You are on page 1of 15

RECHTSPRAAK

Grondwettelijk Hof 30 maart 2010, nr. 32/2010


Voorzitters: M. Melchior en M. Bossuyt Advocaten: Mr. L. Swartenbroux, advocaat bij de balie te Brussel, tevens loco Mr. J.-M. Nelissen Grade, advocaat bij het Hof van Cassatie, en Mr. D. Garabedian, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 4666; Mr. J. Scalais en Mr. O. Vanhulst, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 4730; Mr. A. Brohez en Mr. T. Chellingsworth, loco Mr. P. Callens, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 4735; Mr. P. Smet en Mr. J. Everaert, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 4738; Mr. G. Block, Mr. J. Autenne en Mr. A. De Geeter, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad, in de zaken nrs. 4666 en 4730; Mr. L. Simont, Mr. B. Paquot en Mr. M. von Kuegelgen, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad, in de zaken nrs. 4735 en 4738;

Grondwettelijk Hof kernenerGie nucleaire repartitiebijdraGe GelijkHeidsbeGinsel wettiGHeidsbeGinsel in fiscale zaken Het Grondwettelijk Hof bevestigde de grondwettelijkheid van de nucleaire repartitiebijdrage 2008. Het Hof zag het gelijkheidsbeginsel niet geschonden aangezien de door de verzoekers aangevoerde categorien die anders behandeld werden niet vergelijkbaar zijn in het licht van de doelstelling van de repartitiebijdrage. Het Hof achtte evenmin het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken geschonden doordat de bij de wet vastgestelde essentile elementen van de belasting in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen worden geformuleerd. De wet schendt, aldus het Hof, ook niet het beginsel van de niet-retroactiviteit van de fiscale wet daar hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die nog niet definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden. Tot slot ziet het Hof geen onredelijke behandeling van de bijdrageplichtigen wat betreft hun recht op eigendomsbescherming. Electrabel (GDF Suez), Synatom, EDF Belgium en S.P.E t. Belgische Staat B.1. Uit de uiteenzetting van de middelen in de zaken nrs. 4666, 4735 en 4738 blijkt dat die enkel zijn gericht tegen de eerste vier leden van artikel 14, 8, van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van

133

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales, ingevoegd bij artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008. Uit de uiteenzetting van het middel van het verzoekschrift dat is neergelegd in de zaak nr. 4730 blijkt dat het enkel is gericht tegen artikel 64 van de programmawet van 22 december 2008 en tegen de laatste vier leden van artikel 14, 8, van de wet van 11 april 2003, ingevoegd bij artikel 65 van dezelfde programmawet. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen. B.2.1. Artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008 voegt aan artikel 14 van de wet van 11 april 2003 zoals het is gewijzigd bij de artikelen 145 en 154 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV) de volgende drie paragrafen toe: 8. In het voordeel van de Staat is een repartitiebijdrage gevestigd ten laste van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5 en van de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, 1. Deze bijdrage heeft tot doel om s lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering te financieren en om de uitgaven te dekken die nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsproductiemarkt, tot dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, ter versterking van de bevoorradingszekerheid, ter bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten slotte ter verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie. De nadere regels voor de tussenkomsten in elk van deze domeinen kunnen bepaald worden door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Het globale bedrag van deze repartitiebijdrage, voor het jaar 2008, is vastgesteld op 250 miljoen euro. Het bedrag van de individuele bijdrage van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5, en de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, 1, wordt gevestigd pro rata van hun aandelen in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, zoals berekend voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, tweede zin, en dat voor het laatste kalenderjaar. Het bedrag van de individuele bijdrage moet betaald worden door de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5, en door iedere andere vennootschap zoals bedoeld in artikel 24, 1, aan de kernprovisievennootschap uiterlijk 30 dagen na de datum van verzending van de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 13. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 11, 3 en 4, en 14, 1, 5 en 7, en in uitvoering van artikel 13 draagt de kernprovisievennootschap, binnen de 14 dagen na de inwerkingtreding van deze paragraaf en ten laatste op 31

december 2008, aan de begroting van de Staat een bedrag van 250 miljoen euro zoals bedoeld in artikel 14, 8, derde lid, over vanuit de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales krachtens artikel 11, 1, op het rekeningnummer 679-2005871-08, ter attentie van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Diverse Ontvangsten. De bedragen van de bijdragen zoals bedoeld in deze paragraaf die betaald worden door de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5, en door de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, 1, zullen in rekening worden gebracht ter compensatie van het bedrag dat werd overgeschreven door de kernprovisievennootschap. 9. De kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5, en elke andere vennootschap bedoeld in artikel 24, 1, mogen hun individuele bijdrageplicht op generlei wijze doorrekenen of verhalen, rechtstreeks of onrechtstreeks, op andere ondernemingen of op de eindafnemer. 10. Indien geen betalingen bedoeld in 8 van dit artikel zijn gebeurd binnen de termijnen bedoeld in dezelfde 8, is van rechtswege een nalatigheidsinterest verschuldigd, gelijk aan de wettelijke intrestvoet voor de ganse duur van het verwijl en worden de verschuldigde bedragen ingevorderd bij dwangbevel, overeenkomstig de bepalingen van artikel 94 van de gecordineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit. Een kernexploitant is een exploitant, houder van een koninklijk exploitatievergunning, van kerncentrales of iedere rechtsopvolgende vennootschap (artikel 2, 5, van de wet van 11 april 2003). Een kerncentrale is een kerninstallatie die, op industrile wijze, elektriciteit produceert (artikel 2, 6, van dezelfde wet). Artikel 24, 1, van de wet van 11 april 2003, ingevoegd bij artikel 156 van de wet van 25 april 2007, beoogt elke andere vennootschap dan een kernexploitant die een aandeel heeft in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. Zoals het is vervangen bij artikel 152 van de wet van 25 april 2007, bepaalt artikel 9, eerste lid, van de wet van 11 april 2003: De werkings- en secretariaatkosten alsook de kosten voor de adviezen gevraagd door de Commissie voor nucleaire voorzieningen krachtens artikel 7, 3, waarvoor jaarlijks bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit een maximumbedrag wordt bepaald, zijn ten laste van de kernprovisievennootschap. Deze laatste rekent ze aan aan de kernexploitanten en aan de in artikel 24, 1, bedoelde vennootschappen naar verhouding van hun aandeel in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen.

134

RECHTSPRAAK

De kernprovisievennootschap is de naamloze vennootschap Belgische maatschappij voor Kernbrandstoffen Synatom, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1994 en waarvan het statuut wordt geregeld door artikel 179, 1, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 of iedere rechtsopvolgende vennootschap (artikel 2, 4, van de wet van 11 april 2003). B.2.2. bepaalt: Artikel 13, eerste lid, van de wet van 11 april 2003

B.3.2. Artikel 14, 8, tweede lid, van de wet van 11 april 2003, ingevoegd bij artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, strekt voornamelijk ertoe het doel uit te drukken van de bijdrage die ten laste van de verzoeksters wordt vastgesteld in de zaken nrs. 4666, 4735 en 4738. Die bepaling kan op zich hun situatie niet raken, zodat die verzoeksters geen belang hebben bij het vorderen van de vernietiging ervan. B.3.3.1. De door de verzoekster in de zaak nr. 4730 bestreden bepalingen, die in werking zijn getreden op 29 december 2008, leggen laatstgenoemde een aantal verplichtingen op. De Belgische maatschappij voor kernbrandstoffen Synatom was in de eerste plaats ertoe gehouden, vr 31 december 2008, aan de Staat het totale bedrag van de repartitiebijdrage te storten (artikel 13, tweede lid, en artikel 14, 8, zesde lid, van de wet van 11 april 2003). Vervolgens was zij ertoe gehouden het bedrag te berekenen van de individuele bijdrage van elke bijdrageplichtige (artikel 13, derde lid, eerste zin, en artikel 14, 8, vierde lid, van dezelfde wet), alvorens ieder van hen, uiterlijk binnen acht dagen na de voormelde storting, officieel te verzoeken haar de verschuldigde individuele bijdrage te betalen uiterlijk binnen dertig dagen na verzending van dat verzoek (artikel 13, derde lid, en artikel 14, 8, vijfde lid, van dezelfde wet). De kernprovisievennootschap moest ook, in geval van niet-betaling van die individuele bijdragen binnen die termijn, een interest innen en de verschuldigde sommen invorderen bij wege van dwangmiddel (artikel 13, derde lid, eerste zin, en artikel 14, 10, van dezelfde wet) en de Commissie voor nucleaire voorzieningen daarvan op de hoogte brengen (artikel 13, derde lid, tweede zin, van dezelfde wet). De verzoekster in de zaak nr. 4730 was ten slotte ertoe gehouden het bedrag in rekening te brengen van de bijdragen die werden betaald ter compensatie van het bedrag dat werd overgeschreven door de kernprovisievennootschap (artikel 14, 8, zevende lid, van dezelfde wet). B.3.3.2. Uit de stukken neergelegd door de Ministerraad in de zaak nr. 4730, door EDF Belgium in de zaak nr. 4735 en door S.P.E. in de zaak nr. 4738 blijkt dat Synatom, bij brief van 31 december 2008, de drie maatschappijen die de retributiebijdrage verschuldigd zijn, heeft verzocht haar een individuele bijdrage te betalen en dat op die datum die personen elk de gevorderde storting hebben verricht, terwijl dezelfde dag Synatom het bedrag van de repartitiebijdrage overdroeg naar de rijksbegroting. Uit een stuk dat door de verzoekster in de zaak nr. 4730 werd overgelegd, blijkt nog dat de verzoekster in de zaak nr. 4738, bij dagvaarding van 29 juni 2009, een rechtsvordering heeft ingesteld voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, die onder andere ertoe strekt Synatom te laten veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van de individuele bijdrage die de verzoekster in de zaak nr. 4738 op 31 december 2008

