You are on page 1of 195

CT2121 EXPERIMENT

31 Augustus 2011

cursusjaar 2011-2012

Voorwoord
Het vak CT2121 Experiment (2 ECTS) is een onderdeel van de opleiding bachelor Civiele Techniek. Het vak bestaat uit een samenhangend geheel van experimenten, met het doel de studenten te leren hoe ze voor een wetenschappelijk onderzoek verschillende grootheden kunnen meten en hoe ze hierbij om moeten gaan met de eventuele fouten behorende bij de gebruikte meetmethode. Tijdens de experimenten wordt er gemeten aan civieltechnische materialen als beton, hout, staal, aluminium en bitumen. Bij het materiaal aluminium bijvoorbeeld rekent de student de E-modulus uit op twee verschillende manieren en analyseert hij of zij de krachtswerking in een statisch bepaalde constructie. Het experiment van beton is zo opgezet, dat de studenten hun eigen betonkubussen ontwerpen, maken en testen. De sectie Civieltechnische Materiaalkunde is hoofdverantwoordelijke voor het vak en verzorgt de experimenten 2, 3, 6 en 7. De sectie Constructie Mechanica verzorgt experiment 1, dat ongeveer een vierde van de tijdsbesteding van de student voor het vak beslaat. Tenslotte nemen de sectie Verkeersbouwkunde en de sectie Staal en Houtconstructies respectievelijk experiment 4 en 6 voor hun rekening. Het dictaat bestaat uit een theoretisch gedeelte (hoofdstuk 2 tot en met 4) en het gedeelte waarin alle experimenten beschreven staan (hoofdstuk 5). Wij vernemen graag alle op- en aanmerkingen die een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van dit vak. Namens Sectie Civieltechnische Materiaalkunde Dr. Henk M. Jonkers, CT2121-cordinator, kamer 6.19, tel. 015-2782313, E-mail: h.m.jonkers@.tudelft.nl Oghuzan Copuroglu, UD, CiTG/Materials & Environment Student assistenten EXPERIMENT kamer 6.01, E-mail: sa.ctm@citg.tudelft.nl Dit dictaat is gebaseerd op het dictaat van voorgaande jaren samengesteld door de heer Dr. Alex L.A. Fraaij, UHD, CiTG/Materials & Environment

Inhoudsopgave
Voorwoord 1 2 Studiehandleiding CT2121 Meettheorie
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 Grootheid, eenheid en dimensie Meetmethoden, fouten en enige statistische principes Enige instrumentkarakteristieken bij statische metingen Afronding, significante cijfers en het verwerpen van getallen Het trekken van een rechte lijn door een reeks meetpunten (kleinste kwadratenmethode) Fouten voortplanting 3 5 9 9 13 18 22 25 29 35 35 37 39 40 43 44 45 45 46 47 50 52 54 55 56 59 61 69 70

Meetinstrumenten
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 De schuifmaat De schroefmicrometer De digitale voltmeter De bepaling van de temperatuur: thermometer, thermokoppel en bimetaal De meetbeugel De LVDT (Linear Variable Differential Transformer)

Het rekstrookje
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 Inleiding Rekstrookjes Brug van Wheatstone Meetschakelingen Normaalkracht Buigend moment Dwarskracht Randapparatuur voor de rekstrookjes: de Peekelkast

Experimenten
5.1 Experiment 1 Onderzoek naar validiteit van buigingstheorie Bijlage 5.1.1: Het tekenen van regressielijnen Bijlage 5.1.2: Het gebruik van Maple bij Constructie Mechanica

5.2 5.3 5.4 5.5 5.6

5.7

Experiment 2 Bepaling E-modulus van aluminium op twee manieren Experiment 3: Vervalt Experiment 4 Bepaling van penetratie-index (PI) van bitumen Experiment 5 Staal Experiment 6 Hout: Onderzoek naar de samenwerking van een samengestelde houten ligger Opdracht Hout-1 Opdracht Hout-2 Experiment 7 Bepaling sterkte-eigenschappen van zelfverdichtend, hoge sterkte beton 5.7.1. Inleiding 5.7.2. Opdrachten 5.7.3. De aandachtsgebieden en de te volgen stappen bij de (handmatige) berekening van betonmengsels Bijlage 5.7.4: Het materiaal beton en haar toepassing Bijlage 5.7.5: Nog enige opmerkingen over beton en betonsterkte Bijlage 5.7.6: Niet-destructief onderzoek Bijlage 5.7.7 Constructieve aspecten van gewapend beton Bijlage 5.7.8 Productinformatie cementsoorten

79 90 100 103 106 118 136 136 138 148 172 175 179 182 186

Studiehandleiding CT2121

In deze handleiding vind je informatie over de zaken over de organisatie van het vak CT2121.

Algemene vakbeschrijving
Het Experiment CT2121 is een verplicht tweedejaars vak voor Bachelors studenten Civiele Techniek. De omvang van het vak is 2 ECTS. In dit vak leert de student het omgaan met meettechnieken en het bepalen en berekenen van de nauwkeurigheid van deze meetmethoden. Het meten van bepaalde grootheden is een vereiste om fysische en mechanische eigenschappen van een materiaal of een constructie te onderzoeken. Het gaat hierbij om eigenschappen die relevant zijn voor de civiele wetenschap, onder andere de sterkte en de stijfheid van verschillende materialen. Het Experiment is geroosterd in de kwartalen 1, 2 en 4 van het collegejaar en bestaat uit 7 verplichte experimenten, verdeeld over 6 practicummiddagen. Daarnaast is er een introductiecollege.

Roostering
Alle deelnemers aan het vak CT2121 delen zich op in 50-60 groepen, afhankelijk van het totaal aantal studenten. Dit gebeurt bij het intekenen voor de verschillende practicumdagen. Elke groep bestaat uit 5 studenten. Wanneer je jezelf voor een groep hebt ingetekend, staan de weken waarin je een practicummiddag hebt vast. Reguliere tweedejaars dienen als eerste groep in te tekenen. Studenten die niet het gehele tweede jaar nog moeten doorlopen, moeten zich aansluitend als tweede groep inschrijven. In het startcollege zal een korte introductie gegeven worden voor het vak CT2121 en hoofdstuk 2 tot en met 4 van het dictaat behandeld worden en wordt ingegaan op de theorie van experiment 7: Bepaling sterkte-eigenschappen van zelfverdichtend beton.

Organisatie experimenten
Het EXPERIMENT begint met het introductiecollege voor alle studenten gezamenlijk. Aan het einde van het cursusjaar wordt de Eindtoets afgenomen. Deze toets gaat voor het grootste deel over hoofdstuk 2 maar nu ook over hoofdstuk 5.7. De zeven verplichte experimenten (beschreven in hoofdstuk 5) zijn onderverdeeld in 6 practicummiddagen. Van alle experimenten zijn invulbladen beschikbaar, deze zullen uitgereikt worden tijdens het betreffend experiment. Voor experiment 2 tot en met 7 geldt dat de invulbladen na afloop van een experiment van een cijfer worden voorzien. Om experiment 1 te kunnen uitvoeren, heb je een computerprogramma nodig en twee invulbladen. Deze zijn te vinden op de site van de student-assistenten constructie5

mechanica www.mechanics.citg.tudelft.nl/~studass/CT2121/vakbeschrijving/. Een uitleg over het computerprogramma en over de opgave is te vinden op de bovengenoemde website. Om dit experiment goed te laten keuren dien je een afspraak te maken bij de studentassistenten constructiemechanica op kamer 6.68. Het maken van een afspraak doe je door je in te tekenen op n van de lijsten die buiten de kamer aan de muur hangen. Ook voor vragen mag je intekenen. Voor aanvang van de eerste practicummiddag waarin experiment 7 gegeven wordt, dient een betonmengselberekening gemaakt te worden. Dit gebeurt in overleg met Dr. Ir. Oghuzan Copuroglu. Nadere informatie zal tijdens de cursus via Blackboard verstrekt worden.

Intekenen
Intekenen voor de experimentele practicumdagen is verplicht voor aanvang van de cursus, en dit kan op de intekenlijst op het publicatiebord bij kamer 6.01. Ingetekend dient te worden voor vijf practicumdagen, en een tijdstip voor wanneer je aan Experiment 1 kunt beginnen. Reguliere tweedejaars dienen zich uiterlijk woensdag 7 september 17:30 te hebben ingetekend. Studenten die niet het gehele tweede jaar nog moeten doorlopen, moeten zich op donderdag 8 of vrijdag 9 september inschrijven. Op de intekenlijst worden 50-60 groepen onderscheiden van 5 personen. Je tekent je nmaal in voor een groep en dan staan de data voor de vijf practicummiddagen en de begindatum voor experiment 1 vast. Het is tevens verplicht om je aan te melden via Blackboard en te enrollen in de cursus CT2121. Hierop komt alle actuele informatie te staan, zoals cijferlijsten, aankondigingen en resultaten van (deel)experimenten.

Herkansingsmogelijkheden
Wanneer je met goede reden niet bij een practicummiddag aanwezig kunt zijn, meld dit dan van te voren bij de student-assistenten. Er zal dan gezocht worden naar een inhaalmogelijkheid. Wanneer je niet van te voren hebt afgemeld en geen goede reden kan geven, volgt uitsluiting van het betreffende experiment.

Cijferregeling
De sectie Civieltechnische Materiaalkunde is verantwoordelijk voor de verwerking van de cijfers en het doorgeven van de cijfers aan de Onderwijsadministratie. Voor alle (deel)experimenten en de eindtoets wordt een cijfer toegekend. Het gemiddelde van deze cijfers is het eindcijfer voor het vak.

Contactpersonen
Voor algemene zaken en organisatie betreffende het vak CT2121 en voor de organisatie van experiment 2 tot en met 7 (intekenen, inhalen e.d.) zijn de studentassistenten van Civieltechnische Materiaalkunde de contactpersonen, kamer CT 6.01, tel. 015-2787953, email: sa.ctm@citg.tudelft.nl Voor inhoudelijke vragen over de experimenten 2 tot en met 7 kun je n van de studentassistenten Civieltechnische Materiaalkunde raadplegen, kamer CT 6.01, tel. 0152787953, email: sa.ctm@citg.tudelft.nl of dr. Henk M. Jonkers (k. 6.19; tel. 82313; h.m.jonkers@tudelft.nl) Voor inhoudelijke vragen en vragen met de betrekking tot de organisatie van experiment 1 (Mechanica-proef) kun je terecht bij de studentassistenten Constructie Mechanica, kamer CT 6.68, tel. 015-2783654, email: studass.cm@citg.tudelft.nl

Inhoud dictaat
De hoofdstukken in deze handleiding hebben de volgende onderwerpen: - In hoofdstuk 2 en 3 wordt de theorie gepresenteerd die nodig is voor het begrijpen van de meetapparatuur en de meettechnieken en voor het bepalen van de nauwkeurigheid van een meetmethode. - In hoofdstuk 4 wordt het rekstrookje beschreven. Dit meetinstrument wordt in een apart hoofdstuk beschreven omdat dit bij verschillende experimenten een belangrijk meetinstrument is, vooral bij experiment 1: onderzoek naar de validiteit van buigingstheorie, en bij experiment 2: bepaling E-modulus van aluminium op twee manieren. - Na dit theoretisch gedeelte van het dictaat worden de 7 experimenten elk apart beschreven. Van elk experiment wordt eerst een uitleg gegeven wat het doel van het experiment is en hoe het experiment uitgevoerd kan worden. Daarna zijn er nog eventuele toelichtingen en bijlagen te vinden voor extra informatie betreffende het experiment. Leesadvies: Bestudeer hoofdstuk 2 en : 3.1 t/m 3.4 en :3.6. Lees : 4.1 t/m 4.4, :4.6 en :4.8 eens een keertje door. Lees : 5.1 t/m 5.4, :5.6 en :5.7 door voordat je de betreffende proef gaat doen en bestudeer :5.7.3. (De aandachtsgebieden en de te volgen stappen bij de (handmatige) berekening van betonmengsels)

Meettheorie

2.1 Grootheid, eenheid en dimensie


Bij het construeren moeten we de afmetingen berekenen van een constructie. Om dit te kunnen doen moeten we: a. de belastingen schatten b. de materiaaleigenschappen kennen c. aan de hand van de belastingen de spanning- en rektoestanden in de constructie uitrekenen We weten dat er niet n belasting op een constructie aangrijpt, maar dat er bepaalde kansen zijn op een bepaald belastingsniveau (a). We hebben kansrekening en statistiek nodig om de ontwerpbelasting te bepalen. Ook in de materiaaleigenschappen zit een spreiding (b). Je weet nooit precies hoe sterk een constructie in bijvoorbeeld beton is. De materiaalkunde kan de materiaaleigenschappen echter heel precies afschatten. Als derde moeten de belastingen en materiaaleigenschappen gekoppeld worden (c). Daarvoor is mechanica nodig. Met mechanica kan je controleren of de materialen in de constructie de ontwerpbelasting kunnen dragen. De materiaaleigenschappen karakteriseren we door grootheden (zoals druksterkte, permeabiliteit, uitzettingscofficint en warmtegeleiding). Een materiaal moet dus een bepaalde functie vervullen, bijvoorbeeld een draagfunctie. Hiertoe moet het bepaalde eigenschappen bezitten, zoals sterkte, en die sterkte moet een bepaalde waarde bezitten, zie figuur 2.1. (1) Functie draagfunctie afsluitende functie figuur 2.1 (2) Eigenschappen sterkte waterdichtheid (3) Grootheden druksterkte permeabiliteit (4) Waarden x (MPa) x (m/s)

van functie naar eigenschappen naar grootheden en naar waarden

Grootheden bezitten dus een dimensie. We kunnen immers niets anders doen dan de zaken te vergelijken met bepaalde standaarden. Dus grootheid = getalwaarde * eenheid. Een meting levert een getal op dat de verhouding is tussen de waarde van een fysische grootheid en de eenheid waarin deze wordt uitgedrukt. We maken sinds 1960 gebruik van een internationale stelsel van eenheden; Systme International (SI). In tabel 2.1 wordt een overzicht gegeven van de basisgrootheden, hun symbool, de SIeenheid die daarbij hoort en het symbool van de eenheid.

