fig. 170).

In het algerneen merken wij nog op

,

dat de vormen die de onderdeelen van

een kozijn kunnen aannemen, eerst bekend moeten, voordat de penverdeeling plaats vindt.

Komen aan de kozijnen geen houten onderdorpeIs, maar worden zij op neuten gesteld, dan moet de hoogte van de neuten boven den onderdorpel bekend zijn. Het ondervlak van de kozijnstijlen wordt dan zuiver haakseh afgewerkt.

Fig. 168.

Fig. 169.

Fig. 167.

Komen aan de ondereinden van de stijlen weI pennen, dan worden deze op dezelfde wijze atgeschreven als voor de bovendorpels is opgegeven, Men behoeft uit de daglijn niets naar buiten uit te zetten, daar de onderdorpel vlak is; deze pennen worden daarentegen, om het intrekken van water zooveel rnogelijk tc voorkomen, bij kozijnen met houten onderdorpels altij d ge-

Fig. 170.

menageerd.

Is nu een sti]l geheel afgeschreven, dan worden de andere stijlen naast of op elkander gelegd en de lijnen van den afgeschreven stijl met een' grooten winkelhaak overgehaald,

- 94-

Bij de dorpels handelt men op dezelfde wijze. De dagmaat wordt zoodanig op de dorpels overgebracht, dat het aan weerskanten doorstekende deel gelijk is aan de dikte van den stijl plus de lengte van het oor. Voor het oor kan onder gewone ornstandigheden eene lengte van 6 tot 9 cM. genomen worden.

Aan de schaafzijde wordt de diepte of breedte der schaaf op den buitenkant uitgezet, waarop later het verstek wordt aangestoken, Verder dient het gat voor den bovendorpel zooveel kleiner te zijn als er hout aan den binnenkant van den stijl is afgenomen: dit laatste geschiedt zoowel voor de sponningen als voor het krimpen van het hout, waardoor in de hoeken van de kozijnen naden zichtbaar worden.

Wij voor ons achten het menageeren voor bovendorpels niet noodzakelijk, daar die dorpels voldoende draagvlak verkrijgen op de zijborsten van de stijlen,

Bij den onderdorpel wordt altijd de diepte van de sponning, om de bekende reden, van de pen weggenomen. Werd toch het gat van den onderdorpel bij de dagzijde ingehakt, dan zou het water bij het schrobben bijv. gemakkeliik in den naad kunnen dringen, waardoor de hoek van het kozijn spoedig zou zijn verteerd. Het is duidelijk, dat wij bij steenen onderdorpels en neuten daarmede niets te maken hebben. Zijn dus de afrnetingen der gaten bepaald, die overigens met de dikte der stijlen overeenkomen, dan worden de andere dorpels naar dezen op dezelfde wijze afgeschreven. zooals voor de stijlen is verklaard.

Nadat alle stijlen en dorpels zijn afgeschreven, worden de borsten van de pennen achter elkander ingezaagd. De pennen kunnen gekloofd en daarna vlak gestoken worden. Beter komt het ons voor ze er aan te zagen, door de tanden van de zaag de halve kruishoutlijn te laten wegloopen. De gaten worden achter elkander ingehakt en daarna op de halve kruishoutlijn vlak gestoken.

De achterkanten van de kozijnen kunnen op tweeerlei wijze worden bewerkt Of met eene z.g. kalksponning (Fig. 171) Of met eene z.g, kwellat (Fig. 172b, c en d.) In beide gevallen worden de

Fig. 171.

Fig 172b.

Fig. 172c.

Fig. 172d.

achterkanten het eerst bewerkt, wijl later de binnenkanten van het kozijn, door de bewerking aan den achterkant, te veel zouden beschadigen, De veerploeg schaaft voor de kwellat twee groeven naast elkander of eene groef zoo groot, dat zij met eene overzijschaaf gemakkelijk kan verruimd worden. Bij de kalkgroef wordt eerst eene gewone groef geschaafd : deze wordt dan aan beide zijden schuin biigestoken en einde-

lijk met eene ruwe boorschaaf een weinig bijgeschaafd. Zoowel de groef voor de kwellat als de kalkgroef loopt bij de penn en te niet uit. (Fig. 173.)

Alhoewel beide constructien toegepast worden dient hier reeds te worden opgernerkt, dat bij toepassing van de kwellat de steenen verhakt moeten worden en dat, om dit te voorkomen : de metselaar het kwellatje dikwijls wegslaat, zoodat het doeI, een verbinding te krijgen tusschen muur en koz ijn en het wegwerken van een doorloopenden naad, niet bereikt wordt.

Nog v66rdat de veerploeg de sponningen in ruwen vorm uitploegt, worden de menageeringen van de pennen weggenomen, om de sponningen beter in de stijlen te kunnen schaven. De vorm

- 95-

.~
....
V
V Fig. 173.

van die sponningen moet zuiver haaksch zijn :

men wijkt daar wei eens een weinig van af, zonder dat zulks een' nadeeligen invloed op de sponning heeft uit te oefenen, Deze wordt met voorlooper en boorschaaf tot aan de halve kruishoutlijnen recht ingeschaafd en in den binnenhoek met een dieptel atje gemeten. Bij dat inschaven zij men voorziehtig, dat de sponning aan den binnenkant niet dieper wordt geschaafd (Fig. 174), want dan zal het z.g. tandvleeseh niet anders verwijderd kunnen worden dan door het weg te steken. Een goed sponningschaver, die vooral zijn gereedschap goed in orde heeft, overkomt zoo iets niet. Het blijft evenwel ook voor den geoefenden timmerman "oppassen" en daarom is er niets tegen wan-

Fig. 174. neer de sponning bijv,

in den binnenhoek een' halven mM. ondieper is dan aan den buitenkant.

Het is eigenaardig, dat nat kozijnhout zoo gaarne in de sponning gaat seheuren, en wanneer men nu bovendien in de sponning nog gaat snijden, dan is het een feit, dat de weg tot seheuren gebaand is en dat die seheuren wel 1/2 eM. groot kunnen worden.

Is eene sponning binnenwaarts uit den haak geschaafd, dan kunnen er zieh nog meerdere moeilijkheden voordoen. Wanneer later, bij het zwellen van de deur, deze als 't ware vast in de sponning wordt opgesloten, dan zal ze niet anders geopend kunnen worden dan door het afseheuren van splinters. De deur wordt min of meer zwaluwstaartvormig in het kozijn opgesloten.

Om bovenvermelde redenen zijn wij er voor, de sponning haakseh of een weinig

You might also like