De kernprovisievennootschap staat in voor het beheer van de fondsen die de tegenwaarde vormen van de voorzieningen voor de ontmanteling en voor het beheer van bestraalde splijtstoffen. Artikel 64 van de programmawet van 22 december 2008 voegt aan die bepaling twee leden toe die luiden als volgt: De kernprovisievennootschap wordt bovendien belast, in het kader van een openbare dienstverplichting, met het voorschieten aan de Staat van de repartitiebijdrage zoals bedoeld in artikel 14, 8, op de wijze zoals bedoeld in die bepaling. Vanaf het moment dat zij deze repartitiebijdrage zal hebben gestort zal de kernprovisievennootschap een kennisgeving per aangetekende zending versturen, zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen de 8 kalenderdagen die volgen op de storting van het voorschot, aan de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5, en aan de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, 1, van het bedrag van hun aandeel in de repartitiebijdrage en zal dat bedrag van hen vorderen volgens de modaliteiten bedoeld in artikel 14, 8, 9 en 10, en overeenkomstig hun openbare dienstverplichtingen. In geval van niet-betaling van hun aandelen in de repartitiebijdrage verwittigt de kernprovisievennootschap de Commissie voor nucleaire voorzieningen. B.2.3. De artikelen 64 en 65 van de programmawet van 22 december 2008 zijn in werking getreden op de dag van hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad (artikel 69 van de programmawet van 22 december 2008), zijnde op 29 december 2008. Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat het belang betreft B.3.1. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof leggen iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, de verplichting op te doen blijken van een belang. Van het vereiste belang doen enkel de personen blijken wier situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bestreden norm.

135

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

aan Synatom heeft gestort. Die vordering is onder andere gegrond op de ongrondwettigheid van artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008. De situatie van de verzoekster in de zaak nr. 4730 kan dus rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bepalingen waarvan zij de vernietiging vordert. B.3.3.3. Het beroep ingesteld in de zaak nr. 4730 is ontvankelijk. Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.4.1. Volgens artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, gewijzigd bij artikel 2 van de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, en wegens schending van de artikelen van titel II De Belgen en hun rechten en van de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet. Het is niet bevoegd om een wetskrachtige norm rechtstreeks te toetsen aan algemene beginselen, maar het kan ermee rekening houden wanneer ook de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd. B.4.2. Het tweede middel in de zaak nr. 4666 is onder meer afgeleid uit de rechtstreekse schending van een beginsel van niet-retroactiviteit en van een beginsel van rechtszekerheid. Dat middel is in die mate onontvankelijk.

B.5.2. Uit de uiteenzetting van die middelen blijkt dat laatstgenoemde gericht zijn tegen de woorden industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen gebruikt in artikel 14, 8, vierde lid, van de wet van 11 april 2003. Die bepaling werd echter in die wet ingevoegd bij artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, die expliciet wordt beoogd in de beroepen tot vernietiging ingesteld in de zaken nrs. 4666, 4730, 4735 en 4738. De omstandigheid dat het deel van een wetsbepaling dat wordt bestreden op dezelfde wijze wordt geformuleerd als een vroegere wetsbepaling die niet wordt bestreden, en die dat nooit geweest is, maakt het niet mogelijk te besluiten tot de onontvankelijkheid van het middel dat betrekking heeft op de eerste bepaling. B.5.3. In zoverre zij betrekking hebben op de voormelde woorden van artikel 14, 8, vierde lid, van de wet van 11 april 2003, zijn het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4666, het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 4730 en het derde middel in de zaken nrs. 4735 en 4738 ontvankelijk. B.6. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekster in de zaak nr. 4730 om de vernietiging te vorderen van artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, in zoverre het artikel 14, 8, vierde lid, van de wet van 11 april 2003 invoegt. Vermits het beroep tot vernietiging, zoals in B.3.3 is aangegeven, ontvankelijk is, hoeft de verzoekster daarenboven niet te doen blijken van een belang bij het middel. Ten gronde

B.4.3. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het tweede middel in de zaak nr. 4735, in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met een beginsel van rechtszekerheid. Dat middel is, rekening houdend met wat is gezegd in B.4.1, ontvankelijk. Wat betreft andere aspecten van de ontvankelijkheid van bepaalde middelen in de zaken nrs. 4466, 4730, 4735 en 4738 B.5.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het tweede middel in de zaak nr. 4666, in het eerste onderdeel ervan, van het enige middel in de zaak nr. 4730, in het tweede onderdeel ervan, en van het derde middel geformuleerd in de zaken nrs. 4735 en 4738, in zoverre zij in werkelijkheid betrekking zouden hebben op de tweede zin van artikel 9, eerste lid, van de wet van 11 april 2003 ingevoegd bij artikel 152 van de wet van 25 april 2007 dat niet wordt beoogd door de beroepen tot vernietiging die in die zaken zijn ingesteld.

Wat de eventuele discriminatie met betrekking tot de vaststelling van de bijdrageplichtigen betreft B.7.1. In de zaak nr. 4666 blijkt uit de uiteenzetting van het eerste middel dat het een verschil in behandeling aanklaagt tussen, enerzijds, de kernexploitanten en de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen en, anderzijds, de producenten van niet-nucleaire elektriciteit en de andere spelers van de Belgische elektriciteitsmarkt, zoals de invoerders, de vervoerders, de distributeurs en de leveranciers van elektriciteit, alsook de andere tussenpersonen van de Belgische elektriciteitsmarkt. In de zaak nr. 4735 blijkt uit de uiteenzetting van het tweede onderdeel van het eerste middel dat het een verschil in behandeling aanklaagt tussen, enerzijds, de maatschappijen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn en, anderzijds, alle andere spelers van de Belgische elektriciteitsmarkt.

136

RECHTSPRAAK

De pertinentie van de vergelijkingen die door de verzoeksters worden gemaakt, veronderstelt dat eerst de draagwijdte en het doel van de bestreden bepalingen worden onderzocht. B.7.2. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet werd de maatregel vanuit de volgende overwegingen verantwoord: [] de in artikel 2, 5 beoogde kernexploitanten en in artikel 24, 1 beoogde vennootschappen [hebben] onvoldoende nieuwe projecten en productie-eenheden in werking gesteld die het zouden kunnen mogelijk maken een evenwicht te vinden tussen vraag en aanbod inzake elektriciteit, en dus om tegemoet te komen aan de toekomstige noden van de verbruikers. Het behoort bijgevolg de Federale Staat, en meer bepaald de minister van Klimaat en Energie, toe alle noodzakelijke maatregelen te treffen om zoveel als het kan en met eerbied voor zijn bevoegdheidsgrenzen de risicos op onderinvestering te verminderen die van dien aard zijn dat ze de eindafnemers zouden kunnen benadelen (Parl. St. Kamer 20082009, DOC 52-1607/001, pp. 37-38). 2. Uitgaven en investeringen inzake kernenergie De federale overheid stelt vast dat de nucleaire uitbating rechtstreeks of onrechtstreeks uitgaven en investeringen met zich meebrengt. Deze kosten hebben onder meer betrekking op het nucleair onderzoek inzake stralingsbescherming, effecten van stralingsdoses, noodplanning, sociale aspecten van kernenergie, enz. Het is nodig dat de overheid op dit vlak de nodige kennis opbouwt en over de nodige actiemiddelen beschikt. Aangezien deze onderzoeksactiviteiten onafscheidelijk verbonden zijn met de nucleaire activiteiten in Belgi, is het te verantwoorden dat de Belgische nucleaire elektriciteitsproducenten tussenkomen in de kosten ervan. De door dit hoofdstuk beoogde repartitiebijdrage laat dus toe om over de nodige middelen te beschikken voor de nodige kennisopbouw en actiemiddelen. Een versterking op dit vlak vereist, met name volgens het beginsel van de vervuiler betaalt dat de kernexploitanten die in artikel 2, 5 en de andere vennootschappen die in artikel 24, 1 worden beoogd tot de lasten van dergelijke uitgaven en investeringen bijdragen. Dit bedrag wordt derhalve voor de Staatsbegroting aangewend. Het is niet wenselijk deze lasten door de verbruiker te laten dragen. En het is in dit kader dat de repartitiebijdrage voor de Staatsbegroting moet worden aangewend (ibid., p. 38). De kernexploitanten die beoogd worden in artikel 2, 5 en de vennootschappen beoogd in artikel 24, 1 hebben krachtens hun marktposities een belangrijk voordeel behaald. Het bedrag dat door dit hoofdstuk wordt beoogd, namelijk 250 miljoen euro, is onbeduidend ten opzichte van de aanzienlijke winst die door de productie van kernelektriciteit wordt gegenereerd, voortspruitend uit de versnelde afschrijving