We drukken de in de techniek gebruikte grootheden uit in de grondeenheden. Hierbij maken we gebruik van fysische betrekkingen tussen de diverse grootheden. We spreken dan ook van afgeleide grootheden, zie tabel 2.2. tabel 2.1 Grootheid Lengte Massa Tijd Temperatuur Elektrische stroomsterkte Hoeveelheid lichtsterkte Vlakke hoek 1) Overzicht van grondgrootheden en grondeenheden van het S.I. eenhedenstelsel Symbool van de grootheid l m t T I Iv Eenheid van de grootheid meter kilogram seconde kelvin ampre candela radiaal steradiaal mol Symbool van de eenheid m kg s K A cd rad sr mol Dimensie [L] [M] [T] [] [I] [J] [-] [-] [N]

Ruimtehoek 1) Hoeveelheid n materie 1) aanvullende grootheden. tabel 2.2 Grootheid Frequentie Kracht Energie Vermogen Elektrische lading Elektrische potentiaal Elektrische weerstand Elektrische capaciteit Elektrische geleiding Magnetische flux Zelfinductie Magnetische inductie Lichtstroom (flux) Verlichtingssterkte Druk Radioactiviteit Afgeleide eenheden

Eenheid van de afgeleide grootheid hertz newton Joule watt coulomb volt ohm farad siemens weber henry tesla lumen lux pascal becquerel

Symbool van de eenheid Hz N J W C V F S Wb H T lm lx Pa BQ

Definitie 1 Hz = 1 s-1 1 N = 1 kg.m/s2 1 J = 1 Nm 1 W = 1 J/s 1 C = 1 A.s 1 V = 1 J/C 1 = V/A 1 F = 1 C/V 1 S = 1 -1 1 Wb = 1 Vs 1 H = Vs/A = Wb/A 1 T = 1 Wb/m2 = 1 Vsm 2 1 lm = 1 cd.sr 1 lx = 1 lm/m2 1 Pa = 1 N/m2 Aantal splitsingen per seconde

10

Voorbeeld 1 Snelheid v= dx/dt met: x = afgelegde weg in meters, t tijd in seconde, dus v is in (m/s). De dimensie is dan [L/T]. Voorbeeld 2 Lineaire uitzettingscofficint =

d dT

met: = l/l l = oorspronkelijke proefstuklengte l = (delta l ) de lengtetoename. Let op: in dit geval is l niet een meetfout maar een lengteverandering. We drukken dus uit in K-1 (dimensie [-1])
Voorbeeld 3 Soortelijke massa massa/volume dus: = m/V met m = massa (met eenheid kg) en V = volume (met eenheid m3) De eenheid van is dus kg/m3 (dimensie [M/L3]) Voorbeeld 4 Spanning = kracht/oppervlak dus: = Newton/meter2 = N/m2 = Pa. Voorbeeld 5 Elasticiteitsmodulus E volgens de wet van Hooke bij lineaire elasticiteit
E= d N/m 2 dus E is in = Pa d m/m

Bij de berekeningen kunnen zeer grote of juist zeer kleine getallen ontstaan. We gebruiken in dit geval voorvoegsels die een vermenigvuldigingsfactor betekenen, bijvoorbeeld deci, micro, etc. De regel is dat van decimale veelvouden gebruik wordt gemaakt, dus van machten van 10, bijvoorbeeld 2,8x106. Zie tabel 2.3.

11

tabel 2.3

Erkende voorvoegsels

Voorvoegsel yotta zetta exa peta Tera Giga Mega Kilo Hecto Deca

Symbool Y Z E P T G M k H da

Factor 1024 1021 1018 1015 1012 109 106 103 102 101

Voorvoegsel deci centi milli micro Nano Pico Femto atto Zepto yocto

Symbool d c m N p F a Z y

Factor 10-1 10-2 10-3 10-6 10-9 10-12 10-15 10-18 10-21 10-24

Het is gebruikelijk om het aantal factoren 10 een veelvoud van 3 te laten zijn
Voorbeeld 6 Massa m = 4.000.000 kg wordt m = 4.106 kg. Spanning = 240.000.000 N/m2 = 240.106 N/m2 = 240 MPa. Estaal = 2,1.105 N/mm2 = 2,1.1011 N/m2 wordt ook wel geschreven als E = 210.109 N/m2 = 210 GPa.

12

2.2 Meetmethoden, fouten en enige statistische principes


Als observeren met het blote oog niet nauwkeurig genoeg is, gebruiken we instrumenten om te meten. Maar ook instrumenten geven geen exacte uitkomsten. Er zijn altijd onnauwkeurigheden en fouten. Degene die de meting uitvoert moet zich hiervan bewust zijn. Hij of zij moet kunnen aangeven waar de fouten (marges) liggen en hoe deze doorwerken in het eindresultaat. In deze paragraaf worden een aantal dingen behandeld die meespelen in de foutenanalyse.

Toevallige fouten (imprecision)


Hier gaat het om metingen waarbij steeds een andere uitkomst wordt verkregen. De afwijkingen t.o.v. de gemiddelde waarde kan men niet echt voorspellen. Het blijkt dat wl statistiek kan worden toegepast op dit soort fouten. Dit zijn niet reproduceerbare fouten. Deze worden veroorzaakt door: variaties in proefstukafmeting, dus het proefstuk zelf; fouten door degene die de meting uitvoert; fouten gentroduceerd via de meetopstelling.

Enige statistische principes


Het gemiddelde van een meetserie: Stel dat een individuele meting de waarde xi oplevert. Na n metingen kan men dan het rekenkundig gemiddelde uitrekenen:

xi
x=
i

(2.1)

Als de meetserie groot is, zeggen we dat het gemiddelde nadert naar de verwachtingswaarde . De standaard afwijking s: Ook kan men een spreidingsmaat uitrekenen die aangeeft in welke mate de getallen onderling afwijken. We kunnen dan uit een steekproef van n getallen de standaard afwijking s uitrekenen volgens de formule:

( x i -x )
sn =
i

(2.2)

n-1

13

Hoe groter sn, des te meer wijken de getallen xi van elkaar af. In de literatuur kom je in plaats van de standaardafwijking s ook vaak de notatie tegen, die men ook wel standaarddeviatie noemt. Ruwweg geldt sn als n groot is (n oneindig). Men noemt 2 de variantie. Weergave van metingen in histogrammen: We kunnen een reeks getallen (onze herhaalde metingen xi) ook in een histogram weergeven. In figuur 2.2 is een histogram getekend van sterktecijfers van betonkubussen. Het histogram geeft per kolom het aantal kubussen dat we aantreffen in een bepaald sterktegebiedje.
ni = frequentie = aantal kubussen in sterkteklasse i met fractie klassenmidden xi (MPa) gemiddelde: x = xi ni ni ( MPa )

0,4 0,3 0,2 0,1 30 35 40 45 50 55 uitkomst

n = totaal aantal waarnemingen = ni s= ( ni * ( xi x ) )


2

( ni ) 1

= standaard afwijking

Bi = klassenbreedte (MPa) = in dit voorbeeld 5 Mpa

figuur 2.2

Histogram

Door het histogram te normeren kunnen we de Gauss-curve construeren. De afleiding wordt niet gegeven, wl het resultaat, zie figuur 2.3. Het totale oppervlak onder de Gausscurve is gelijk aan 1.
1 2

fractie

Gauss-curve F ( x ) =

( x )2 2 2

uitkomst

Gemiddelde = Standaardafwijking = (pas op: verwar het symbool hier niet met het door ons gebruikte symbool voor spanning. De dimensie van gemiddelde en standaardafwijking kan uiteraard wl kracht/oppervlak zijn, dus uit te drukken in N/mm2).

figuur 2.3

Gauss-curve of normale verdeling voor betonkubussen

Een uitspraak over de gemiddelde meetuitkomst en de foutenmarge hierin: Een uitspraak over een gemiddelde meetuitkomst en de foutenmarge hierin zou kunnen zijn:

14

Er is een kans van Y% dat de uitkomst zich bevindt tussen x - x en x + x . Hierbij is Y bijvoorbeeld 64% of 90% of 95% en is x > 0 de meetfout. De waarnemer bepaalt de grootte van Y naar eigen goeddunken en de waarde x volgt uit de standaardafwijking sn f uit de instrumentkarakteristieken (zie paragraaf 2.3). In het algemeen gebruikt men (als een grootheid via meerdere metingen bepaald is) de formule:
x= x

k.s n = x k.Sn = x x met x = gemiddelde meetuitkomst n

(2.3)

De factor k in formule 2.3 is een statistische factor die afhangt van de gekozen waarde Y en van het aantal metingen n. Een aantal waarden voor k zijn gegeven in tabel 2.4. In de literatuur noemt men Sn = sn/n ook wel de standaardfout. In het engels heet Sn the best estimate of standard error. Als Y = 68,3% is k = 1. Als Y = 90% is k = 1,65 en als Y = 95%, is k = 1,96 (we moeten n wl voldoende groot nemen, bijv. n > 12).
tabel 2.4 k-waarden

Aantal metingen 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Betrouwbaarheidsinterval 90% 6,314 2,920 2,353 2,132 2,015 1,943 1,895 1,860 1,833 1,645 95% 12,706 4,303 3,182 2,776 2,571 2,447 2,365 2,306 2,262 1,960

De bovengenoemde waarde (zie formule 2.3) x noemen we de absolute fout. Onder de relatieve fout verstaan we het getal:
x x 100%

(2.4)

Soms doet zich het probleem voor dat men slechts n meting (= x) kan doen. Toch zal men een uitspraak moeten doen over de absolute fout x. Hierbij zal men gebruik moeten maken van de instrumentkarakteristieken. Er geldt dan: meetuitkomst = x xvolgens opgave instrumentbouwer (2.5)

15

Voorbeeld 7 Iemand meet 12 maal met een duimstok met millimeterschaal de lengte van een stalen staafje en vindt xgem = 129,5 mm en s12 = 0,003 mm. Mag hij dan stellen: x = 129,5 1,96x0,003/12 = 129,5 0,0017? (nog onafgerond)

Duidelijk is dat bij een meting xi = 129,5 mm net zo goed 129,3 of 129,7 mm had kunnen worden afgelezen. Het is dus reler om een deel van het kleinste meetinterval, in dit geval is het meetinterval 1 mm, als meetfout te nemen. Hij/zij zou dan een bepaald percentage hiervan, (bijvoorbeeld 50%, 15% of 10% afhankelijk van de scherpte van de ogen en de spierbeheersing) kunnen nemen. Nemen we van het kleinste meetinterval, dan is: x = = 0,3 mm en volgt x = 129,5 0,3 mm. De door de medewerker gevonden waarde van x = 129,5 mag je gerust als juist aannemen, maar de x = 0,0017 is irreel klein gezien de toepassing van een duimstok.
Voorbeeld 8 Iemand wil met een digitale weegschaal het gewicht van een proefstuk bepalen. Hij leest op de digitale display af: x = 1295,1. Zijn weegschaal geeft de uitkomst in grammen (let op: dit is massa), dus x = 1295,1 10-3 kg. Aangezien het om een digitale display gaat, kan de meetuitkomst liggen tussen 1295,1 x 1295,2 gram. Het aardige van digitale weegschalen is dat het aantal digits bepalend is voor de nauwkeurigheid. In dit voorbeeld gaat het om 5 cijfers in de display. Was het proefstuk bijvoorbeeld 129,462 gram, dan had er in de display gestaan: x = 129,46 gram. In de handleiding van de door de waarnemer gebruikte digitale weegschaal staat echter dat het apparaat tot op 0,1% van de displayuitkomst + de laatste digit nauwkeurig is. Dit betekent dat in het eerste geval x gelijk is aan 0,1. 1295,1 / 100 + 0,1 = 1,2951 + 0,1 = 1,3951 g. Dit getal moeten we uiteraard afronden dus x = 1,4 g. Let op: met de laatste digit wordt bedoeld een 1 op de positie van het meest rechter getal op display, dus x blijft 1,4 ook als x = 1295,6 (in dit geval vinden we dus eveneens x = 1,2956 + 0,1 = 1,4 na afronden).

In het tweede geval geldt dan: x = 0,12946 + 0,01 = 0,139 kg, afgerond 0,14 kg. De afrondingsfout die de display maakt om 129,45 < x < 129,47 (in grammen) af te ronden tot x = 129,46 gram is dus kleiner dan de werkelijke nauwkeurigheid van het apparaat, immers x = 0,14 en dit is veel groter dan x = 0,01 gram.
Voorbeeld 9 Iemand leest een digitale klok af die de tijd in minuten aangeeft. Het kleinste meetinterval is dus 1 minuut. In het algemeen kunnen we stellen dat de grootst mogelijke fout de helft is van dit kleinste interval. In dit geval dus een halve minuut. Als de aflezing 36 minuten is, kan je de meetuitkomst opschrijven als: meetuitkomst = 36,5 0,5 min.

16

Voorbeeld 10 Iemand leest bij een analoog instrument (dat is een instrument met een wijzer en een afleesschaal) een waarde af van 5,87 V. Het laatste cijfer heeft hij geschat (zie figuur 2.4). De uitkomst zal liggen tussen 5,865 en 5,875 V bij iemand met scherpe ogen. Realistischer is het om te stellen dat de uitkomst ligt tussen 5,86 en 5,88 V. Dus: meetuitkomst = 5,87 0,01 V.

figuur 2.4

aflezing bij een analoge voltmeter

Systematische fouten (bias)


Hierbij maakt men met het meetinstrument een fout die in het algemeen alleen op te sporen is met een ander instrument. Men moet dan nagaan of bij n van beide, of bij allebei, iets mis is. Voorbeelden zijn: meetklokken die te snel of te langzaam lopen, een schuifmaat die in een verkeerd temperatuurdomein wordt toegepast. Een systematische fout komt steeds terug bij iedere meting en is dus reproduceerbaar. Door een goede calibratie (zie paragraaf 2.3, nummer 11) en een goede nulpuntinstelling kan men de systematische fouten verminderen. Bij een toevallige fout voor grootheid x schrijven we: meting = x x met x > 0, bij een systematische fout geldt: meting = x + (x)syst waarbij x zowel positief als negatief kan zijn. De fout werkt maar in n richting door. De toevallige fout kan de gemiddelde uitkomst zowel vergroten als verkleinen.