van de kerncentrales en die de eindafnemers hadden moeten toekomen (ibid., pp. 39-40). Deze bijdrage eerbiedigt deze proportionaliteitsvereiste. De noden waaraan zij moet toelaten te voldoen zijn dringend en belangrijk. De lasten die zij doet dragen door de schuldenaars ervan zijn niet onredelijk, rekening houdend met de nagestreefde sociale en economische doelstellingen [], enerzijds niet buitensporig rekening houdend met de verantwoordelijkheid van de kernexploitanten en van de vennootschap[pen] die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in het verval van het park van productie-eenheden voor elektrische energie en, anderzijds, de aanzienlijke winsten die zij genereren door de productie van elektrische energie door splijting van kernbrandstoffen (ibid., p. 41). Voorts is het bedrag dat de federale Staat belangrijke middelen toestaat om haar politiek te voeren geenszins onevenredig vergeleken met winsten van de nucleaire sector, de noden van de Staat en de potentile risicos (ibid., p. 42). [De] openbare dienstverplichting in hoofde van de kernprovisievennootschap [] is vereist, rekening houdend met de gekende risicos van de laatste jaren in het kader van de exploitatie van kerncentrales en de veroudering van deze. De bevordering van de veiligheid op het vlak van s lands energievoorziening was ook vereist, rekening houdend met de verschillende rapporten en bevindingen over dit onderwerp, zoals toegelicht in de preambule [] (ibid., p. 44). [] De nagestreefde doelstellingen zijn essentieel; zij zijn ook het gevolg van de houding van de kernexploitanten die het park van productie-eenheden van elektrische energie hebben laten verkommeren. Bovendien vloeien voor deze exploitanten aanzienlijke winsten voort uit de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. In deze context moet de bijdrage vergezeld gaan van een boete met een voldoende afradend effect om hun schuldenaren te verplichten te betalen; de boete moet bijgevolg belangrijk zijn en moet dezelfde blijven in geval van beroep (ibid., p. 47). De bijdrage zal tot gevolg hebben dat de producenten van wie de centrales afgeschreven zijn, meer kosten zullen hebben. Als zij deze kosten niet mogen doorrekenen aan de consument wat moet gegarandeerd zijn dan wordt het voor de overige producenten gemakkelijker om met hen in concurrentie te treden (Parl. St. Kamer 2008-2009, DOC 521607/016, p. 12). B.7.3. Wanneer de wetgever, in zulk een aangelegenheid, ervoor kiest die bijdrage op te leggen aan bepaalde categorien van personen, past zijn benaderingswijze in het geheel van zijn economisch, fiscaal en energiebeleid. Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen

137

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

afkeuren indien voor die beleidskeuzen klaarblijkelijk geen redelijke verantwoording bestaat. B.7.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever vermocht te oordelen dat de kernexploitanten en de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zich in een situatie bevinden die verschillend is van die van de personen met wie de verzoeksters zich vergelijken. B.8. In de zaak nr. 4735 klaagt het derde onderdeel van het eerste middel de identieke behandeling aan die artikel 14, 8, eerste lid, van de wet van 11 april 2003 voorbehoudt aan, enerzijds, de verzoekster en, anderzijds, de twee andere personen op wie die bepaling daadwerkelijk van toepassing is. In de zaak nr. 4738 klaagt het eerste middel de identieke behandeling aan die artikel 14, 8, vierde lid, van dezelfde wet voorbehoudt aan, enerzijds, de kleine ondernemingen voor nucleaire elektriciteit die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn, en, anderzijds, de dominante nucleaire operator. De kernexploitant en de twee andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, die door die twee middelen worden beoogd, bevinden zich niet in situaties die, ten aanzien van de bestreden bepalingen, wezenlijk verschillend zijn. Die drie bijdrageplichtigen hebben immers met elkaar gemeen dat zij over een aandeel beschikken in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. B.9.1. Uit de uiteenzetting van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4735 blijkt dat het Hof verzocht wordt uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, in zoverre artikel 14, 8, eerste lid, dat daarbij wordt ingevoegd in de wet van 11 april 2003, een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de in die bepaling beoogde personen en, anderzijds, alle andere aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen, waarbij enkel eerstgenoemden zijn gehouden tot de betaling van de bij die bepaling ingevoerde repartitiebijdrage. B.9.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorien van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk is verantwoord. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet is een bijzondere toepassing, op fiscaal gebied, van die regel. B.9.3. De te dezen bestreden bepaling voert een repartitiebijdrage in die ten laste wordt gelegd van de kernexploitanten en van elke andere vennootschap die een aandeel bezit in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen (artikel 14, 8, eerste lid, van de wet van 11 april 2003, in samenhang gelezen met artikel 24, 1, eerste lid, van dezelfde wet). Die bijdrage heeft tot doel s lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering te financieren, maatregelen die nodig zijn om de uitgaven te dekken die nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsmarkt, tot dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, ter versterking van de bevoorradingszekerheid, ter bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten slotte ter verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie (artikel 14, 8, tweede lid, van de wet van 11 april 2003). Alle aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen bevinden zich niet in een vergelijkbare situatie ten aanzien van een dergelijke maatregel. B.9.4. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4735 is niet gegrond. Wat het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken betreft B.10.1. Uit de uiteenzetting van het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4666, van het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 4730, van het derde middel in de zaak nr. 4735 en van het derde middel in de zaak nr. 4738 blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 170, 1, van de Grondwet alsmede met artikel 16 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens , van artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, in zoverre de woorden industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen van artikel 14, 8, vierde lid, van de wet van 11 april 2003 precisie en duidelijkheid zouden missen, wat strijdig zou zijn met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken. B.10.2. Dat beginsel uitgedrukt in artikel 170, 1, van de Grondwet, vereist dat de bij de wet vastgestelde essentile elementen van de belasting in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen worden geformuleerd teneinde de belastingplichtige in staat te stellen het bedrag van de verschuldigde belasting te bepalen. Artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bepaalt dat niemand

138

RECHTSPRAAK

van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling. B.10.3. Het derde en het vierde lid van artikel 14, 8, van de wet van 11 april 2003, zoals het werd ingevoegd bij artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, bevatten de regels die de betrokken belastingplichtige in staat moeten stellen het bedrag van zijn individuele bijdrage te bepalen. De tekst van artikel 14, 8, vierde lid, van de wet van 11 april 2003 stelt duidelijk en precies dat het bedrag van de verschuldigde belasting afhankelijk is van de omvang van de industrile productie van elektriciteit door de belastingplichtige, en niet van zijn productiecapaciteit. De woorden industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen worden ook gebruikt om de belastingplichtigen te definiren op wie de repartitiebijdrage betrekking heeft (artikel 14, 8, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 24, 1, eerste lid, van de wet van 11 april 2003). Laatstgenoemden zijn echter vennootschappen die winst halen uit de productie van elektriciteit (Parl. St. Kamer 2008-2009, DOC 52-1607/001, p. 40), wat een daadwerkelijke productie van elektriciteit veronderstelt. Artikel 14, 8, vierde lid, van de wet van 11 april 2003 preciseert ook dat het aandeel in de industrile productie van elektriciteit op dezelfde wijze wordt berekend als het aandeel in de werkingskosten van de Commissie voor nucleaire voorzieningen, dat wordt berekend door de kernprovisievennootschap, met toepassing van artikel 9, eerste lid, tweede zin, van de wet van 11 april 2003. Uit een factuur van 21 december 2007 die door die vennootschap aan de verzoekster in de zaak nr. 4738 werd verstuurd en die door haar werd overgelegd in onderhavige zaak, blijkt dat dat laatste aandeel afhankelijk is van de daadwerkelijke elektriciteitsproductie en niet van de productiecapaciteit van die verzoekster. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden bepaling voldoet aan het wettigheidsbeginsel dat in de in B.10.2 vermelde grondwetsbepalingen is ingeschreven. B.10.4. Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4666, het derde middel in de zaak nr. 4735 en het derde middel in de zaak nr. 4738 zijn niet gegrond. B.11.1. Uit de uiteenzetting van het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 4730 blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 170, 1, van de Grondwet, van artikel 64 van de programmawet van 22 december 2008 en van de laatste vier leden van artikel 14, 8, van de wet van 11 april 2003, dat werd ingevoegd bij artikel 65 van dezelfde programmawet, in zoverre die bepalingen de invordering van de belasting zouden delegeren aan een privpersoon.