17

2.3 Enige instrumentkarakteristieken bij statische metingen


Tolerantie
De tolerantie (lineariteitsfout, (in)accuracy, error, tolerance, onnauwkeurigheid) geeft aan in welke mate een aflezing fout kan zijn. Door de fabrikant van het apparaat wordt dit vaak als een percentage van de volle-schaal (= full scale reading) aflezing opgegeven bij analoge instrumenten.
Voorbeeld 11 Een manometer geeft aan: Inaccuracy is 1% f.s. ( f.s. = full scale). Het meetbereik (range) is 0 - 10 bar. De maximale fout is dan 0,1 bar. Stel dat de aflezing is: 1,0 bar. De mogelijke fout is bij analoge instrumenten nog steeds 0,1 bar, dus: meetuitkomst = 1,0 0,1 bar. Voor een nauwkeuriger meting moet de onderzoeker een instrument kiezen met een kleiner meetbereik en met een kleinere onnauwkeurigheid.

Precisie
De precisie (precision) is gekoppeld aan herhaalbaarheid (repeatability) en reproduceerbaarheid (reproducibility). Instrumenten met een hoge precisie (high precision instruments) geven na vele metingen van dezelfde grootheid een geringe spreiding in uitkomsten. Let op: precisie is niet gelijk aan nauwkeurigheid (accuracy). Neem als voorbeeld een robot die met twee motoren in x- en y-richting een proefstuk onder een boor moet plaatsen (Zie figuur 2.5). Het centrum van het assenstelsel is het raak(target)punt.

lage precisie, lage nauwkeurigheid


figuur 2.5

grote precisie, grote precisie, lage precisie, lage nauwkeurigheid grote nauwkeurigheid grote nauwkeurigheid

Vergelijking onnauwkeurigheid en precisie

Met herhaalbaarheid wordt aangegeven of bij herhaalde metingen bij dezelfde omgevingscondities de meetresultaten dicht bij elkaar liggen. Met reproduceerbaarheid kijkt

18

men naar het dicht bij elkaar liggen van de meetresultaten bij herhaalde metingen als kleine wijzigingen zijn opgetreden in de locale meetcondities.

Meetbereik
Met het meetbereik (range of span) worden de minimale en de maximale waarden die door een instrument te meten zijn vastgelegd.

Statische afwijking
De statische afwijking (offset of bias) is een constante meetfout. Vaak gaat het om een fout in de nulaf-lezing (dus terwijl je nul moet aflezen, lees je een waarde 0 af). Deze fout is door calibratie (zie hieronder) te verwijderen.

Lineariteit
Met lineariteit (linearity) geeft het instrument een lineair verband tussen de gemeten grootheid (input) en de aflezing (output reading), zie figuur 2.6.

figuur 2.6

het meetinstrument is lineair tussen de punten A en B.

Statische gevoeligheid
De statische gevoeligheid (sensitivity) geeft aan in welke mate het uitgangssignaal, dus de aflezing (= output) verandert als het ingangsignaal (= meting, input) verandert. In figuur 2.5 is dit: output tg = gevoeligheid = (2.6) input

19

Nulpuntafwijking en schaalfactorafwijking
Nulpuntafwijking (zero drift) en schaalfactorafwijking (sensitivity drift of scale factor drift) geeft aan hoe de aflezing (output) verandert als de omgevingscondities veranderen (vaak door temperatuur, relatieve vochtigheid, luchtdruk etc.), zie figuur 2.7.

gemeten aflezing (y)

gemeten

gemeten

normaal gemeten grootheid Zero drift

normaal Sensitivity drift

normaal Zowel nulpuntverschuiving als verandering in gevoeligheid

figuur 2.7

nulpuntafwijking en schaalfactorafwijking, de stippellijn geeft de calibratielijn weer onder standaardcondities.

Hysterese
Met hysterese (hysteresis) wordt bedoeld dat het verloop van het uitgangssignaal bij toenemend ingangssignaal verschilt van de curve die wordt verkregen bij afnemend ingangssignaal (zie figuur 2.8).
uitgangssignaal (output reading)

gemeten grootheid (ingangssignaal; input)

figuur 2.8

hysterese

Drempelwaarde
De drempelwaarde (treshold value). Als het ingangssignaal langzaam stijgt vanaf de nulwaarde, zal pas na een bepaalde minimum waarde de meetwijzer zichtbaar verplaatsen. Een voorbeeld is de snelheidsaanwijzing in een auto, die pas begint bij 15 km/uur. Zie ook figuur 2.9b.

20

Resolutie
Bij de resolutie (resolution of readability) gaat het om een minimale ingangssignaalverandering die nodig is om een afleesbare verandering in uitgangssignaal te krijgen in vol bedrijf. Het hangt sterk af van hoe de outputschaal is onderverdeeld (zie figuur 2.9).
30 50 70 90 110 120 km/uur De resolutie is hier x 20 = 5 km/uur aflezing = 80 5 km/uur

figuur 2.9a Snelheidsmeter van een auto

2.9b) Drempelwaarde en resolutie (Uit: E. Doebelin, Engineering Experimentation,McGraw-Hill)

Calibratie
De calibratie (calibration) is het experimenteel bepalen van het verband tussen ingangsen uitgangsgrootheid.

IJking
Een ijking (calibration by a National Bureau of Standards) is een calibratie door een officieel erkende bevoegdheid.

Gedrag van meetinstrumenten bij dynamische metingen


Als de ingangsgrootheid snel in de tijd verandert, kan het uitgangssignaal naijlen t.o.v. het reeds veranderde ingangssignaal. Men moet zijn meetinstrument dus zorgvuldig kiezen al naar gelang de omgeving- en tijdfactoren. In het kader van dit practicum wordt hier verder niet meer op ingegaan. Wel wordt erop gewezen dat u bij een bepaalde practicumproef de temperatuur van opwarmend water moet kunnen meten. Houdt er rekening mee dat een kwik- of alcoholthermometer niet onmiddellijk de juiste temperatuur aanwijst.

21

2.4 Afronding, significante cijfers en het verwerpen van getallen


Significante cijfers
Een onderzoeker leest op een analoge weerstandmeter 8,36 af. De wijzerschaal is onderverdeeld in streepjes met als kleinste interval 0,1 . De 6 in 8,36 is geschat en we zijn er niet echt zeker van. Het voorlaatste cijfer 3 is wel zeker. Bij het noteren van getallen houden we de regel aan dat het voorlaatste getal zeker is en het laatste getal niet zeker is. Het getal 4,860 is alleen juist als de nul geschat is, en als de 6 zeker is. Significante nullen, rechts achter de komma, mogen niet weggelaten worden. We geven de foutenmarge in een meting dus aan via het aantal significante cijfers, dit zijn dan de betekenisvolle cijfers in een gemeten of berekende grootheid. Het laatste (meest rechter) cijfer van de significante cijfers is dan het cijfer waar we niet meer echt zeker van zijn. In het voorbeeld van de 8,36 hebben we te maken met 3 significante cijfers. De 6 is niet geheel zeker.

Voorbeeld 12
Iemand meet met een maatcilinder een volume van 6 ml. De uitkomst had 5 ml dan wel 7 ml kunnen zijn, dus volume = 6 1 ml. Bij de uitkomst van Volume = 6 weten we dat het om 1 significant cijfer gaat. Stel hij vond Volume = 6.0 ml. Dit getal bestaat uit 2 significante cijfers. De onzekerheid zit in de 0.

Voorbeeld 13
De soortelijke massa van een legering: (7,87 0,04).103 kg/m3 is goed (7,9 0,04).103 kg/m3 is fout (7,874 0,04).103 kg/m3 is fout (7874 40) kg/m3 is fout In het tweede en derde geval klopt het aantal cijfers achter de komma bij de meetuitkomst niet met dat van de mogelijke absolute fout. Bij het laatste voorbeeld had een macht van 10 opgegeven moeten worden; bij voorkeur 103 dus: (7,874 0,040).103 zonder nog even rekening te houden met eventuele afronding.

Afronding
Bij het weglaten van niet-significante cijfers (= afronden) wordt een cijfer beneden de 5 zonder meer weggelaten. 8,41 wordt dus 8,4. Bij een cijfer boven de 5 moeten we het voorafgaande cijfer met n vermeerderen. 9,28 wordt dus 9,3. Willen we een 5 afronden dan gold de regel dat het nieuwe laatste cijfer altijd even is: 6,35 wordt 6,4 en 6,45 wordt

22

ook 6,4 (volgens de norm NEN 1047, 1967). In veel handboeken stelt men echter dat 6,45 afgerond moet worden tot 6,5. Het afronden laten we (volgens de norm NEN 1047) afhangen van de uitkomst van de standaardafwijking sn. Is bijvoorbeeld sn = 0,03 dan bepalen we de grootste decimale eenheid a uit s/2 waarbij we alleen kijken naar 10; 1; 0,1; 0,01 als afrondingseenheid. Dus: a = 0,03/2 geeft 0,01. Een uitkomst x = 7,264 wordt dan 7,26.

Het afronden bij optellen en aftrekken


Let hierbij op het getal met het minste aantal significante cijfers achter de komma; dit aantal is maatgevend: 89,332 + 1,1 wordt 90,4 na afronden. 2,097 0,12 wordt 1,98 na afronden. 3,80 102 + 1,16 = 380 + 1,16 = 381,16. Na afronden volgt: 381 (= 3,81.102).

Het afronden bij vermenigvuldigen en delen


Let hierbij op het getal met het minste aantal significante cijfers; dit aantal is maatgevend. 2,8 4,9039 = 12,6109 wordt: 13 (2 significante cijfers i.v.m. 2,8). 6,85 / 112,04 = 0,06113888 wordt: 0,0611. (3 significante cijfers i.v.m. 6,85).

Exacte getallen
Bij een vermenigvuldiging of deling met een exact getal stellen we per definitie dat, dat getal in principe uit een oneindig aantal significante cijfers bestaat. 8 voorwerpen van 0,2786 kg wegen samen 2,229 kg en niet 2 kg. Het cijfer 8 is immers 8,0000

Opmerking over het afronden


De hierboven beschreven regels werden met name gebruikt in de tijd dat men nog geen beschikking had over computers en rekenmachines en tussentijds moest afronden om de berekeningen mogelijk te maken. Tegenwoordig, met alle elektronische hulpmiddelen, maken we gebruik van de afrondingsprocedures in de rekenmachine zelf. We ronden bij het EXPERIMENT alleen de einduitkomst handmatig af, aan de hand van de berekende spreiding in de uitkomsten (in de formule: uitkomst = gemiddelde x). Vervolgens zorgen we ervoor dat de absolute fout past bij het aantal significante cijfers, zie voorbeeld 13. Als we meer dan n decimaal willen afronden, dan moet dat in n stap gebeuren. Stel s = 0,2 dan afronden op het eerste cijfer na de komma. Is de uitkomst 9,245 dan wordt dit na afronden 9,2. Als we een grootheid moeten uitrekenen aan de hand van een aantal andere meetuitkomsten, dan moeten we er voor waken om in een te vroeg stadium af te ronden, omdat we

23

dan een cumulatie van afrondingsfouten krijgen. Bij tussenuitkomsten laten we daarom vaak twee onzekere cijfers toe. Pas in de einduitkomst moeten we afronden op n onzeker laatste cijfer.

Voorbeeld 14
A B = C en C D = E. A = 3,66; B = 8,45 en D = 2,11 3,66 8,45 = 30,927 nu nog niet afronden op drie significante cijfers 30,9 maar: 30,93 2,11 = 65,3 (3 significante cijfers).

Nullen in een getal


En nul links van het meest linkercijfer 0 telt niet als een significant cijfer: 0,0000349 bevat 3 significante cijfers. Een nul tussen 2 cijfers 0 telt mee als een significant getal: 803 is een getal van 3 significante cijfers. Een nul rechts van het meest rechtercijfer 0 telt wel mee als significant getal, behalve als het gaat om een getal met laatste nullen zonder komma. Daar is het per definitie niet gedefinieerd. 4,860 bevat 4 significante cijfers. 0,00003490 bevat 4 significante cijfers. 400: Bij dit getal weten we niet of het om 1, 2 of 3 significante cijfers gaat. 4.102 is daarentegen een getal met 1 significant cijfer. 4,0.102 is een getal met 2 significante cijfers. 4,00.102 heeft 3 significante cijfers (we zien immers een komma in het getal).