B.11.2. Bij artikel 170, 1, van de Grondwet wordt de beslissing tot invoering van een belasting en de vaststelling van de essentile elementen ervan voorbehouden aan de democratisch verkozen beraadslagende vergaderingen. Dat artikel verbiedt de wetgever niet een privaatrechtelijke persoon, die overigens door de wet van 11 april 2003 reeds is belast met opdrachten van openbare dienst, te machtigen om ten bate van de Schatkist een belasting, zoals die welke het voorwerp vormt van de bestreden bepalingen, in te vorderen. B.11.3. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 4730 is niet gegrond. Wat het beginsel van de niet-retroactiviteit van de fiscale wet betreft B.12.1. Uit de uiteenzetting van het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4666 en die van het tweede middel in de zaak nr. 4735 blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, in zoverre de verwijzing naar het laatste kalenderjaar vervat in artikel 14, 8, vierde lid, dat bij dat artikel wordt ingevoegd in de wet van 11 april 2003, aan de invoering van de repartitiebijdrage een retroactieve werking zou verlenen. B.12.2. Een fiscaalrechtelijke regel kan slechts als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden. B.12.3. Uit artikel 14, 8, eerste lid, van de wet van 11 april 2003 blijkt dat de repartitiebijdrage verschuldigd is door personen die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splitsing van kernbrandstoffen. Zoals vermeld in B.2.3, is die bepaling in werking getreden op 29 december 2008, zodat de genoemde bijdrage enkel verschuldigd is door de personen die op die datum een aandeel hadden in die industrile productie van elektriciteit. De verwijzing naar het laatste kalenderjaar vervat in de bestreden bepaling heeft enkel betrekking op de berekening van het door elke belastingplichtige verschuldigde bedrag. Zij heeft niet tot doel de belastbare materie of de belastbare grondslag vast te stellen. De omstandigheid dat die periode dateert van vr het ogenblik waarop de repartitiebijdrage werd ingevoerd, volstaat dus niet om van die laatste een fiscale maatregel met terugwerkende kracht te maken. B.12.4. Het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4666 en het tweede middel in de zaak nr. 4735 zijn niet gegrond.

139

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

Wat het eigendomsrecht betreft B.13.1. Uit de uiteenzetting van het derde middel in de zaak nr. 4666, uit die van het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4735 en uit die van het tweede middel in de zaak nr. 4738 blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 16 van de Grondwet al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens , van artikel 65 van de programmawet van 22 december 2008, in zoverre het globale bedrag van de repartitiebijdrage en het bedrag van de individuele bijdragen, bepaald in artikel 14, 8, derde en vierde lid, van de wet van 11 april 2003, op willekeurige wijze zouden worden vastgesteld en een onredelijke inbreuk op de individuele vermogenssituatie van ieder van de belastingplichtigen zouden plegen. B.13.2.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt:

medjian t. Frankrijk, 52-54; EHRM, beslissing, 15 december 2009, Tardieu de Maleissye e.a. t. Frankrijk). B.13.3.1. De repartitiebijdrage vormt een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom van de kernexploitanten en van de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. Die belasting heeft tot doel s lands energiepolitiek te financieren, zoals de door de Regering genomen maatregelen om noodzakelijke investeringen op de elektriciteitsproductiemarkt te bevorderen, de uitgaven en investeringen inzake kernexploitatie te dekken, de bevoorradingszekerheid op het vlak van elektriciteit te versterken, de stijgende energieprijzen te bestrijden en de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie te verbeteren (artikel 14, 8, tweede lid, van de wet van 11 april 2003; Parl. St. Kamer 2008-2009, DOC 52-1607/001, pp. 36-40 en 44-45; ibid., DOC 52-1607/016, p. 5; Parl. St. Senaat 2008-2009, nr. 1050/4, p. 7). De wetgever vermocht het bedrag van de repartitiebijdrage onbeduidend te achten ten aanzien van de aanzienlijke winst die door de productie van kernelektriciteit wordt gegenereerd vanwege de versnelde afschrijving van de kerncentrales waarvan de eindafnemer niet heeft kunnen profiteren (Parl. St. Kamer 2008-2009, DOC 52-1607/001, p. 40). Rekening houdend met die winst en met de verantwoordelijkheid van de kernexploitanten en van de vennootschap[pen] die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in het verval van het park van productie-eenheden voor elektrische energie, vermocht hij te oordelen dat de last niet buitensporig is (ibid., p. 41). B.13.3.2. Het bedrag van de individuele bijdragen wordt niet op willekeurige wijze vastgesteld, vermits het afhankelijk is van het aandeel van elke bijdrageplichtige in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen (artikel 14, 8, vierde lid, ingevoegd bij artikel 65 van de wet van 11 april 2003). B.13.3.3. Uit wat voorafgaat, blijkt dat de bestreden bepalingen op de maatschappijen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn, geen buitensporige last doen wegen en niet fundamenteel afbreuk doen aan hun financile situatie, zodat het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van het recht op het ongestoord genot van de eigendom niet wordt verbroken. B.13.4. Het derde middel in de zaak nr. 4666, het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4735 en het tweede middel in de zaak nr. 4738 zijn niet gegrond.

Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt: Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren. Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn ingeschreven in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepalingen, rekening houdt met de eerstgenoemde. B.13.2.2. Een belasting vormt in beginsel een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Die inmenging is enkel verenigbaar met dat recht indien ze een redelijk verband van evenredigheid heeft tot het nagestreefde doel, dit wil zeggen indien ze het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van dat recht niet verbreekt. Ofschoon de fiscale wetgever over een ruime beoordelingsmarge beschikt, schendt een belasting bijgevolg dat recht, indien ze op de belastingplichtige een buitengewone last doet wegen of fundamenteel afbreuk doet aan zijn financile situatie (EHRM, 31 januari 2006, Duk-

140

RECHTSPRAAK

noot Het Grondwettelijk Hof verwerpt het beroep tegen de nucleaire repartitiebijdrage 1. inlEiDinG De programmawet van 22 december 2008 wijzigde de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales1. De programmawet legde een zogenaamde repartitiebijdrage ten voordele van de staat op aan de kernexploitant en elke andere vennootschap dan een kernexploitant die een aandeel heeft in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen (hierna aangehaald als de nucleaire producenten)2. De bijdrage bedroeg 250 miljoen euro voor het jaar 2008 en doelde op de afroming van de zogenaamde nucleaire rente die de nucleaire producenten genieten na de afschrijving van de kerncentrales en hun lage operationele kosten in vergelijking met de marktprijs van elektriciteit3. In de lente van 2009 hebben Electrabel (GDF Suez), Synatom, EDF Belgium en S.P.E elk een beroep tot vernietiging van bepaalde artikelen van de programmawet ingesteld bij het Grondwettelijk Hof4. Het Grondwettelijk Hof voegde daarop de vier beroepen samen5. Electrabel (GDF Suez), EDF Belgium and S.P.E zijn de eigenaars van de Belgische kerncentrales6. Electrabel (GDF

Suez) is daarenboven de kernexploitant7. De mede-eigenaars hebben elk recht op een deel van de productie van de elektriciteit in de nucleaire centrales. Het totale bedrag van de bijdrage wordt onder hen verdeeld in verhouding tot hun respectieve aandeel in de Belgische nucleaire productie van elektriciteit. Synatom is de Belgische maatschappij voor kernbrandstoffen of de kernprovisievennootschap en beheert sinds 2003 de provisies die worden aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en het beheer van de in de centrales bestraalde splijtstoffen. De programmawet verplichtte Synatom om 250 miljoen euro van het fonds over te dragen naar de Belgische schatkist voor 31 december 2008. Vervolgens moest Synatom dat bedrag terugvorderen van de respectieve nucleaire producenten. 2. DE aanGEvoERDE GEScHonDEn BEPalinGEn En HEt ooRDEEl van HEt HoF 2.1. Beweerde discriminatie wat betreft de aanduiding van de bijdragebetalers8

Art. 60 tot 66 programmawet van 22 december 2008 (wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales), BS 29 december 2008 (ed. 4) (hierna de Synatomwet). Kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5 en van de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, 1 (art. 14 Synatomwet). Zie voor definities van infra-marginal rent, windfall profits en mothballing, the Commission Energy 2030 report of June 13, 2007, Belgiums Energy Challenges Towards 2030, 235-236, www.ce2030.be/public/ documents_publ/CE2030%20Report_FINAL.pdf. a. Bij verzoekschrift van 23 maart 2009 heeft de nv Electrabel beroep tot vernietiging ingesteld van de art. 60 tot 66 van de programmawet van 22 december 2008 (wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales), bekendgemaakt in het BS 29 december 2008 (ed. 4), nr. 4666. b. Bij verzoekschrift van 22 juni 2009 heeft de nv Synatom beroep tot vernietiging ingesteld van de art. 64 en 65 van dezelfde programmawet, nr. 4730. c. Bij verzoekschrift van 27 juni 2009 heeft de nv EDF Belgium beroep tot vernietiging ingesteld van de art. 60 tot 66 van dezelfde programmawet, nr. 4735. d. Bij verzoekschrift van 26 juni 2009 heeft de nv S.P.E. beroep tot vernietiging ingesteld van de art. 60 tot 66 van dezelfde programmawet, nr. 4738. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, BS 14 mei 2010 (ed. 2). Electrabel (GDF Suez) bezit de helft van Tihange 1; 89,8 % van Tihange 2 & 3 en Doel 3 & 4 en 100 % van Doel 1 & 2. De andere 50 % van Tihange 1 is in handen van EDF. SPE bezit de overige 10,2 % van Tihange 2 & 3 en Doel 3 & 4. EDF verkreeg een 51 %-meerderheidsaandeel in SPE in 2009 (www.world-nuclear.org/info/inf94.html).