Het criterium van Chauvenet


Stel dat iemand n metingen verricht en dat er een sterk afwijkend xi getal wordt gevonden. Mag hij dat getal dan weglaten? Chauvenet heeft hier een toets voor ontwikkeld. Men bepaalt uit de n waarnemingen het gemiddelde xgem en de standaardafwijking sn. Als
xi x sn

groter dan een bepaalde toetswaarde wordt, dan mag het getal weggelaten

worden. De toetswaarde hangt af van het aantal waarnemingen (zie tabel 2.5). Let op: Het is de bedoeling dat de test slechts n keer op een reeks getallen wordt toegepast.
tabel 2.5 toetswaarden voor het verwerpen van een meting

Aantal metingen 3 4 5 6 7 10 15

Toetswaarde 1,38 1,54 1,65 1,73 1,80 1,96 2,13

24

Voorbeeld 15
Iemand bepaalt de druksterkte van 15 betonkubussen. Hij vindt n uitschieter, namelijk kubus nr. 6 (zie tabel 2.6). Bij de zesde kubus vindt hij voor x6 x / sn een waarde van 3.43. Deze waarde is groter dan de waarde 2,13 (tabel 2.5), dus hij mag kubus nr. 6 weglaten. De uitkomst voor de druksterkte wordt nu: druksterkte = 44,2 k.3,6/14. Bij een betrouwbaarheid van y = 90% was k = 1,64; dus volgt er: druksterkte = 44,2 1,6 MPa.
tabel 2.6 uitkomsten bij 15 betonkubussen

kubusnummer 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

druk in MPa 40,0 44,0 45,0 46,0 40,0 13,0 47,0 46,5 44,5 50,0 36,0 44,0 43,0 45,5 47,5

|Xi-Xgemiddeld|/sn 0,26 0,21 0,33 0,45 0,26 3,43 verwijder 0,56 0,62 0,27 0,92 0,73 0,21 0,09 0,39 0,62

vr de toets n = 15 xgem = 42,1 MPa s15 = 8,8 MPa

n de toets n = 14 xgem = 44,2 MPa s14 = 3,6 MPa

2.5 Het trekken van een rechte lijn door een reeks meetpunten (kleinste kwadratenmethode)
In een x-y grafiek zetten we op de x-as (= de abscis) de onafhankelijke parameter uit en op de y-as (= de ordinaat) de afhankelijke parameter. Bij het meten gaat het om respectievelijk het ingangssignaal (= xi) en het uitgangssignaal (= yi). Zie figuur 2.10. Hier is 22 maal een meting verricht bij steeds een ander ingangssignaal (= input xi). Zo op het oog lijkt het er op dat het verband tussen y en x lineair is. Door het gemiddelde over xi en het gemiddelde over yi te bepalen kan je de centrode of het zwaartepunt van de lijn vastleggen, dit is het punt (x, y ) . De beste schatting van de rechte lijn gaat in ieder geval door de centrode. De formule van een rechte lijn is y = ax + b. Hier is a de richtingscofficint en b het snijpunt met de y-as. Ter schatting van de mogelijke fouten zijn nog twee gestippelde lijnen getrokken. Lijn l2 laat men zo goed mogelijk aansluiten bij de groep meetpunten die rechts van de centrode boven de getrokken beste rechte (= l1) liggen en die links daarvan

25

onder l1 liggen. De richtingscofficint 2 van l2 kan men opvatten als de grootst mogelijke geachte waarde van de gezochte rechte. Lijn l3 geeft dan op dezelfde wijze de kleinst mogelijke waarde voor . Dit maakt het ons mogelijk om een schatting te geven van de helling van de lijn en zijn fout: helling = . Op dezelfde wijze is het snijpunt b met de y-as af te schatten: snijpunt met y-as = b b.

figuur 2.10

grafiek van meetpunten met onbekende fout

In veel gevallen is het ingangssignaal nauwkeurig bekend, dus x 0. Er treedt alleen spreiding op in de yi waarden. Zonder bewijs wordt gegeven hoe men dan a, b, a en b kan uitrekenen.
a= nx y ( x )( y ) i i i i 2 2 n x ( x ) i i

met n = aantal meetpunten

(2.7)

2 (y )(x ) (x y )(x ) i i i i i b= 2 2 nx (x ) i i

(2.8)

uitkomst helling = a k Sn ( a) met: Sn (a) = standard error van de helling


a= n n ( n 2) ( nxi (xi )
2 2

(2.9)

(2.10)

met:

26

n n = nyi (yi )
2 2 2 2

( nxi yi xi yi ) ( nxi (xi ) )


2 2

(2.11)

en
k S n ( a ) = a

Voor het snijpunt met de y-as geldt: snijpunt met y-as = b k.Sn(b) = b b (2.12)

waarbij bijvoorbeeld k = 1 kan worden aangehouden (dus betrouwbaarheid y = 68,3%). met:


S n (b ) = n n (xi )
2

n( n 2)( nxi (xi ) )


2 2

(2.13)

Men kan ook de correlatiecofficint r uitrekenen uit:


r= nxi yi xi yi ( nxi (xi ) ) ( nyi (yi ) )
2 2 2 2

(2.14)

Als alle punten echt op n rechte lijn liggen is |r| = 1. Als er helemaal geen sprake is van een rechte lijn, maar van een puntenwolk, dan zal |r| naar nul toe gaan. Als |r| > testwaarde rtest mag men stellen dat het om een redelijk rechtlijnig verband gaat. Hiervoor kan tabel 2.7 gebruikt worden.
tabel 2.7 rtest bij verschillend aantal meetpunten, als rtest < rmeting wijst dit op een rechtlijnig verband

Aantal meetpunten 3 4 5 6 7 8 9

rtest bij 90% betrouwbaarheid 0,988 0,900 0,805 0,729 0,669 0,621 0,582

Aantal meetpunten 10 11 12 13 14 15 122

rtest bij 90% betrouwbaarheid 0,549 0,521 0,497 0,476 0,457 0,441 0,150

De waarden a, b, Sn(a), Sn(b), en r zijn met een spreadsheet (LOTUS, EXCEL of QUATTRO) programma eenvoudig te bepalen. Tijdens de experimenten kunt u gebruikmaken van de in de practicumruimte aanwezige computers en van de spreadsheet. Tabel 2.8 geeft een voorbeeld van hoe zon spreadsheet de regressiegegevens weergeeft. 27

tabel 2.8

Voorbeeld regressieberekening met een spreadsheetprogramma

x 0 0.5 0.9 1.0 3.2 4 5 6.1 7.3 8 9 10 10

y-cord. 0.2 0.5 0.1 1 3.8 4.4 4.8 5 7 7.8 11 10 13

Regressie Output snijpunt - 0,3733 (= b) Std Error of Y Est 1,036 (Sn= (b)) 2 r 0,9465 (= r2) 13 aantal 11 vrijheidsgraden 1,1300 (= a) helling 0880 (=(Sn(a)) Std Err of Coeff. dus r = 0,973 > rrest = 0,476

Wat te doen als er sprake is van x n van y?


Zijn er onzekerheden in de ingang- en de uitgangsignalen, dus zijn er bij ieder meetpunt een duidelijke x en een y, dan kan men te werk gaan zoals in figuur 2.11. De beste rechte is die rechte die door de centrode gaat en die zo goed mogelijk bij alle meetpunten aansluit (dit is dus lijn l ). De lijnen c en d worden gebruikt om de uiterste waarden voor de richtingscofficint te bepalen. De lijnen a en b geven een soort bandbreedte aan. Als er zowel negatieve als positieve x-cordinaten voorkomen, kan men de lijnen a en b gebruiken om b te bepalen met b = snijpunt van de beste rechte met de y-as. In figuur 2.11 met alleen xi > 0 zal men de lijnen c en d gebruiken om b te bepalen.
x

figuur 2.11

grafiek van meetpunten en foutengebiedjes

28

2.6 Fouten voortplanting


In een experiment worden vaak verschillende grootheden (a, b, c, ...) gemeten waarvan de waarde in een formule moeten worden ingevuld om de uiteindelijk gewenste grootheid te berekenen. Stel het gaat om een grootheid y. (Noot: verwar deze y niet met de Y % gebruikt bij formule 2.3). y = f (a, b, c, ...) (2.15)

Nu zal iedere subgrootheid (a, b, c, ...) zijn eigen absolute meetfout met zich meebrengen, zie figuur 2.12.
ware fout Gevonden waarde: a Maximale absolute fout: a Werkelijke, maar onbekende waarde: a a Relatieve fout a = a

amin a

a a

amax

onzekerheidsinterval van a

figuur 2.12

onzekerheidsinterval van grootheid a

We zeggen dus: uitkomst bij een grootheid (a) = a a, of als we statistiek kunnen toepassen: uitkomst = agem k.Sn = agem k.sn/n met n = aantal metingen. Hoe kom je nu tot een schatting van het onzekerheidsinterval voor de grootheid y; dus hoe schat je nu y of Syn in: uitkomst = y y of uitkomst y k.Syn? In de literatuur worden 3 methoden gegeven die hieronder zonder bewijs zijn overgenomen. Het gaat hier om de product- en optelregel, de foutenberekening via de totale differentiaal en de foutenvoortplantingwet van Gauss. Er wordt alleen uitgegaan van toevallige fouten en van de aanname dat de fouten a, b, c, ..onafhankelijk van elkaar zijn. In de formules hieronder wordt steeds gesproken over a, b, c,..., y, maar je kan hiervoor ook invullen San, Sbn, Scn, ... Syn. (2.16)

29

2.6.1 De optel- en productregel Optelling en aftrekking


Hierbij telt men de absolute fouten op, dus: als y = a + b dan y = a + b als y = a - b dan ook y = a + b (2.17) (2.18)

Vermenigvuldigen en delen
Hierbij telt men de relatieve fouten op:
als y = a b c ... dan y y y y y y = a a a a + b b + c c + ..

(2.19)

als y = a / b dan ook

b b

(2.20)

als y = a dan geldt


n

= n

a a

(2.21)

Een constante C
als y = C .a geldt y y = C C + a a = a a

(2.22)

C = 0 dus : y =

a a

y = C a

Opmerking: Als een grootheid meer dan eenmaal in een formule voorkomt, mogen we in verband met een mogelijke afhankelijkheid deze regels niet zonder meer toepassen.
Voorbeeld 16
y= a a y y =2 a a

Het is duidelijk dat y = 1 en y = 0. De uitkomst is fout omdat y =


a + a a + a = 1 f y= a a a a = 1 mogelijk zijn,

maar niet: y =

a a a + a

er is immers maar n grootheid a in het geding.

30

Voorbeeld 17
y= a+b b y y = a a + b b

Men dient hier de formule te schrijven als: y = a/b + 1. Er volgt dan: .

2.6.2 Foutenberekening via toepassing van de totale differentiaal


Als y = f(a, b, c, ..) dan geldt:
y =

f a

a +

f b

b +

f c

c + ...

(2.23)

De fout (y) wordt hier gelijkgesteld aan de som van: de partile afgeleide van f naar a maal de fout in a (a) + de partile afgeleide van f naar b maal de fout in b (b) + de partile afgeleide van f naar c maal de fout in c (c). Deze formule is zeer geschikt voor het doorrekenen van systematische fouten.
Voorbeeld 18

Hier wordt dus gebruik gemaakt van de partile differentiaal een eenvoudige berekening van de partile differentiaal: stel:
y= ab c
6

y x

. In dit voorbeeld volgt

dan geldt er:

y = ab c
6

voor de berekening van de partile differentiaal stant zijn. Voor de berekening van
y a
b
6

dy a

wordt verondersteld dat b en c con-

y b

en

y c
=

worden a en c resp. a en b constant veron6

dersteld. Voor de partile differentialen volgt nu:


= c ;

y b

a 6b c

en

y c

ab c
2

2.6.3 De fouten voortplantingswet van Gauss bij statistisch genterpreteerde foutenintervallen


Als y = f (a, b, c, ...) en enz. zijn bekend, dan geldt:
S ny =

f S 2 + f S 2 + f S 2 + ..... an bn cn a b c

(2.24)

31

Voorbeeld 19: bepaling E via de fouten-voortplantingwet van Gauss Iemand wil de E-modulus van staal bepalen. Hij gebruikt de wet van Hooke:
= E dus E =

Hij gebruikt een stalen staaf met rechthoekige doorsnede d x d = d2 met dikte
d = 10, 00 0, 05 mm, dus d d = 0, 005 = 0, 5%

Hij meet de lengte (L) en hij meet over die lengte (L) de verlenging (e) als er een kracht (F) wordt toegepast. Volgens de waarnemer was meetlengte
L = 100, 0 0, 5 mm dus d d = 0, 005 = 0, 5% e e = 0, 01 = 1%.

Hij vindt voor de verlenging e een uitkomst 0,100 0, 001 mm dus De toegepaste kracht was F = (21, 0 0,1)103 N dus
E=

F F

= 0, 005 = 0, 5%
2

F/A e/ L

FL d e
2

21, 0 10 10
3

Vervolgens moet E bepaald worden:


E F 2 + E L2 + E d 2 + E e 2 = E = F L d e
10 0, 01 10 + 4, 4 10 0, 5 + 1764 10 0, 05 + 4, 4 10 10 =
2 6 6 2 6 2 12 6
2 2 2 2

10 10
2

= 2,10 10 N / mm
5

10 + 1,1 10 + 4, 4 10 + 4, 4 10 =
6 6 6 6

10, 8 10 = 0, 03 10 N / mm
6 5

dus E = (2,10 0,03) x 105 N/mm2 met

E E

= 1, 6% .

32

Voorbeeld 20: bepaling van E via totale differentiaal


E= F .L d e
2

= f ( F , L, d , e )

E F E L

L d .e F d .e
2 2

2,10 x 10 21, 0 x 10 E L

5 3

= 10

neem aan dat L, d en e constant zijn


= = = 2,10 x 10 100
5

= 2,1 x 10

neem aan dat F, d en e constant zijn


E 2 F L 2E 2 x 2,1 x 105 = 3 = = = 42 x 103 d .e d 10 d

neem aan dat F, L en e constant zijn


E e
= F L d .e
2 2

E e

2,1 x 10 10
1

= 2,1 x 10

neem aan dat F, L en d constant zijn dus:


E =

E F

f +

E L

L +

E d
3

d +

E e

e =

10 x 0,1 10 + 2,1 10 x 0, 5 + 42 10 x 0, 05 + 2,1 10 x 10 =


3 3 6

0,0110 5 + 0,01 10 5 + 0,02 10 5 + 0,02 10 5 = 0,06 10 5 N / mm 2

Voorbeeld 21: bepaling van E via de productregel


E E = F F + L L + 2 d d + e e
5

= 0, 005 + 0, 005 + 0, 01 + 0, 01 = 0, 03 = 3%

E = 0, 03 E = 0, 063 x 10 dus E = (2,10 0, 06) 10 N / mm


5

Deze benadering geeft dus een wat grotere onzekerheidsinterval dan de foutenvoortplantingwet van Gauss.

33

34

3 Meetinstrumenten
3.1 De schuifmaat
Bij de schuifmaat maken we gebruik van de gewone millimeterverdeling (1 schaaldeel = 1 sd = 1 mm) en van een nonius (of vernier). Zie figuur 3.1 en figuur 3.2.

1 outside jaws 2 inside jaws 3 depth bar 4 step surface 5 main beam 6 slider 7 main scale 8 nonius scale 9 clamp screw 10 reference surface

figuur 3.1

Schuifmaat

In figuur 3.2 zien we 10 noniusdelen (10 nd) op 9 schaaldelen (9sd). Dus 1 nd = 0,9 sd en 1 sd - 1 nd = 0,1 sd. De afleesfout is dan te schatten uit:
afleesfout = 1 2 ( sd - nd ) = 1 2 10 (

sd ) = 0, 05 sd

(3.1)

Hebben we een nonius met 20 nd op 19 sd dan is 1 nd = (19/20).sd en is de afleesfout:


afleesfout = 1 2 ( sd nd ) = 1 1 2 20

sd ) = 0, 025 sd

(3.2)

Meestal stelt men dat de meetfout tweemaal de afleesfout is. De reden is dat in gesloten stand de schuifmaat niet exact de waarde nul oplevert (en ook niet een afleesfout van nul geeft). Een lengte bepaling volgt dan uit L = (meting nulstand) met L = meetfout + meetfout = 2 maal meetfout.
0 0 5 5 N 10 L 10 15 20 sd nd

sd-nd b. afleesfout nonius

(sdnd)

a. nonius

figuur 3.2

nonius en afleesfout

35

In figuur 3.2 vind je de nulwaarde van de nonius tussen de 5 en de 6 van de hoofdschaalverdeling. Het 4e noniusstreepje valt samen met een deelstreep van de hoofdverdeling. De aflezing wordt dan: (met 1 sd - 1 nd = 0,1 sd): 5 sd + 4 (1 sd - 1 nd) = 5 + 0,4 = 5,4 sd.
Voorbeeld 22 Zie figuur 3.3. Hier gaat het om een schuifmaat met 20 nd op 39 sd.

Denk in gedachten tussen ieder noniusstreepje nog een extra deelstreep. Dan hebben we 40 nd op 39 sd, met
1 nd = 39 40 sd = 0, 975sd en 1 sd 1 nd = 0, 025mm

Nu is dat extra streepje er echter niet, dus het getal achter de komma volgt uit het 1e noniusstreepje dat samenvalt met de mm-verdeling maal (nu) 2 x 0,025 = 0,05 mm. In figuur 3.3b valt het 3e noniusstreepje samen met de hoofdschaalverdeling, dus is de aflezing: A: 9 mm B: 3 x 0,05 = 0,15 mm + aflezing = 9,15 0,05 mm

a. nonius

b. meting

figuur 3.3 Voorbeeld 23

schuifmaat 20 nd op 39 sd

Zie figuur 3.4, het gaat om een schuifmaat met 50 nd op 49 sd, met
1 sd 1 nd = 1 50 = 0, 02mm. De aflezing wordt dan:

1 nd =

49 50

sd .

A: 9 mm B: 13 x 0,02 = 0,26 mm Aflezing: 9,26 0,02 mm

36

a. de nonius

b. een aflezing

figuur 3.4

schuifmaat 0,02 mm

3.2 De schroefmicrometer
Bij gebruik houd je handvat C in je handpalm en neem je het proefstuk tussen A en A1. Je schuift A1 naar A toe door aan de knop K te draaien. De aflezing van schaal P geeft boven de getrokken lijn, in lengterichting, schaaldelen in mm, dus 1 sd = 1 mm. Onder de lijn staan streepjes die halve mm markeren. De trommels s en O draaien met K mee, evenals de trommel-schaal LM. De schaal LM is opgedeeld in 50 sd die nmaal geheel rond gaan als A1 een halve mm is verplaatst. Dit betekent dat 1 trommelschaaldeel = 0,5/50 = 0,01 mm. Een zeer geoefende waarnemer kan de trommelschaaldelen nog in tienden nauwkeurig aflezen. De meest nauwkeurige aflezing is dan in:
1 10 1 50 1 2 = 10 -3 mm = 1 m

Meestal neemt men als afleesfout het dubbele, dus 0,002 mm. Bij een diktemeting geldt evenals bij de schuifmaat dat de uitkomst volgt uit: uitkomst = diktemeting - nulmeting. Dit brengt de absoluut mogelijke fout in een diktemeting op 0,002 + 0,002 = 0,004 mm.

A1 F P

S O L S C M O K

figuur 3.5

de schroefmicrometer

37

Voorbeeld 24 Zie figuur 3.6.

De aflezing is: hoofdschaal trommelschaal Aflezing

7 mm 0,370 mm 7,37 mm

L 1 sd = 0,01 mm draairichting

bij nauwkeurige aflezing 1 micron verschil

M hoofd as met schaalverdeling 1 sd = 1 mm

2 micron verschil

figuur 3.6

schroefmicrometer 0,01 mm

Voorbeeld 25 De schroefmicrometer met nonius (figuur 3.7). In dit geval vinden we 10 nd op 9 sd (van de trommelschaal). Nu is 1 sd van deze trom-

melschaal 0,01 mm dus 1 nd = De aflezing wordt dan: Hoofdschaal Trommelschaal nonius : 3 x 0,001 Aflezing

0, 09 10

= 0, 009 sd met 1 sdtrommel - 1 nd = 0,001 mm.

6 0,21 0,003 6,213

mm mm mm + mm

figuur 3.7

schroefmicrometer met nonius

38

3.3 De digitale voltmeter


Bij het experiment is de METRA Hit 12S in gebruik (zie figuur 3.8). Bij het meten van spanningsverschillen in gelijkstroom moet u knop 6 op V zetten. Hierdoor worden de twee linker stekkeringangen (7) geopend. U kunt hier nu bijvoorbeeld de stekkers van een thermokoppel of van een meetbeugel (zie respectievelijk paragraaf 3.4 en 3.5) in steken. Zet u knop 6 op en oC dan kunt u weerstanden meten. Door daarna op de gele knop 5 te drukken komt u in het (in geel aangegeven) oC domein terecht en kunt u met een speciale taster temperaturen meten, zie paragraaf 3.4. Volgens de fabrikant is de fout afhankelijk van het ingestelde meetbereik en van wat u meet (volts, Ohms, oC, etc.), zie tabel 3.1.
tabel 3.1 fouten bij de digitale aflezing

Meetfunctie 30 mV 300 mV 3V 3 0 V o C

Fout opgegeven als (% aflezing + n digits) = intrinsic error (0,5 % + 3 digits) (0,5 % + 3 digits) (0,25% + 1 digit) (0,25% + 1 digit) 1%

Gevoeligheid 10 V 100 V 1 mV 10 mV 0,1 oC

Door achter elkaar op knop 4 (auto/man) te drukken kunt u de range instellen als u Volts of mV wilt meten. U ziet rechts op de display de letter V dan veranderen in mV. Als u door blijft drukken komt u weer in het V-bereik terecht, etc. Let er op dat u bij uw voltmetingen met gelijkstroom V bezig bent, dus rechtsboven in de display staat dan DC (= direct current).

39

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.

LCD scherm ON / OF knop knop voor data opslag range selectie multi-functie knop schakelaar voor meet functies verschillende ingangen symbool voor continu aan digitaal display met weergave van decimaal punt en polariteit weergave van manuele range, data opslag en min/max data weergave van geselecteerde functie eenheid weergave buiten range weergave weergave van analoge indicatie schaal van analoge indicatie indicatie van negatieve analoge range overschrijding batterij indicatie zoemer bij indicatie eenheid weergave bij temperatuur indicatie

figuur 3.8

digitale voltmeter

3.4 De bepaling van de temperatuur: thermometer, thermokoppel en bimetaal


3.4.1 De thermometer
Hierbij gaat het om vloeistof in glas meetinstrumenten (zie figuur 3.9). Er zijn diverse temperatuurschalen in gebruik. Het verband tussen F en oC is als volgt:
o

F = 32, 0 +

9 5

(3.3)

Hoge precisie thermometers zijn af te lezen tot 0,05 oC. Ook geeft men bij dergelijke instrumenten wel een nauwkeurigheid van 0,15% van de volle schaal (f.s.). Voor gewone thermometers geldt een nauwkeurigheid van 1% van volle schaalaflezing.

40

veiligheidsreservoir

capillaire buis

stam

temperatuur sensor

figuur 3.9

Kwik in glasthermometer en verband tussen Kelvin, Celcius, Fahrenheit en Rankine schalen

3.4.2 Het bimetaal


Het bimetaal (zie figuur 3.10) bestaat uit twee metaalstrookjes met verschillende thermische uitzettingscofficinten die op elkaar zijn geplakt.
r

figuur 3.10

een bimetaal

3.4.3 (Elektrische) weerstand-temperatuurdetectoren


Bij elektrische geleiders is de weerstand (R) afhankelijk van de temperatuur (T). Men legt voor metalen het gedrag van zo'n geleider vast middels de temperatuurcofficint voor de weerstand (w):
w =
1 dR R dT ( C )
o 1

(3.4) (3.5)

Voor grote temperatuurbereiken gebruikt men de relatie:


R = Ro (1 + 1T + 2T + ...)
2

41

tabel 3.2

Elektrische weerstandscofficint w

Metaal Nikkel Staal Aluminium Koper Platina

w (oC-1) 0,0067 0,002 tot 0,006 0,0045 0,0043 0,00392

Bij het practicum kunt u gebruik maken van alcohol- en kwikthermometers en van temperatuurtasters die u direct op de voltmeter kunt aansluiten.

3.4.4 De thermokoppels
Hierbij maakt men gebruik van het ontstaan van een potentiaalverschil als twee vlakken van verschillende metalen elkaar raken. Er zijn vele thermokoppels op de markt. Het gaat hier om dunne metaaldraadjes van koper, staallegeringen, constantaan, platina, enz. Het spreekt vanzelf dat het uitgangssignaal afhangt van de 2 metalen die aan elkaar geknoopt zijn n van de temperatuur. Figuur 3.11 geeft een gebruikelijke meetopstelling.
voltmeter metaal M1 metaal M1 T = meetpunt waar met de warme las de temperatuur wordt gemeten K = koude las in water met smeltend ijs, ter referentie.

T metaal M2

figuur 3.11

Thermokoppel circuit ter bepaling van de temperatuur T

Bij het practicum is een koperdraadje vastgeknoopt aan een koper-nikkel-legeringdraadje. We gebruiken bij het meten steeds twee thermokoppels. En las wordt gebruikt bij het meetpunt (T in de figuur) en de tweede thermokoppel wordt in smeltend ijs gehouden. Bij de opstelling van figuur 3.11 is er voor gezorgd dat de 2 takken die naar de voltmeter gaan van hetzelfde materiaal zijn. Er geldt bij benadering: (3.6) Hierbij is T1 de temperatuur van het meetpunt en T0 de temperatuur van (in het geval van figuur 3.11) smeltend ijs in water.
output ( mV ) = C1 (T1 To ) + C 2 (T1 T0 ) + .......
2 2

42

Bij het experiment meten we in het temperatuurbereik van 0 - 100 oC. In dit geval mag men nog uitgaan van een lineair verband tussen het ingang- en het uitgangsignaal: T = 0 + 1.x
(3.7)

met T = temperatuur in oC en x = thermokoppel potentiaalverschil tussen metaal A en B in mV. De output van de thermokoppels kunt u tijdens het practicum opmeten met de digitale voltmeter. U moet wl het meetbereik handmatig instellen op mV.

3.5 De meetbeugel
De meetbeugel is een roestvaststalen strip die gebogen is in een U-vorm (zie figuur 3.12). Op positie A zijn aan twee kanten rekstrookjes geplakt. De meetbeugel wordt tussen twee nokken B en C geklemd. Deze nokken zijn op het proefstuk geplakt. Als het proefstuk vervormt, zal de meetbeugel mee vervormen, dus meer of minder uitbuigen. Het meetcircuit is gelijk aan de halve brug (van Wheatstone) bij buiging, zie paragraaf 4.3.
A meetbeugel asjes met schroefdraad

vergrote meetbeugel

figuur 3.12

meetbeugel
ingang rekstrook meetversterker voor halve brug

uitgang

figuur 3.13 Front van kastje behorende bij de meetbeugel Bij de meetbeugel hoort een (voeding)kastje waarin meteen de versterker, de brug van Wheatstone en de voeding zijn opgenomen. Deze kastjes hebben een blauw frontplaatje, met tekst en stekkerbusjes zoals weergegeven in figuur 3.13. De stekkers van de meetbeugels worden op de ingangsbussen van de versterker z aangesloten, dat de kleuren van

43

de stekkers en bussen hetzelfde zijn, hierbij is D-G de voedingsspanning van de brug en F de meetspanning. De uitgangsgelijkspanning wordt gemeten met de universeelmeter METRAHit 12 S op het bereik -6 < Volt < +6. Het grote voordeel van een meetbeugel is dat u deze van het proefstuk kan verwijderen en dat u dus niet steeds rekstrookjes hoeft te plakken.

3.6 De LVDT (Linear Variable Differential Transformer)


Bij dit instrument beweegt een metalen kern in een stelsel van spoelen. Het apparaat is als het ware een transformator met een uitgangsspanning die afhankelijk is van de verplaatsing van de kern ten opzichte van het spoelensysteem n van de grootte van de voedingsspanning (zie figuur 3.14).
output voltage

secundaire spoel kern

verplaatsing primaire spoel

input voltage

figuur 3.14

schema van een LVDT

De LVDTs die bij het practicum gebruikt worden zijn van het type DC (gelijkspanning). Bij deze LVDTs zit een elektronische oscillator en demodulator ingebouwd. De LVDT moet worden aangesloten op een RS Power Supply (12 Volt 5 Volt). Deze verzorgt de voedingsspanning van de LVDT. De rode en zwarte banaanstekker van de LVDT worden aangesloten op de overeenkomstige bussen van een RS Power Supply. De uitgangsspanning wordt gemeten met de universeel meter METRAHit 12S op. De V kabeltjes van het uitgangssignaal worden in de voltmeter geplugd. Gebruik hier de groene en witte banaanstekkers voor. De stekkers hebben verschillende kleuren om te voorkomen dat de ingangsstekkers in de bussen voor het uitgangssignaal worden geplugd en omgekeerd. Een LVDT geeft in een beperkt domein een lineair verband tussen de verplaatsing van de kern en het aantal volts als uitgangssignaal, dus: Volt = a0 + b0 L met L = verplaatsing van het kernstaafje. Hier wordt dus niet een absolute fout bedoeld, maar een verplaatsing ter grootte L.