Het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel (hierna het gelijkheidsbeginsel) is vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het beginsel wordt wat belastingen betreft nader gespecificeerd in artikel 172 van de Grondwet9. Het gelijkheidsbeginsel verbiedt niet noodzakelijk een ongelijke behandeling door een wet, voor zover die verschillende behandeling op een objectief criterium berust en het redelijk is verantwoord10. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel11. De wetgever geniet een ruime vrijheid in haar beoordelingsbevoegdheid12 en het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien voor die beleidskeuzen klaarblijkelijk geen redelijke verantwoording bestaat (marginale toetsing)13. Het Hof bevestigt hiermee de door haar eerder ingenomen standpunten.

Elke exploitant, houder van een koninklijk exploitatievergunning, van kerncentrales of iedere rechtsopvolgende vennootschap, art. 2, 5 Synatomwet. Art. 10, 11 en 172 Gw. Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd. Geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet; GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.9.2., derde al. Zie ook GwH 13 juli 1989, nr. 21/89, overweging B.4.5.b. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.9.2. GwH 11 december 1996, nr. 70/96; zie ook GwH 23 april 1992, nr. 31/92; GwH 8 juli 1997, nr. 37/97; GwH 29 maart 2000, nr. 33/2000. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.7.3.

8 9

5 6

10 11 12

13

141

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

De rechtsleer heeft op grond van de rechtspraak van het Hof verschillende fasen van de toets aan het gelijkheidsbeginsel ontleed. Die gelijkheidstoets bestaat er in (i) de vergelijkbaarheid van de aangevoerde categorien van personen te onderzoeken. Indien die categorien inderdaad vergelijkbaar zijn moet vervolgens worden onderzocht (ii) of met de bestreden maatregel een wettig doel wordt nagestreefd, m.a.w. of voor de differentiatie een legitieme verantwoording bestaat, (iii) of de differentiatie berust op een objectief en (iv) pertinent criterium en (v) of er een verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel14. Het Hof past impliciet deze gelijkheidstoets toe zoals die door de rechtsleer is ontwaard. Electrabel (GDF Suez) en EDF Belgium voerden een onredelijk verschil in behandeling aan tussen de maatschappijen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn, enerzijds, en de producenten van niet-nucleaire elektriciteit en de andere spelers van de Belgische elektriciteitsmarkt, zoals de invoerders, de vervoerders, de distributeurs en de leveranciers van elektriciteit, alsook de andere tussenpersonen van de Belgische elektriciteitsmarkt, anderzijds. Het Hof onderzocht eerst de vergelijkbaarheid van de door de partijen aangevoerde categorien en stelde dat de pertinentie van de vergelijkingen die door de verzoeksters worden gemaakt, veronderstelt dat eerst de draagwijdte en het doel van de bestreden bepalingen worden onderzocht15. De wetgever duidde bij de parlementaire voorbereiding van de wet onder andere op de verantwoordelijkheid van de kernexploitanten en van de vennootschap[pen] die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in het verval van het park van productie-eenheden voor elektrische energie16. De bijdrage moet volgens de wetgever het risico op onderinvestering in het productiepark verminderen en de mededinging op de energiemarkt verbeteren wat de consumenten en de industrie ten goede komt. De bijdrage zou daarenboven ook de uitgaven en investeringen in de nucleaire sector vergoeden. De wetgever neemt ten slotte ook in overweging dat er een aanzienlijke winst wordt gemaakt met de productie van elektriciteit uit kernenergie17. Indien de vergelijkbaarheidstest (stap i) leidt tot het besluit dat de rechtssituaties van de personen die verschillend worden behandeld, niet voldoende analoog zijn, voert het Hof

de eigenlijke toets aan het gelijkheidsbeginsel (stap ii tot v) niet meer uit18. Het Hof voltooide in casu de gelijkheidstoets al bij de eerste fase stellende dat de wetgever vermocht te oordelen dat de kernexploitanten en de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zich in een situatie bevinden die verschillend is van die van de personen met wie de verzoeksters zich vergelijken. In de praktijk besteedt het Hof meestal slechts aandacht aan het vergelijkbaarheidsaspect wanneer een partij de vergelijkbaarheid betwist of de niet-vergelijkbaarheid evident is19. In casu werd inderdaad opgeworpen door de Ministerraad dat de producenten van nucleaire elektriciteit, gelet op de doelstellingen van de bestreden bepalingen, zich niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de andere producenten en actoren van de elektriciteitsmarkt20. Het gelijkheidsbeginsel veronderstelt niet alleen een gelijke behandeling in gelijke of gelijkaardige omstandigheden, maar het houdt ook het recht in op een onderscheiden behandeling bij verschillende omstandigheden. EDF Belgium en S.P.E. zagen de gelijke behandeling van henzelf loutere aandeelhouders met Electrabel (GDF Suez) de nucleaire exploitant als onredelijk. Het Hof stelde echter naar aanleiding van de vergelijkbaarheidstest dat Electrabel (GDF Suez), net als EDF Belgium en S.P.E., een aandeelhouder van de Belgische nucleaire elektriciteitsproductie is, waardoor ze zich niet bevinden in situaties die, ten aanzien van de bestreden bepalingen, wezenlijk verschillend zijn. Het Hof ging bijgevolg de wettigheid van het doel, de objectiviteit en de pertinentie van de gelijkstelling en de evenredigheid tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel niet meer na. EDF Belgium voerde ook de schending aan van het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken, gezien enkel de bedrijven die binnen het toepassingsgebied van de programmawet vallen de bijdrage moeten betalen bovenop de vennootschapsbelasting, terwijl andere bedrijven louter de vennootschapsbelasting moeten dragen. Het Hof citeerde daarop de wet die stelt dat de bijdrage dient om s lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering te financieren, maatregelen die nodig zijn om de uitgaven te dekken die nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsmarkt, tot dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, ter versterking van de bevoorradingszekerheid, ter bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten

14

GwH 18 november 1998, nr. 117/98, B.3; P. PEETERS, De fiscale grondbeginselen in de rechtspraak van het Arbitragehof, Themis 200506, afl. 36, 51; J. THEUNIS, Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (2007-2008), TVW 2009, afl. 2, 90; D. DE PRINS, S. SOTTIAUX en J. VRIELINK, Handboek Discriminatierecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 255-266; A. ALEN, Compendium van het Belgisch Staatsrecht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2001-02, 303. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.7.1. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.7.2. en Parl.St. Kamer 2008-09, nr. 52-1607/001, 41. Parl.St. Kamer 2008-09, nr. 52-1607/001, 38-47; Parl.St. Kamer 200809, nr. 52-1607/016, 12.

18

15 16

Zie bv. GwH 12 juli 1995, nr. 58/95; vgl. ook met de praktijk van het Europees Hof voor de rechten van de mens: EHRM 26 april 1979, Sunday Times, Publ., Serie A, vol. 30, 70; P. DE RIDDER, De beperkte toetsing van het gelijkheidsbeginsel door het Arbitragehof, RW 1990-91, 483. P. PEETERS, De fiscale grondbeginselen in de rechtspraak van het Arbitragehof, Themis 2005-06, afl. 36, 51. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, A.3.2.1.; zie ook A.27.1.

19

17

20

142

RECHTSPRAAK

slotte ter verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie21. Alle aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen bevinden zich niet in een vergelijkbare situatie ten aanzien van een dergelijke maatregel, zo stelde het Hof. Door de algemene principes zoals verklaard door het Hof in voorgaande arresten te citeren wordt de indruk gewekt dat het Hof deze zaak aan een grondig onderzoek naar een eventuele discriminatoire behandeling zou onderwerpen, met inbegrip van de evenredigheidstoets. Het Hof hield het evenwel telkens bij het vergelijkbaarheidsonderzoek. Hoewel in de rechtsleer reeds is gesteld dat het Hof steeds minder zou geneigd zijn om tot niet-vergelijkbaarheid te besluiten22, vormt onderhavige zaak dan toch de uitzondering die de regel bevestigt. 2.2. Het legaliteitsbeginsel in fiscale zaken23

van zijn productiecapaciteit. Daarenboven stelde het Hof dat ook de bijdrage van het aandeel in de werkingskosten van de Commissie voor nucleaire voorzieningen wordt berekend op deze basis, waardoor er ter zake geen onzekerheid kan bestaan. 2.3. Beginsel van de niet-retroactiviteit van de fiscale wet25