44

4 Het rekstrookje
4.1 Inleiding
In de civiele techniek speelt in veel gevallen de grootheid spanning een belangrijke rol. Vaak is het immers deze grootheid waaraan de bruikbaarheid van een constructie(deel) of de toelaatbaarheid van een belasting wordt beoordeeld. De grootheid spanning is in feite een hypothetische grootheid. De definitie van spanning impliceert namelijk een continue structuur van het materiaal, terwijl deze in werkelijkheid voor elk materiaal discontinu is. Ondanks deze toch wel sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid blijkt het spanningsbegrip voldoende mogelijkheden te bieden om het gedrag van materialen en van constructies op realistische wijze te kunnen beschrijven. Vervormingen tengevolge van een verandering van de spanningstoestand kunnen gemeten worden. Als voorbeeld kan dienen de prismatische staaf in figuur 4.1 Deze staaf met een dwarsdoorsnede A heeft in onbelaste toestand een lengte l en na het aanbrengen van een trekkracht N een lengte l.

figuur 4.1

een trekstaaf

Bij zeer goede benadering gedragen veel materialen zich lineair-elastisch. Er bestaat dan een lineair verband tussen de trekkracht N en de verlenging l = l - l:
N= EA

(4.1)

In termen van spanningen ( = N/A ) en de rekken ( = l/l ) staat deze betrekking bekend als de wet van Hooke:
= E.

(4.2)

Hierin is de elasticiteitsmodulus E een materiaalconstante. De rekmeting berustte in aanvang op het rechtstreeks meten van een lengteverandering en was, ondanks de vernuftige apparatuur die men in de loop der jaren hiervoor ontwikkelde, niet heel erg nauwkeurig. Pas in 1939 hebben Simons en Ruge het rekstrookje ontdekt. Dit maakt gebruik van de eigenschap dat de weerstand van een metalen elektrische geleider benvloed wordt door een mechanische belasting. Dit had Lord Kelvin reeds in

45

1856 ontdekt. Het mechanisch effect wordt dus met een rekstrookje omgezet in een elektrisch effect, wat veel nauwkeuriger te meten is.

4.2 Rekstrookjes
Een rekstrookje bestaat uit een drager van isolerend materiaal waarin (veelal opgevouwen) een elektrische geleider is ingebed. Er bestaan verschillende typen, zoals draadstrookjes, foliestrookjes en halfgeleiderstrookjes (figuur 4.2). Het geheel is zo geconstrueerd dat, wanneer een rekstrookje op de juiste wijze op een oppervlak is aangebracht, de geleider nauwkeurig de vervorming van dit oppervlak volgt.

figuur 4.2

voorbeelden van rekstrookjes

Voor de elektrische weerstand R [ , Ohm] van een geleider geldt:


R= A

(4.3)

Hierin is l de lengte, A de oppervlakte van de dwarsdoorsnede en de soortelijke weerstand. Om een indruk te krijgen van de grootte van volgen hieronder enkele waarden (bij kamertemperatuur):

Constantaan Aluminium
Koper

= 49 108 m

= 2, 6 10 8 m = 1, 6 10 8 m

Als de temperatuur verandert, verandert ook de soortelijke weerstand . Voor constantaan is de temperatuurcofficint verwaarloosbaar klein (/ per graad Kelvin), namelijk 10-5K-1. Koper heeft een temperatuurcofficint die bijna 400 maal groter is. Bij het gebruik van rekstrookjes zal men rekening moeten houden met deze weerstandsverandering door temperatuurwisselingen.

46

In het lineair-elastische gebied van het geleidemateriaal blijkt een vrijwel lineair verband te bestaan tussen de weerstandsvariatie (R/R) en de rek ( = l/l ):
R R =K = K

(4.4)

De evenredigheidsconstante K wordt door de fabrikant van de rekstrookjes opgegeven. Constantaan heeft een K-waarde van ongeveer 2,2.

4.3 Brug van Wheatstone


4.3.1 Inleiding
Een rekstrookje is geen meetelement, bij vervorming verandert de weerstand en deze weerstandsverandering moeten we meten. Dit doen we door de rekstrookjes in een brug van Wheatstone te schakelen. De brug wordt naar Wheatstone genoemd als in de vier takken uitsluitend weerstanden zijn opgenomen (zie figuur 4.3).

figuur 4.3

brug van Wheatstone

Wanneer op de brugschakeling een voedingsspanning Uin wordt gezet, kunnen we met behulp van de wet van Ohm de waarden van de stromen I1 en I2 berekenen.
I1 = U in R1 + R2

en

I2 =

U in R3 + R4

(4.5a; 4.5b)

De uitgangsspanning Uuit wordt met een zodanig hoge weerstand belast dat daar geen stroom doorgaat. Dat wil zeggen dat I1 door R2 gaat en I2 door R4. De spanningen over de weerstanden R2 en R4 bedragen dan:
U 2 = I1 R2 = R2 R1 + R2 U in en U 4 = I 2 R4 = R4 R3 + R4 U in

(4.6a; 4.6b)

47

De uitgaande spanning is: ofwel:


U uit = U 2 U 4 =

R2

R1 + R2
R4

U in R3 + R4
R4

(4.7)

U uit U in

R2 R1 + R2

R3 + R4

(4.8)
R1 R2 R3 R4

De brug is in evenwicht als U2 = U4, Uuit is dan nul en er geldt dan:

Stel dat R3 en R4 vaste weerstanden zijn met bekende waarden. Het quotint R3/R4 wordt de brugverhouding genoemd. Voor R2 nemen we een variabele weerstand met afleesbare waarde (weerstandsbank). R1 is een weerstand met een onbekende waarde, een (belast) rekstrookje. Door Uin aan te brengen en R2 zodanig in te stellen dat Uuit = 0, kunnen we R1 berekenen uit:
R1 = R2 R3 R4

(4.9)

4.3.2 Kwart brug


Stel R1 is een rekstrookje dat op een materiaal is geplakt (zie figuur 4.4). In onbelaste toestand is de brug in evenwicht. Na het belasten van het materiaal is de weerstand R1 + R1
proefstrook F R1 = actief rekstrookje F

figuur 4.4

kwartbrug: slechts 1 variabele weerstand

De uitgangsspanning wordt dan:


U uit U in = R2 R1 + R1 + R2 R4 R3 + R4

(4.10)

Als alle vier de weerstanden dezelfde orde van grootte R hebben, dus: R1 R2 R3 R4, dan geeft dit: U uit R R1 R (4.11) = 1
U in

( 2R

+ R1 ) 2 R

4R

Worden als brugweerstanden rekstrookjes opgenomen, dan zijn volgens formule 4.4 de weerstandsveranderingen evenredig met de rekken.
R R = K

(4.12)

48

Door deze uitdrukking te substitueren in formule 4.11 ontstaat:


1 = 4 U uit K U in

(4.13)

Dit voorbeeld, waarbij n rekstrookje (R1) belast is, noemen we een kwart brug. Om weerstandsveranderingen ten gevolge van temperatuurveranderingen te elimineren kan voor R3 een zelfde rekstrookje als R1 genomen worden. Dit identieke rekstrookje dient op een onbelast deel van het materiaal geplakt te worden dat in dezelfde fysische omstandigheden verkeert als R1 (zie figuur 4.5). De meting is dan temperatuur gecompenseerd.
R1 = actief F F

dummy

R3 = passief

(spanningsloos) (zelfde materiaal) (zelfde temperatuur)

figuur 4.5

kwartbrug met temperatuur compensatie

4.3.3 Halve brug


Als R1 en R2 beide op het belaste materiaal geplakt zijn, dan krijgen we als uitgangsspanning:
U uit U in = R2 + R2 R1 + R1 + R2 + R2 R4 R3 + R4

(4.14)

Als alle vier de weerstanden dezelfde orde van grootte R hebben, dus: R1 R2 R3 R4, dan geeft dit:
U uit U in =

( 2 R + R1 + R2 ) 2 R

R ( R2 R1 )

R2 R1 4R

1 4

K ( 1 + 2 )

(4.15)

Als R1 en R2 even groot zijn en hetzelfde teken hebben dan wordt het quotint nul. Zijn R1 en R2 in absolute waarde even groot, maar R1 is negatief, dan krijgen we:
U uit U in = R 2R

2 U uit K U in

(4.16)

Dit voorbeeld waarbij twee rekstrookjes belast zijn, noemen we een halve brug.

4.3.4 Volle brug


Als alle vier de weerstanden een verandering ondergaan geldt:
U uit U in = R2 + R2 R1 + R1 + R2 + R2 R4 + R4 R3 + R3 + R4 + R4

(4.17)

49

Als alle vier de weerstanden dezelfde orde van grootte R hebben, dus: R1 R2 R3 R4, dan geeft dit:
U uit U in 1 4R ( R1 + R2 + R3 R4 ) = K 4 ( 1 + 2 + 3 4 ) = 1 4 K m

(4.18)

Dit is de werkformule voor de brug van Wheatstone als rekmeter. Uit deze formule blijkt dat, wanneer voor alle vier de weerstanden in de brug rekstrookjes worden opgenomen, de rekwaarde m onafhankelijk is van de (voor alle rekstrookjes gelijk veronderstelde) weerstandsverandering door temperatuurwisselingen en de meting dus temperatuurgecompenseerd is. Door de schaal van de spanningsmeter zodanig te ijken, dat niet het gemeten spanningsverschil maar de rekwaarde m wordt afgelezen, werkt het instrument als een rechtstreekse spanningsmeter. Deze schakeling wordt de volle brug genoemd omdat alle vier de rekstrookjes een weerstandsverandering ondergaan. De gevoeligheid van een halve brug is tweemaal zo groot als die van een kwart brug en die van een volle brug tweemaal zo groot als die van een halve brug. De keuze voor soort schakeling hangt echter niet alleen af van de gevoeligheid maar ook van wat er gemeten moet worden.

4.4 Meetschakelingen
De rekmetingen worden verricht aan een (vlak) model dat is opgebouwd uit staven met een rechthoekige doorsnede. Figuur 4.6 toont een stukje van een staaf waarop ter plaatse van doorsnede I de rekstrookjes a, b en c zijn aangebracht, en ter plaatse van doorsnede II de rekstrookjes e en g. Voorts zijn er nog twee dummy rekstrookjes d.

figuur 4.6

aangebrachte rekstrookjes

50

figuur 4.7

rekverloop in doorsnede I t.g.v. N en M

De wijze van opleggen en belasten van het model is zodanig dat de staaf wordt belast in het (x-z)-vlak. Op grond van de hypothese van Bernoulli (vlakke doorsneden blijven vlak) is het rekverloop in een doorsnede in het algemeen geval lineair in z (zie figuur 4.7):
( z ) = + z

(4.19)

is de rek van de vezel in de x-as; is de helling van het rekdiagram.

Is de staaf prismatisch en wordt de x-as gekozen in het normaalkrachtencentrum van de doorsnede, dan zijn de constitutieve betrekkingen:
N = EA( T ) M = EI ( T )

(4.20) (4.21)

T en T karakteriseren het rekverloop T ten gevolge van een temperatuurverandering van de vezels wanneer de staaf vrij kan vervormen en dus spanningsloos blijft (N= 0 en M= 0). Dit is weergegeven in figuur 4.8a. Op grond van de kleine afmetingen en de goede warmtegeleiding wordt aangenomen dat overal in het model dezelfde temperatuur heerst. Een wijziging van de omgevingstemperatuur heeft dus slechts een gelijkmatige temperatuurverandering in model en dummy tot gevolg. Als de lineaire uitzettingscofficint is ondergaan alle vezels in dat geval een gelijke rek .T (zie figuur 4.8b), zodat geldt: T = .T en T = 0 .

figuur 4.8

rekverloop t.g.v. temperatuurverandering bij vrije staafvervorming

51

De constitutieve vergelijkingen worden nu:


N = EA( T )

(4.22) (4.23)

M = EI

De waarden van , en .T kunnen worden gevonden uit de rekmetingen:


= = a + c

2 a + c
h

(4.24) (4.25)

De lengte veranderingen van de vezels ten gevolge van uitsluitend een temperatuurverandering is aan de dummy te meten:
T = d

(4.26)

Voor had ook de rek in rekstrookje b kunnen worden aangehouden, ter hoogte van het normaalkrachtencentrum, maar dan had dit rekstrookje wel op precies de goede plaats moeten worden aangebracht. Het zal duidelijk zijn dat de meting volgens bovenstaande uitdrukking nauwkeuriger werkt en daarom de voorkeur verdient. Substitueer formule 4.24, formule 4.25 en formule 4.26 in formule 4.22 en formule 4.23 en voer in, het weerstandmoment W (formule 4.27),
W = I 1 2 h

(4.27)

dan vindt men:


N= 1 2 1 2 EA( a + c 2 d )

(4.28) (4.29)

M =

EW ( a + c )

Uit de meting van de rekken a, c en a kan rechtstreeks de grootte van de normaalkracht N en het buigend moment M (in doorsnede I) worden berekend.

4.5 Normaalkracht
Ter bepaling van de normaalkracht N in doorsnede I zal men de rekstrookjes a en c als R2 en R3 opnemen in de brug van Wheatstone. Voor de overblijvende weerstanden R1 en R4 worden twee dummy rekstrookjes gebruikt (zie figuur 4.9). Volgens (4.18) (
U uit U in = K 4 ( 1 + 2 + 3 4 ) = 1 4 K m ) wordt nu gemeten:

52

m = d + a + c d = a + c 2 d

(4.30)

en vindt men voor de normaalkracht volgens formule 4.31:


N=

1 2

EA m

(4.31)

figuur 4.9

halve brug

Deze schakeling is een halve brug, een andere mogelijkheid voor het meten van de normaalkracht is een schakeling in de vorm van een kwart brug (zie figuur 4.10). Deze is echter twee maal minder gevoelig.

figuur 4.10

kwart brug

Volgens formule 4.18 wordt nu gemeten:


m = d + a + d d = a d

(4.32)

en vindt men voor de normaalkracht:


N = EA m

(4.33)

53

4.6 Buigend moment


Voor het bepalen van het buigend moment in doorsnede I hoeft men in de brugschakeling alleen de weerstanden R1 en R2 (rekstrookje a en een dummy rekstrookje) om te wisselen, zie figuur 4.11.

figuur 4.11

halve brug

Men meet dan:


m = a + d + c d = a + c

(4.34)

en vindt men voor het buigend moment M volgens formule 4.29:


M=

1 2

EW m

(4.35)

Deze schakeling is een halve brug, een andere mogelijkheid voor het meten van het buigend moment is een schakeling in de vorm van een volle brug (zie figuur 4.12). De gevoeligheid van deze schakeling is tweemaal zo groot.

figuur 4.12

volle brug

Volgens de werkformule wordt nu gemeten:


m = a + c + c a = 2 a + 2 c

(4.36)

en vindt men voor het buigend moment:


M=

1 4

EW m

(4.37)

54

4.7 Dwarskracht
Voor het meten van de dwarskracht maakt men gebruik van de uit het momentenevenwicht van een staafelementje afgeleide betrekking (zie: Toegepaste Mechanica , deel 1 Evenwicht - C. Hartsuijker):
V = lim M x
x 0

dM dx

(4.38)

De dwarskracht V kan men dus vinden als de helling van de momentenlijn. Als dus het buigend moment lineair verloopt tussen de doorsneden I en II, dan is in dat gebied de dwarskracht V constant en geldt:
V= M x = M ( II ) M ( I )

(4.39)

waarbij l de afstand is tussen beide doorsneden. De weerstanden R1 t/m R4 worden in de brug van Wheatstone gevormd door de rekstrookjes bij resp. e, g, a en c. Dit is weergegeven in figuur 4.13.

figuur 4.13

meting voor dwarskracht

Overeenkomstig formule 4.29 geldt:


M ( II ) M ( I ) =

1 2

EW

{(

+ g ( a + c ) =

1 2

EW e + g + a c

(4.40)

Volgens de werkformule meet men nu:


m = e + g + a c

(4.41)

en levert de schakeling een methode om het momentenverschil en daarmee de dwarskracht te meten:


V= M ( II ) M ( I ) =

1 EW 2 l

(4.42)

Als het buigend moment niet lineair verloopt tussen de doorsneden I en II is de dwarskracht niet meer constant. De dwarskracht, gemeten op de hiervoor beschreven wijze, geeft in het algemeen een goede benadering van de werkelijkheid, zolang de afstand x in figuur 4.13 voldoende klein wordt genomen.

55

4.8 Randapparatuur voor de rekstrookjes: de Peekel-kast


Bij de metingen worden rekstrookjes gebruikt die op een proefstuk zijn geplakt. Rekstrookjes zijn stukjes metaal waarvan de elektrische weerstand verandert als de rek verandert. Door deze rekstrookjes aan een stekkerdoosje (zie figuur 4.14) te verbinden, die is aangesloten op een voedings- en meetkast, kunnen de microrekken van deze strookjes afgelezen worden op de Peekelkast, figuur 4.15.
D R E actief F actief of dummy R G R D-G voedingsspanning van de brug van Wheatstone E-F meetspanning F en F' doorverbinden bij 1/4 brug Dit kastje is via een kabel aangesloten op de ingangsplug aan de voorzijde van de Peekelkast. Op dit kastjes worden de rekstrookjes aangesloten. inplugpunt D G E F Halve brug rode stekker zwarte stekker niet gebruikt gele stekker

figuur 4.14

bovenaanzicht van het stekkerdoosje en schakelsysteem bij rekstrookproeven.

De gebruikte voedings- en meetkast is type CA 660 van het fabrikaat Peekel: de zogenaamde Peekelkast. Op het stekkerdoosje dat hierop aangesloten wordt is een grafische voorstelling van de Brug van Wheatstone aangebracht. Bovendien is een kleurcode op het doosje n op de stekkers aangebracht, zodat u de kwartbruggen n de halve brug zelf kunt samenstellen. Bij deze oefening worden alleen de halve bruggen gebruikt. Door de juiste stekkers in de juiste gaatjes te stoppen, schakelt u de weerstanden R1, R2, R3 en R4 op de juiste wijze aan en uit (zie ook figuur 4.14). De Peekelkast heeft een analoog uitgangssignaal met een (wijzer)schaal van 0 tot 100% (zie figuur 4.15). Rechts op het front zit een schakelknop Range. Als de Rangeknop op 100 staat, betekent dit dat (bij een kwartbrug met K = 2) bij een wijzeruitslag van 100% de rek gelijk is aan 100 . Als de Rangeknop op 1000 staat, geldt dat dan een 100% wijzeruitslag gelijk is aan 1000 . In formule: wijzeruitslag range 2 aantal = (4.43) 100 K
is een correctiefactor. De grootte van de factor is gegeven in tabel 4.1.

56

input brug configuratie output

range selector calibratie knop power knop accu controle meter polariteit grove balans grove balans fijne balans

figuur 4.15 tabel 4.1

Peekelkast Overzicht correctiefactoren 1 1/(1+) *) 1/4

Brugtype: kwartbrug halve brug bij trekproef met 1 langs- en 1 dwarsstrookje halve brug bij buiging met 1 strookje op trek en 1 strookje op druk Volle brug bij buiging
*)

= dwarscontractiecofficint

Links onder op de Peekelkast zitten knoppen waarmee u in onbelaste toestand de brug moet balanceren. Vrdat u gaat meten moet dus eerst de wijzer op nul staan. De meetfout volgt uit de afleesfout (aflees) n de nauwkeurigheidsspecificatie van het apparaat (specificaties). De afleesfout kan op 0,2 sd gesteld worden. Volgens de specificaties is specificaties = 1% van de volle uitslag.

57

Voorbeeld 26 Bepaling m.b.v. een rekstrookje met K-waarde = 2. Stel de rangeknop staat op 1000 en = 1 (dus kwartbrug). Er geldt dan bij volle uitslag ( wijzeruitslag = 100% ) range 100 1000
100 sd 100 = 100 = 1000

1% van 1000 geeft = 10 De afleesfout ( )


aflees = 0, 2 sd =

0, 2 1 1000 100

= 2 omdat 1 sd = 10

De absolute fout die we nu op het practicum aanhouden is dan = 10 .


Voorbeeld 27 Bepaling als range = 100, K = 2 en = 1.
100sd (volleuitslag ) wijzeruitslag range 100 100 = = 100 100 100

spec is 1% van 100 = 1

De afleesfout is: aflees = 0, 2 sd =

1 x 100 100

x 0, 2 = 0, 2 omdat 1 sd = 1

We houden dus aan: = 1 , aannemende dat bij de nulstelling geen fouten worden gemaakt.

58

Experimenten

In dit hoofdstuk worden alle te verrichten experimenten behandeld. Per experiment is het doel, de opdracht, de uitvoering van de opdracht en het beschikbare materiaal beschreven. Bij sommige experimenten zijn toelichtingen en bijlagen te vinden, die van nut kunnen zijn voor het beter begrijpen van het desbetreffende experiment. Aan het eind van iedere experimentbeschrijving zijn invulbladen te vinden, die gebruikt dienen te worden tijdens de practicummiddagen.

59

60

5.1 Mechanica Experiment


5.1.1 Handleiding Experiment 1
Met de theorie uit het eerste studiejaar kunnen eenvoudige statisch bepaalde constructies worden geanalyseerd. Hiervoor is een berekeningsmethodiek gepresenteerd voor buiging en extensie waarvan de modelvorming gebaseerd is op een aantal aannamen die in de boeken van Hartsuijker te vinden zijn.
Doel Het doel van dit experiment is de buigingstheorie te valideren, gebruikmakend van een statisch bepaald spant. De werkelijke krachtsverdeling en vervorming van het spant wordt gemeten met behulp van rekstrookjes. Deze gemeten krachtsverdeling kan vervolgens vergeleken worden met de analytisch berekende waarde. Model In onderstaand figuur 5.1.1 staat een voorbeeld van een statisch bepaalde constructie waarin de krachtsverdeling gemeten kan worden. Hiervoor zijn langs de staven op verschillende plaatsen rekstrookjes bevestigd (figuur 5.1.2).

Figuur 5.1.1 driescharnierenspant

Figuur 5.1.2 foto van rekstrookjes

61

In dit experiment wordt geen gebruik gemaakt van een fysiek model. De meetopstelling wordt door een (Windows) computerprogramma gesimuleerd. Dit computerprogramma kan zowel thuis als op de faculteit gedownload worden vanaf Blackboard of van de onderstaande website: http://www.mechanics.citg.tudelft.nl/~wmn/edu/TUD_CT/software/experiment/ Installeer het programma op je eigen computer of laptop. Het programma kan niet worden genstalleerd op de onderwijscomputers op de faculteit maar kan in de COO-zalen wel vanaf een usb-stick worden gedraaid. In het computerprogramma wordt een tekening gegeven van het spant zoals dit gesimuleerd wordt. In totaal zijn er 3 verschillende spanten aanwezig in het programma. In de tekeningen van deze spanten zijn een aantal parameters weergegeven die van belang zijn voor het uitwerken van het experiment. De parameters zijn voor elke student verschillend.

A t/m E en S, (hoek)punten van de constructie (in model 1 bestaat punt E niet) a t/m f: afmetingen van de constructie (in model 1 en 4 bestaat f niet) bb en hh zijn de doorsnede afmetingen E is de elasticiteitsmodulus F is de puntlast op de constructie r1 t/m r4 zijn de locaties van de doorsneden waar de rekstrookjes zitten

Zoals gezegd zijn de locaties van de rekstrookjes vastgelegd met parameters r1 t/m r4. In deze doorsneden is aan de bovenkant, en aan de onderkant een rekstrookje bevestigd. In de meting die met het programma gedaan wordt worden dan ook voor elke doorsnede rekken aan de onder- en bovenkant van die doorsnede gegeven.
Verslaglegging en assistentie Alle opgaven dienen op een verzorgde wijze, in de vorm van een verslag, ingeleverd te worden. Dit betekent niet dat alles uitgetypt dient te worden. Een net, handgeschreven verslag voldoet, en heeft de voorkeur. Bij het gebruik van Maple is een uitdraai van de maplesheet voldoende en hoeven de vergelijkingen niet helemaal overgetypt / overgeschreven te worden. Hierbij dient wel vermeld te worden dat het een compleet en duidelijk leesbaar verslag moet zijn! Voordat het verslag kan worden ingeleverd dient het compleet goedgekeurd te zijn door de studentassistenten. Van iedere student wordt verwacht dat zij zich eenmaal intekent op de lijsten bij de studentassistenten op kamer 6.68 om het uiteindelijke verslag van het experiment te laten goedkeuren. Wanneer er tussendoor vragen zijn of u wilt deelvragen laten aftekenen kunt u natuurlijk altijd langskomen of een afspraak maken door in te tekenen op de lijsten bij kamer 6.68.

Ervaring wijst uit dat het experiment nog wel eens moeilijkheden kan opleveren. Begin op tijd (minimaal twee weken voor de onderstaande inleverdatum!), ga met duidelijke vragen naar de studentassistenten (k6.68) en werk zorgvuldig! De deadline die je hieron-

62

der kunt vinden voor het inleveren van het verslag is een harde; Te laat is te laat en heeft de consequentie dat het vak volgend jaar over gedaan moet worden!
Aansluiting Practicum CT2031 Dit Experiment wordt opgevolgd door het Matrixframe Practicum van het vak CT2031. Enkele resultaten die je gevonden hebt tijdens dit experiment heb je nodig bij dit practicum. De resultaten die je nodig zal hebben bij het volgende practicum moet je invullen op het resultatenformulier. Dit formulier is samen met het aftekenformulier te vinden bij deze opdracht. Bewaar dit formulier goed. Zonder dit formulier kun je niet beginnen aan het Matrixframe Practicum. Wanneer je geen formulier hebt, houdt dit in dat je de benodigde waarden opnieuw zult moeten uitrekenen! Voorkennis Bij dit experiment wordt uitgegaan van voorkennis die is opgedaan bij de volgende vakken: CT1031: Statica CT1041: Sterkteleer Inleverdata De actuele inleverdata per groep zijn te vinden op de Blackboard pagina van het vak CT2121 en op http://www.mechanics.citg.tudelft.nl/~studass/CT2121/inleverdata. Maple Het gebruik van Maple wordt ten zeerste aangeraden bij het uitwerken van het experiment. In Bijlage 5.1.2 (vanaf blz. 70) wordt een korte introductie gegeven voor het gebruik van Maple. Ook zijn er extra voorbeelden te vinden op: www.mechanics.citg.tudelft.nl/~studass onder het kopje extra informatie.

63

CT2121
Naam Model:

EXPERIMENT 1
ONDERZOEK NAAR DE VALIDITEIT VAN DE BUIGINGSTHEORIE FORMULIER 1: AFTEKENFORMULIER Studienummer Inleverdatum: Projectgroep

LET OP: NA HET JUIST INVULLEN VAN DE VERPLAATSINGEN BIJ ONDERDEEL 4 KRIJG JE EEN AUTORISATIECODE TE ZIEN. DEZE CODE IS SLECHTS 1 KEER ZICHTBAAR! SCHRIJF DEZE DAAROM DIRECT OP IN HET DAARVOOR BESTEMDE VAK HIERONDER!!
Autorisatie code:

De ruimte hieronder niet beschrijven!


Vraag 1.1 1.2 1.3 1.4 2.1 2.2 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 4.1 4.2 Paraaf Opmerkingen

64

De opdracht
Dit experiment bestaat uit vier onderdelen:

ONDERDEEL 1: BEPALING EXACTE KRACHTSVERDELING


In dit onderdeel moet een handberekening worden gemaakt waarbij gebruik gemaakt wordt van de kennis die is opgedaan bij CT1031. Dit zou geen problemen mogen opleveren. Mocht dit toch voorkomen fris je kennis dan weer eens op met Hartsuijker, Toegepaste Mechanica, Deel 1.