De beweerdelijke schendingen besproken in deze en de volgende titel betreffen de volgende paragraaf van de gewijzigde Synatomwet. 8. Het bedrag van de individuele bijdrage van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5, en de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, 1, wordt gevestigd pro rata van hun aandelen in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, zoals berekend voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, tweede zin, en dat voor het laatste kalenderjaar. Elk van de vier verzoekers voerde aan dat deze paragraaf van de wet precisie en duidelijkheid mist, en daarom een schending zou uitmaken van het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken. Ze voerden daarbij aan dat het onduidelijk was hoe de individuele bijdrage voor respectievelijk Electrabel (GDF Suez), EDF Belgium en S.P.E. zou moeten berekend worden. Het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken vereist dat de bij de wet vastgestelde essentile elementen van de belasting in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen worden geformuleerd teneinde de belastingplichtige in staat te stellen het bedrag van de verschuldigde belasting te bepalen24. Het Hof oordeelde in deze zaak dat de tekst van de wet duidelijk en precies stelt dat het bedrag van de verschuldigde belasting afhankelijk is van de omvang van de industrile productie van elektriciteit door de belastingplichtige, en niet
21 22

De volgende aangevoerde schending betreft ook de berekening van de bijdrage, maar betreft de laatste zinsnede van de hierboven meegegeven paragraaf, voor het laatste kalenderjaar. Deze bewoording zou er volgens Electrabel (GDF Suez) en EDF Belgium toe leiden dat de bijdrage een retroactieve werking krijgt. Hoewel niet expliciet verboden door de Grondwet oefent het Grondwettelijk Hof toch toezicht uit op de rechtmatigheid van retroactieve (fiscale) wetgeving door die wetgeving te toetsen aan het gelijkheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel26. Het Hof stelde dat de niet-retroactiviteit van wetten, vastgesteld in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, een waarborg is ter voorkoming van rechtsonzekerheid. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuteit van de openbare dienst27. De gewijzigde Synatomwet vereist dat het individuele bedrag ten opzichte van de totale bijdrage berekend wordt pro rata het respectieve aandeel in de nucleaire elektriciteitsproductie. Deze pro rata-berekening moet uitgevoerd worden op dezelfde manier als voor de bijdrage van het aandeel in de werkingskosten van de Commissie voor nucleaire voorzieningen, en dit voor het laatste kalenderjaar. Een fiscaalrechtelijke regel kan slechts als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden28. Het Hof stelde vast dat de bepaling in werking is getreden op 29 december 2008, zodat de genoemde bijdrage enkel verschuldigd is door de personen die op die datum een aandeel hadden in die industrile productie van elektriciteit. De verwijzing naar het laatste kalenderjaar vervat in de bestreden bepaling heeft enkel betrekking op de berekening van
25 26

Art. 10, 11 en 172, eerste lid Gw. P. PEETERS, De fiscale grondbeginselen in de rechtspraak van het Arbitragehof, Themis 2005-06, afl. 36, 64. GwH 20 mei 1998, nr. 49/98; zie ook GwH 15 september 1999, nr. 97/99; GwH 9 februari 2000, nr. 17/2000; GwH 18 april 2001, nr. 45/2001; GwH 13 juli 2001, nr. 98/2001; GwH 19 december 2001, nr. 159/2001; GwH 9 april 2003, nr. 40/2003; GwH 17 juli 2003, nr. 100/2003; GwH 17 december 2003, nr. 164/2003; GwH 7 december 2005, nr. 177/2005; GwH 7 december 2005, nr. 180/2005; GwH 1 februari 2006, nr. 20/2006; W. VERRIJDT, Het EVRM en het belastingrecht, Themis 2008-09, nr. 54, 50-53. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.12.2.

27

Art. 14, 8, tweede lid Synatomwet. A. ALEN en K. MUyLLE, Compendium van het Belgisch Staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003, deel IB, 434. Art. 170, 1 Gw. en art. 16 Gw. in samenhang gelezen met art. 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.10.2.
28

23

24

143

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

het door elke belastingplichtige verschuldigde bedrag, aldus het Hof. Zij heeft niet tot doel de belastbare materie of de belastbare grondslag vast te stellen. De omstandigheid dat die periode dateert van vr het ogenblik waarop de repartitiebijdrage werd ingevoerd, volstaat voor het Hof niet om van die laatste een fiscale maatregel met terugwerkende kracht te maken29. 2.4. Het grondwettelijk gewaarborgd eigendomsrecht30

Over de vermeende willekeurigheid van de individuele bijdragen stelde het Hof kort dat daarvan geen sprake is, vermits de hoogte van de individuele bijdragen afhankelijk is van het aandeel van elke bijdrageplichtige in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen35. Het Hof besloot dat de bestreden bepalingen op de bijdrageplichtigen geen buitensporige last doen wegen en niet fundamenteel afbreuk doen aan hun financile situatie, zodat het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van het recht op het ongestoord genot van de eigendom niet wordt verbroken. 2.5. Besluit

De drie aandeelhouders van de Belgische nucleaire elektriciteitsproductie voerden ten slotte ook een schending van het grondwettelijk en internationaalrechtelijk gewaarborgd eigendomsrecht aan in zoverre het globale bedrag van de repartitiebijdrage en het bedrag van de individuele bijdragen op willekeurige wijze zouden worden vastgesteld en een onredelijke inbreuk op de individuele vermogenssituatie van de betrokken belastingplichtigen zouden plegen. Een belasting vormt in beginsel een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom31. Die inmenging is enkel verenigbaar met dat recht indien ze een redelijk verband van evenredigheid heeft tot het nagestreefde doel, dit wil zeggen indien ze het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van dat recht niet verbreekt. Ofschoon de fiscale wetgever over een ruime beoordelingsmarge beschikt, schendt een belasting bijgevolg dat recht, indien ze op de belastingplichtige een buitengewone last doet wegen of fundamenteel afbreuk doet aan zijn financile situatie32. Wat betreft het globale bedrag was het Hof van mening dat de wetgever het voormelde evenwicht niet verbroken heeft. In de parlementaire voorbereiding werd immers gesteld dat het bedrag van de repartitiebijdrage onbeduidend was ten aanzien van de aanzienlijke winst die door de productie van kernelektriciteit wordt gegenereerd vanwege de versnelde afschrijving van de kerncentrales waarvan de eindafnemer niet heeft kunnen profiteren33. De wetgever kon ook redelijkerwijze oordelen dat de last niet buitensporig is rekening houdend met die aanzienlijke winst en met de verantwoordelijkheid van de kernexploitanten en van de vennootschap[pen] die een aandeel hebben in de industrile productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in het verval van het park van productie-eenheden voor elektrische energie34.

Het Grondwettelijk Hof verwierp alle aangevoerde schendingen en bevestigde de grondwettelijkheid van de aangevochten bepalingen van de programmawet. Het Hof respecteerde haar rechtspraak die aan de wetgever een ruime mate van beoordelingsbevoegdheid toekent in fiscale zaken. Het Hof zag het gelijkheidsbeginsel niet geschonden gezien de door de verzoekers aangevoerde categorien die anders (of gelijk) behandeld werden niet (of net wel) vergelijkbaar zijn in het licht van de doelstelling van de repartitiebijdrage. Het Hof achtte evenmin het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken geschonden doordat de bij de wet vastgestelde essentile elementen van de belasting in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen worden geformuleerd. De wet schendt, aldus het Hof, ook niet het beginsel van de niet-retroactiviteit van de fiscale wet daar hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die nog niet definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden. Tot slot ziet het Hof geen onredelijke behandeling van de bijdrageplichtigen wat betreft hun recht op eigendomsbescherming. 3. in EEn RuiMER kaDER 3.1. vergelijking met het arrest van het Grondwettelijk Hof omtrent belasting op onbenutte gronden

29 30

GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.12.3. Art. 16 Gw. al dan niet in samenhang gelezen met art. 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.13.2.2. EHRM 31 januari 2006, Dukmedjian t. Frankrijk, 52-54; EHRM 15 december 2009, Tardieu de Maleissye et al. t. Frankrijk. Parl.St. Kamer 2008-09, nr. 52-1607/001, 40. Ibid., 41.

Het is, met het oog op de eventueel toekomstige rechtszaken voor en arresten van het Hof, interessant om een vergelijking te maken met een ander recent arrest waarin het Hof oordeelde dat de in die zaak aangevochten belasting (ook) niet de Belgische Grondwet noch de grondrechten schond. Het betreft het arrest inzake het beroep tot vernietiging van bepaalde artikelen van de wet van 8 december 2006 tot vaststelling van een heffing ter bestrijding van het niet-benutten van een site voor de productie van elektriciteit door een producent, eveneens ingesteld door Electrabel (GDF Suez)36.
35 36

31 32

GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.13.3.2. GwH 24 april 2008, nr. 72/2008 inzake het beroep tot vernietiging van de art. 2 tot 5 en 8 tot 10 van de wet van 8 december 2006 tot vaststelling van een heffing ter bestrijding van het niet-benutten van een site voor de productie van elektriciteit door een producent, ingesteld door de nv Electrabel.

33 34

144

RECHTSPRAAK

De wet van 8 december 2006 en de heffing op de niet- of onderbenutte sites voor de productie van elektriciteit had en heeft tot doel de benutting van de productiecapaciteit van de Belgische sites voor elektriciteitsproductie te verbeteren door de openstelling van de markt voor nieuwe operatoren te bevorderen. Ook in dit beroep tot vernietiging steunde Electrabel zich op de schending van het fiscaal wettigheidsbeginsel, op een onredelijke inbreuk van het ongestoord genot van eigendom en op de schending van het gelijkheidsbeginsel. We kunnen nog attenderen op het feit dat de samenstelling van het Hof in beide zaken dezelfde was37. Electrabel voerde ten eerste de schending aan van de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel inzake belastingen en met het rechtszekerheidsbeginsel, doordat in de bestreden wet noch het belastbaar feit (de uitoefening, door een elektriciteitsproducent, van een zakelijk recht op een niet-benutte of onderbenutte productiesite, waarbij de niet-benutting of de onderbenutting wordt gedefinieerd in verhouding tot de mogelijkheid om een productie-installatie te bouwen), noch de belastbare basis (de potentile productiecapaciteit), duidelijk wordt gedefinieerd38. Het Hof besloot echter dat de bijzondere hoedanigheid van de belastingplichtige, namelijk een producent van elektriciteit, in acht genomen39 de essentile elementen van de belasting voldoende precies waren gedefinieerd en dat het fiscaal wettigheidsbeginsel bijgevolg niet was geschonden. Dit is gelijklopend met het arrest betreffende de repartitiebijdrage, waar het Hof ook besluit dat de tekst van de wet wel degelijk duidelijk is. Ten tweede voerde Electrabel de schending aan van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samen37

hang gelezen met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in zoverre de combinatie van enerzijds de bepalingen waarbij de heffing werd ingevoerd en anderzijds van die welke voorzien in een vrijstelling of een schorsing ertoe leidde dat een quasi gedwongen verkoop wordt ingevoerd die neerkomt op een feitelijke onteigening. Aangezien het hier een belasting op een onroerend goed betreft, haalde Electrabel aan dat de belasting een onrechtmatige onteigening betreft. Dit verschilt met het arrest omtrent de nucleaire repartitiebijdrage aangezien in die zaak werd beweerd dat de repartitiebijdrage op willekeurige wijze was vastgesteld en een onredelijke inbreuk op de individuele vermogenssituatie van de betrokken belastingplichtigen zou plegen. De bestreden heffing kan, aldus het Hof, niet worden gekwalificeerd als een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet of als een eigendomsberoving in de zin van artikel 1, eerste alinea eerste aanvullend protocol EVRM. Hoewel de heffing de heffingsplichtige ertoe aanzet een zakelijk recht op niet-benutte of onderbenutte sites voor productie van elektriciteit geheel of gedeeltelijk over te dragen aan derden, meer bepaald aan concurrenten, met het oog op de oprichting door deze laatsten van de in de wet beoogde installaties voor de productie van elektriciteit, ontzet de heffing als zodanig de heffingsplichtige niet uit zijn eigendomsrechten en verplicht zij hem evenmin ertoe tot een eigendomsoverdracht over te gaan. Ten slotte haalde Electrabel de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan. Electrabel stelde dat de bestreden bepalingen ten onrechte de producent die houder is van een zakelijk recht op een niet-benutte of onderbenutte productiesite, die beslist de site niet af te staan alhoewel hij zulks zou kunnen doen, en een producent die houder is van een zakelijk recht op een niet-benutte of onderbenutte productiesite die, om redenen onafhankelijk van zijn wil, de site niet heeft kunnen afstaan tegen voorwaarden waaronder hij de verschuldigdheid van de heffing had kunnen vermijden, aan dezelfde heffing onderwerpen, hoewel die personen zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden. Het Hof behandelde dit middel samen met het vorige middel en zonder er een woord expliciet aan te besteden besloot het Hof dat het middel ongegrond is. Impliciet hanteert het Hof wel de vijfde fase van de gelijkheidstoets zoals hierboven uiteengezet, de redelijkheidstoets. De bestreden heffing streeft een doelstelling van algemeen belang na, namelijk, enerzijds, bijdragen tot de afbouw van de dominante positie die een onderneming in de loop der jaren heeft verworven op de Belgische markt van de elektriciteitsproductie, en, anderzijds, door niet-benutte of onderbenutte sites voor de productie van elektriciteit beschikbaar te stellen voor concurrerende elektriciteitsproducenten, de productiecapaciteit in Belgi, die niet meer beantwoordt aan de vraag, op korte termijn verhogen en moderniseren.

Namelijk samengesteld uit de voorzitters M. MELCHIOR en M. BOSSUyT, en de rechters P. MARTENS, R. HENNEUSE, E. DE GROOT, L. LAVRySEN, A. ALEN, J.-P. SNAPPE, J.-P. MOERMAN, E. DERyCKE, J. SPREUTELS en T. MERCKX-VAN GOEy. Daarbij moet de opmerking worden gemaakt dat P. MARTENS als emeritus voorzitter zitting nam. De oud-voorzitter ging namelijk op emeritaat enkele dagen voor de uitspraak van het arrest betreffende de repartitiebijdrage. De bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof bepaalt dat de voorzitters en de rechters die wegens hun leeftijd in ruste worden gesteld, hun ambt blijven uitoefenen in de zaken waarin zij zitting hadden ter terechtzitting en die in beraad zijn genomen vr de datum van hun inrustestelling en nog niet tot een beslissing hebben geleid (art. 60bis bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989). Het tweede middel was volgens het Hof gebaseerd op een verkeerde interpretatie van de wetsbepalingen en het Hof verklaart het dan ook meteen ongegrond. (B.7.8.). GwH 24 april 2008, nr. 72/2008, B.7.3. (De voorwaarden van de heffing worden bepaald door een courant technisch gegeven inzake elektriciteitsproductie, dat gekend moet zijn door zowel de elektriciteitsproducenten die een zakelijk recht uitoefenen op een site voor de productie van elektriciteit waarvan zij geacht kunnen worden de maximale productiecapaciteit te kennen en bijgevolg de potentile productiecapaciteit als door de ambtenaren die ermee belast zijn over de toepassing van de bestreden wet te waken (B.7.7.)).

38

39

145

MER | JULI - AUGUSTUS - SEPTEMBER 2010

De bestreden heffing kan volgens het Hof niet worden geacht onevenredig te zijn met de beoogde doelstelling. Niet alleen wordt de totale heffing beperkt tot 3 % van het gedeelte van het omzetcijfer dat betrekking heeft op de elektriciteitsproductie en dat de heffingplichtige heeft gerealiseerd op de Belgische elektriciteitsmarkt tijdens het laatste afgesloten boekjaar, de heffingplichtige kan ook aan de heffing ontsnappen door spoedig over te gaan tot de door de wetgever beoogde overdracht van zakelijke rechten. Overigens droeg, aldus het Hof, de verzoekende partij geen enkel concreet gegeven aan waaruit zou blijken dat de heffing van dien aard is dat zij haar winstmarge op ernstige wijze kan aantasten40. 3.2. Gevolgen naar de toekomst toe

nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsmarkt, tot dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, ter versterking van de bevoorradingszekerheid, ter bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten slotte ter verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie45. Bij een vraag aan de minister wat er effectief gebeurd is met de repartitiebijdrage, stelt hij: Il na jamais t question que le gouvernement taxe pour boucher un trou dans son budget. Il se fait que le prlvement effectu en 2008 a t largement restitu en 2009 au consommateur via une rduction forfaitaire de 30 euros dont ont bnfici lensemble des mnages, via par ailleurs la rduction forfaitaire de 105 euros pour les mnages qui se chauffent llectricit et qui ont des revenus jusqu 27.000 euros et via notamment les 500 millions de rductions et de crdits dimpts que le gouvernement accorde tous les ans pour les travaux conomiseurs dnergie chez les particuliers. On a plus que largement dpens ces 250 millions pour une politique de lnergie au profit du consommateur. Ceci tant, il faut maintenant discuter de manire structurelle de la faon dont on affecte ces montants46. Een attent parlementslid merkte echter op dat de forfaitaire energiekortingen (van 30 en 105 euro) niet mogen meegerekend worden, want die worden gefinancierd via de federale bijdrage. De federale bijdrage is een openbare dienstverplichting, die in de nettarieven wordt opgenomen. Die wordt dus door alle consumenten gedragen en niet zozeer door de begroting47. De Synatomwet zoals gewijzigd door de programmawet van 2009 bevat nog steeds de hierboven geciteerde doelstelling, maar bepaalt nu ook expliciet dat het bedrag zal worden aangewend voor het budget van de Rijksmiddelenbegroting48. In de memorie van toelichting noch in het advies van de Raad van State wordt ingegaan op de ratio legis van deze additionele bepaling49. In de parlementaire voorbereiding wordt lou45 46

(a) Repartitiebijdrage voor 2009 Het zal geen verbazing wekken als we meegeven dat toenmalig federaal minister van Energie, Paul MAGNETTE (hierna de minister), de beslissing van het Hof inzake de nucleaire repartitiebijdrage verwelkomde41. Dit arrest van het Hof betreft echter enkel de repartitiebijdrage voor het jaar 2008. In de programmawet van 23 december 200942, is voor het jaar 2009 een bijdrage van 500 miljoen euro ingeschreven ten laste van de aandeelhouders van de nucleaire elektriciteitsproductie. Deze belasting bestaat enerzijds uit een repartitiebijdrage van 250 miljoen euro, naar het model van de bijdrage voor 2008. Anderzijds werden de nucleaire aandeelhouders ook verplicht 250 miljoen euro te storten in een fonds voor de bevordering en de ondersteuning van elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen. Terwijl de belanghebbende partijen, met Electrabel (GDF Suez) op kop, in niet mis te verstane bewoordingen lieten weten dat ze beroep zouden instellen tegen de programmawet van 23 december 200943, heeft het arrest van het Hof van 30 maart 2010 hen blijkbaar op andere gedachten gebracht. De termijn om beroep in te stellen is eind juni 2010 verstreken en Electrabel (GDF Suez), SPE (EDF) en Synatom lijken te oordelen dat een nieuwe juridische procedure niet opportuun is44. Wat betreft de repartitiebijdrage, is de werkwijze van de programmawet van 2009 dezelfde als die van 2008. In de Synatomwet staat zowel na de wijziging van 2008 als die van 2009 dat de bijdrage dient om s lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering te financieren, maatregelen die nodig zijn om de uitgaven te dekken die

Art. 14, 8, tweede lid Synatomwet. Commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale wetenschappelijke en culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw van woensdag 31 maart 2010, namiddag, www.dekamer.be/doc/CCRI/html/52/ic860x.html, 18.02. Commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale wetenschappelijke en culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw van woensdag 31 maart 2010, namiddag, www.dekamer.be/doc/CCRI/html/52/ic860x.html, 18.04. Nieuw art. 14, 8, vierde lid Synatomwet. Belgische Kamer Van Volksvertegenwoordigers, DOC 52 2278/001, 25 november 2009, ontwerp van programmawet, www.dekamer.be/FLWB/ pdf/52/2278/52K2278001.pdf.

40 41

GwH 24 april 2008, nr. 72/2008, B.10.3. http://magnette.fgov.be/index.php?directory_normalized_name=Leministre&content_normalized_title=La-contribution-des-250-millionsde-la-part-des-producteurs-delectricite-nucleaire-validee-par-la-Courconstitutionnelle-30-mars-2010. Art. 176-184 programmawet 23 december 2009, BS 30 december 2009. http://trends.rnews.be/nl/economie/nieuws/beleid/gdf-suez-betaaltnucleaire-heffing/article-1194633237412.htm. Electrabel niet in beroep tegen nucleaire heffing, De Tijd 2 juli 2010.
47

42

48 49

43

44

146

RECHTSPRAAK

ter onderstreept dat de repartitiebijdrage zal worden aangewend voor het budget van de Rijksmiddelenbegroting50. (b) Het eventueel uitstel van de uitstap op de kernenergie Het uitstel51 van de uitstap op de kernenergie werd door een overeenkomst tussen de federale overheid en GDF Suez bezegeld op 22 oktober 2009 in een protocolakkoord. De bepalingen van die overeenkomst moesten evenwel nog worden omgezet in een wet52, die de wet op de kernuitstap van 31 januari 2003 moet wijzigen. Deze wijzigingswet is er echter niet gekomen door de val van de federale regering. De minister gaf ook al aan dat door de val van de regering de volgende regering niet gebonden is door het protocolakkoord53. Om deze reden wordt hier dan ook niet dieper ingegaan op de kritische vragen die de Europese Commissie aan de minister stelde naar aanleiding van dat akkoord54. De vraag is of het protocolakkoord nog zal worden omgezet? Enerzijds bevatte die overeenkomst geen verregaande toegevingen van GDF Suez. Van 2010 tot 2015 zou GDF Suez jaarlijks 2015-245 miljoen euro hebben moeten betaald. Een studie van de CREG heeft ondertussen aangetoond dat de winstmarge behaald met de productie van elektriciteit in de kerncentrales een veelvoud daarvan zou bedragen55. Daarnaast moet er ook gewezen worden op het initiatief van Duitsland waar de regering in het kader van een besparingsplan de uitbaters van de Duitse kerncentrales van 2011 tot 2014 een nucleaire taks oplegt56. Omgerekend naar Belgische maatstaven zou dat een bedrag van jaarlijks 675 miljoen euro betekenen. Daarenboven zijn er ondertussen ook het bovenbesproken arrest van het Grondwettelijk Hof dat geen graten ziet in een repartitiebijdrage ten laste van de nucleaire producenten en een nieuwe programmawet die een
50

bijdrage van 500 miljoen oplegt en niet is aangevochten voor het Grondwettelijk Hof. Indien, anderzijds, het protocolakkoord niet zou worden omgezet rijst de vraag naar de mogelijke aanspraken van de groep Suez tegen de staat en naar haar bereidheid nog te investeren in Belgi. De volgende regering moet dus vooreerst beslissen of de kernuitstap nu uitgesteld wordt of niet. Rechtszekerheid is op dat vlak een must. Daarnaast moet ook beslist worden over de hoogte van de bijdrage ten laste van de nucleaire aandeelhouders. Hoogstwaarschijnlijk zal de regering die bijdrage naar goede gewoonte in de programmawet van eind 2010 inschrijven. 4. BESluit

Hoewel de belasting die de nucleaire producenten moeten dragen ruime steun geniet, was in juridische kringen de kritiek te horen dat het Hof de bestreden bepalingen te welwillend las. Het zou de marginale toetsing veel te marginaal hebben toegepast. De wetgever mag dan al in fiscale aangelegenheden beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid, het redelijkheidsbeginsel stelt paal en perk aan die beoordelingsbevoegdheid. Daarnaast was er ook al de oproep ten aanzien van het Hof om af te stappen van de huidige ad hoc-toepassing van die criteria die het bruikbaar acht en een meer expliciete koers te varen57. In de bespreking van het arrest heb ik willen aantonen dat het Hof hoewel, toegegeven, soms heel bondig en ondoorzichtig toch de door de rechtsleer ontwaarde stappen volgt bij haar toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Er werd verwacht dat het Hof zich opnieuw zou moeten uitspreken over de nucleaire repartitiebijdrage, ditmaal de bijdrage voor het jaar 2009, maar daar krijgt ze niet de kans toe. De regering krijgt een vrijgeleide om ook voor 2010 de noodlijdende staatskas aan te vullen met een bijdrage ten laste van de nucleaire producenten. Een repartitiebijdrage van 250 miljoen euro is niet te veel, zo oordeelde eerst het Hof, en nu ook de belastingplichtigen zelf door de nieuwe programmawet niet te willen aanvechten. De regering (in een nieuwe formatie) moet, rekening houdend met de belangen van de nucleaire industrie, zich afvragen wat een redelijke bijdrage voor 2010 mag zijn. thomas Deruytter58

Belgische Kamer Van Volksvertegenwoordigers, DOC 52 2278/012, 11 december 2009, verslag, ontwerp van programmawet, namens de Commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale Wetenschappelijke en Culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw, uitgebracht door de dames Liesbeth VAN DER AUWERA en KARINE LALIEUX, www.dekamer.be/FLWB/ pdf/52/2278/52K2278012.pdf, 12. De levensduur van de drie oudste kernreactoren zou met 10 jaar worden verlengd, waardoor ze niet in 2015 sluiten, maar in 2025, samen met de andere nieuwere kernreactoren. Commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale wetenschappelijke en culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw van woensdag 31 maart 2010, namiddag, www.dekamer.be/doc/CCRI/html/52/ic860x.html, 03.07. w w w. d e m o r g e n . b e / d m / n l / 6 7 7 9 / K e r n e n e r g i e / a r t i c l e / d e tail/1102448/2010/05/06/quot-GDF-Suez-niet-gebonden-aan-bijdrage-voor-openhouden-kerncentrales-quot.dhtml. De Standaard vrijdag 26 maart 2010, www.standaard.be/artikel/detail. aspx?artikelid=E62O22G8; zie ook Trends 12 mei 2010, http://trends. rnews.be/nl/economie/nieuws/beleid/oudste-kerncentrales-dichtin-2015/article-1194731390201.htm. CREG, Persbericht van 28 mei 2010, De CREG becijfert de aanzienlijke winsten gegenereerd door kerncentrales en de steunmaatregelen voor hernieuwbare energie, www.creg.info/pdf/Presse/2010/compress28052010nl.pdf; CREG, Studie (F)100506-CDC-968 van 6 mei 2010 over de kostenstructuur van de elektriciteitsproductie door de nucleaire centrales in Belgi, www.creg.info/pdf/Studies/F968NL.pdf. De Standaard 11 juni 2010.

51

52

53

54

55

57

S. sottiauX, Het gelijkheidsbeginsel: langs oude paden en nieuwe wegen, RW 2008-09, nr. 17, 694; zie ook M.-F. RIGAUX, Le contrle dopportunit exerc par la Cour darbitrage et le pouvoir discrtionnaire du lgislateur in Mlanges J. Van Compernolle, Brussel, Bruylant, 2004, 607-608. Advocaat bij Stibbe en vrijwillig medewerker bij het Centrum voor milieu- en energierecht, Universiteit Gent.

58

56

147

You might also like