ONDERDEEL 2: BEPALING SPANNINGEN


In dit onderdeel moeten voor een doorsnede het normaalspanningsdiagram en het schuifspanningsdiagram berekend en getekend worden. Hiervoor wordt verwezen naar Hartsuijker, Toegepaste Mechanica, deel 2, H4 en H5.

ONDERDEEL 3: HET EXPERIMENT


In dit onderdeel wordt het experiment gesimuleerd met behulp van het computerprogramma. Door de vragen een voor een netjes uit te werken is het mogelijk een experimentele krachtsverdeling te vinden. Aangeraden wordt om nog eens H4 uit Hartsuijker, Toegepaste Mechanica, Deel 2 door te lezen. Bij dit onderdeel moet je zelf de gemeten rekken om te zetten naar de vervormingsgrootheden van de doorsnede (nc en ).

ONDERDEEL 4: BEPALING VERVORMINGEN EN VERPLAATSINGEN


Bij dit onderdeel wordt gekeken naar de theoretische vervormingen en verplaatsingen van het spant. De krachtsverdeling zoals die in onderdeel 1 is gevonden is dus de basis voor dit onderdeel. Er wordt alleen gekeken naar de vervormingen en verplaatsingen ten gevolge van buiging. Voor de bepaling van de verplaatsingen door buiging wordt verwezen naar: Hartsuijker, Toegepaste Mechanica, deel 2, H8 en voor informatie over de differentiaalvergelijking voor buiging wordt verwezen naar H8.2.

65

Opgaven
In onderstaande tekst wordt telkens aangegeven wanneer het programma benodigd is om gegevens in te voeren of op te zoeken. Het is de bedoeling dat in het verslag zowel de antwoorden op de onderstaande vragen als de antwoorden die in het programma moeten worden ingevoerd worden gepresenteerd.
Onderdeel 1: Bepaling exacte krachtsverdeling Open het programma en voer je studienummer in, in het daarvoor bestemde invoerveld. Je krijgt nu links in beeld je parameters te zien. Voor een overzicht van de constructie waarvoor je de berekeningen moet uitvoeren kun je rechts op de knop view a drawing drukken (druk dit figuur af voor in je verslag en schrijf het modelnummer op het aftekenblad).

Gevraagd: 1.1 Bepaal de oplegreacties en teken deze zoals ze in werkelijkheid werken. Bereken tevens de krachten in het scharnier S (N, V en M). 1.2 Teken de momentenlijn voor de constructie.* 1.3 Teken de dwarskrachtenlijn voor de constructie.* 1.4 Teken de normaalkrachtenlijn voor de constructie.*
* Gebruik de juiste vervormingstekens!

NB: Maak duidelijke tekeningen en de schrijf de waarden bij alle karakteristieke punten erbij. Bewaar je verslag en hiermee ook deze resultaten goed. Bij het 2e jaars Matrixframe practicum in de 2e periode ga je met deze resultaten verder rekenen.

Onderdeel 2: Bepaling spanningen In dit onderdeel wordt gevraagd de spanningen in een bepaalde doorsnede te berekenen en te tekenen. Het profiel van de staaf is te vinden in de figuur die je door het programma hebt laten genereren, de maten bb en hh zijn parameters gegeven door het computerprogramma. Let goed op de richting waarin de dwarskracht werkt. Gevraagd: 2.1 Bereken en teken het normaalspanningsdiagram voor staaf BS bij B. 2.2 Bereken en teken het schuifspanningsdiagram voor staaf BS bij B. Integreer de oppervlakte van het diagram door gebruik te maken. Wat kun je zeggen over deze waarde? Tip: bestudeer nog eens Hartsuijker, Toegepaste Mechanica, Deel 2

Om verder te kunnen gaan met onderdeel 3 moet van een aantal punten de waarden van het moment, de normaalkracht, Izz en schuifspanning in de computer worden ingevoerd. Dit kan gedaan worden door op de knop check forces te drukken en het programma te volgen. Als alles goed is ingevoerd verschijnt er een nieuwe optie in het programma; experiment. 66

Onderdeel 3: Het experiment In het voorgaande onderdeel zijn de momentenlijn, de dwarskrachtenlijn, en de normaalkrachtenlijn voor een statisch bepaald spant berekend en getekend. Met een proefopstelling kunnen deze lijnen op juistheid gecontroleerd worden. Het computerprogramma dient in dit experiment als proefopstelling. Met behulp van het programma kunnen metingen aan de constructie worden uitgevoerd. Op een aantal plaatsen in de constructie zijn rekstrookjes (voor een uitleg over rekstrookjes zie het 2121 dictaat) aangebracht. Met behulp van deze rekstrookjes kunnen de rekken aan de boven en onderzijde van de staaf worden gemeten bij een bepaalde belasting. Met een klik op een van de radiobuttons voor verschillende belastingen (die in het programma linksonder worden weergegeven) wordt als het ware elke keer een rekmeting gesimuleerd.

Gevraagd: 3.1 Bepaal de rekken in de rekstrookjes bij de volgende belastingen, en geef ze in het verslag weer in een aantal overzichtelijke tabellen: - 0 kN - 5 kN - 10 kN - 15 kN - 20 kN Denk eraan dat het programma bij elke meting ook een meetfout genereert. 3.2 Teken voor rekstrookje 1 het rekdiagram en laat duidelijk zien uit welke twee delen (ten gevolge van het moment en de normaalkracht) dit rekdiagram is opgebouwd. Geef aan hoe met dit rekdiagram de waarden voor NC en gevonden kunnen worden. 3.3 Teken voor alle vier de doorsneden waar rekstrookjes aangebracht zijn de regressielijn voor zowel de kromming als voor de rek in het normaalkrachtencentrum NC (in totaal dus 8 regressielijnen).* Maak hierbij gebruik van Excel. Wat valt er op aan de startwaarde van de regressielijnen? Tip: bestudeer nog eens paragraaf 4.2 uit Hartsuijker, Toegepaste Mechanica, Deel 2 3.4 Bepaal voor belasting F (de belasting die gebruikt is in onderdeel 1) de rek in het NC en de kromming voor de vier doorsneden. Hierbij moet de opmerking die je bij de vorige vraag gemaakt hebt over de regressielijnen in acht worden genomen. Verzamel de waarden voor de verschillende doorsneden in een tabel. Let op: bij het gebruik van Excel moet het aantal decimalen in de vergelijking van de regressielijnen vergroot worden voor een accuraat resultaat. 3.5 Bereken de normaalkracht en het moment ter plaatse van de rekstrookjes bij belasting door kracht F. 3.6 Teken de momentenlijn, de dwarskrachtenlijn, en de normaalkrachtenlijn die volgen uit het experiment. Schrijf de waarden er duidelijk bij! 3.7 Zet de uitkomsten uit onderdeel 1 en de voorgaande vraag in een tabel (voor elk punt, A t/m E en S dus de M, V, en N). Vergelijk nu de uitkomsten en verklaar eventuele verschillen. Geef in de tabel ook het procentuele verschil tussen de uitkomsten aan.
* Voor een uitleg over het tekenen van regressielijnen met behulp van Excel zie handleiding.

67

Onderdeel 4: Bepaling vervormingen en verplaatsingen In dit onderdeel wordt gevraagd om de verplaatsingen van de constructie te bepalen. Hierbij moet gebruik worden gemaakt van de exacte oplossing van de krachtsverdeling uit onderdeel 1. De verplaatsingen ten gevolge van buiging kunnen bepaald worden met behulp van de momentenvlakstellingen. Gevraagd: 4.1 a. Stel de vergelijkingen op waarmee de horizontale en verticale verplaatsing van het schanier S, als gevolg van alleen buiging, bepaald kan worden. Geef duidelijk de onbekenden aan en maak een tekening met hierin de aangenomen hoeken en richtingen. b. Bepaal de horizontale en verticale verplaatsing van het hoekpunt B, en van het punt waar de kracht F aangrijpt, als gevolg van alleen buiging. Tip: Bedenk dat de rotaties in de opleggingen nog onbekend zijn! 4.2 Bepaal met behulp van de differentiaalvergelijking voor buiging de algemene vergelijkingen voor de dwarskracht, het moment, de rotatie en de zakking van staaf AB in het lokale assenstelsel van de staaf. Beantwoord de volgende deelvragen: 1. Geef de evenwichtsvergelijking, de constitutieve vergelijking en de kinematische vergelijking voor het geval buiging en leidt hiermee de differentiaalvergelijking af. 2. Bepaal met behulp van deze differentiaalvergelijking de algemene vergelijkingen voor de zakking, de rotatie, het moment en de dwarskracht. 3. Stel de randvoorwaarden voor staaf AB op. 4. Gebruik deze randvoorwaarden en de vergelijkingen van deelvraag 2 om met Maple de zakkingslijn van deze staaf te bepalen en te tekenen. Voeg een uitdraai hiervan toe aan het verslag. Let op: In deze berekening worden normaalkrachtvervormingen verwaarloosd. Als normaalkrachtvervorming de enige vervorming is, mag je deze niet verwaarlozen.

Als laatste kunnen nu de verplaatsingen van het scharnier S en punt B in het programma worden ingevoerd. Druk hiervoor op de knop check displacements en volg het programma. Als de waarden juist zijn ingevoerd krijg je een unieke autorisatiecode. Deze code is maar n keer zichtbaar. Schrijf deze direct op het voorblad! NB: Bewaar de resultaten van deze opgave goed. De verplaatsingen van de knooppunten zullen worden gebruikt in het Matrixframe practicum.

68

Bijlage 5.1.1 Het tekenen van regressielijnen


Het tekenen van een regressielijn met behulp van EXCEL gaat als volgt: - Zet de tabellen met meetgegevens achter elkaar in EXCEL - Maak aan de hand hiervan voor ieder doorsnede een F- en F- grafiek waarin de waarden uit de tabel tegen elkaar uitgezet zijn (selecteer voor het maken van een grafiek de rij met krachten (zonder eenheid!) en de rij met rekken (van dat bepaalde rekstrookje) en kies vervolgens in het dropdown menu insert de optie chart. Kies in het volgende venster: chart type: XY (scatter)). Laat in iedere grafiek een regressielijn tekenen. - Selecteer de grafiek. - Kies in het dropdown menu chart de optie add trendline. - Kies vervolgens op het tabblad type de optie lineair en vink op het tabblad options het vakje display equation on chart aan. Extrapoleren van de regressielijn (indien nodig). - Selecteer de grafiek. - Kies in het dropdown menu chart de optie add trendline. - Gebruik onder het tabblad options de optie forecast forward. Van alle doorsneden moet een grafiek (totaal dus 8 grafieken, 4 F- en 4 F- grafieken) bij de uitwerkingen worden gevoegd! Om de waarde van de rek bij de gegeven kracht F te kunnen bepalen kan de formule voor de trendlijn handmatig uit de grafiek worden overgenomen of gebruik worden gemaakt van het commando TREND in Excel (voor meer info zie de help van Excel).

69

Bijlage 5.1.2 Het gebruik van Maple bij ConstructieMechanica


MAPLE is een krachtige tool om op een gestructureerde wijze lastig en vervelend rekenwerk te verrichten. MAPLE versie 7 is beschikbaar voor studenten via de campuslicentie van de TU-Delft en wordt geleverd in het gratis 1e jaars studenten (software) pakket. Meer informatie hierover vind je op: http://www.dto.tudelft.nl/homestud.htm Om het gebruik van MAPLE te demonstreren worden in deze toelichting twee voorbeelden uitgewerkt om het werken met vergelijkingen en het oplossen van stelsels te demonstreren.

Voorbeeld 1: vergelijkingen oplossen


Het voorbeeld betreft de in figuur 5.1.3 weergegeven constructie. De ligger AB wordt belast met een gelijkmatig verdeelde belasting die alleen aangrijpt aan op het liggerdeel AC. De ligger is in B volledig ingeklemd. Op de ligger werkt een gelijkmatig verdeelde belasting die alleen aangrijpt op liggerdeel AC. De oorsprong van het assenstel x-z-assenstelsel wordt in A gekozen.
q=10 kN/m A a=4,0 m z,w l=10,0 m

C
EI=10000 kNm2

figuur 5.1.4

statisch onbepaalde ligger

Omdat de belasting niet met n functievoorschrift voor de gehele ligger kan worden beschreven moeten de liggerdelen (velden) AC en CB afzonderlijk worden bekeken, zie Hartsuijker, toegepaste mechanica deel 1, blz. 415, 418 en 429 en deel 2 blz. 29, 504 en 506. Voor elk veld geldt de 4e orde differentiaalvergelijking voor buiging:
EI d w dx
4 4

= q( x )

(5.1.1)

Om de grootheden w, , M en V in de velden AC en CB van elkaar te kunnen onderscheiden krijgen ze in veld AC een index I en in veld CB een index II, dus: voor liggerdeel AC: voor liggerdeel CB: wI(x), I(x), etc. wII(x), etc.

70

De algemene oplossing van de 4e orde D.V. voor buiging in het geval van een gelijkmatig verdeelde belasting q(x) = q is:
w( x ) = C1 + C2 x + C3 x + C4 x +
2 3

qx

24 EI

(5.1.2)

homogene oplossing

particuliere oplossing

Per liggerdeel kan het verplaatsingsveld worden opgesteld. Aangezien de gelijkmatig verdeelde belasting nul is op het liggerdeel BC is de particuliere oplossing voor dit deel van de ligger gelijk aan nul. Er geldt:
wI ( x ) = C1 + C2 x + C3 x + C4 x +
2 3

qx

24 EI

wII ( x ) = D1 + D2 x + D3 x + D4 x
2

(5.1.3)

In totaal zijn er 8 onbekende integratieconstanten: C1 t/m C4 (veld AC) en D1 t/m D4 (veld CB). Deze zijn te berekenen met behulp van de rand- en overgangsvoorwaarden. Ter plaatse van de randen A en B gelden (per rand) twee randvoorwaarden. Ter plaatse van de veldovergang in C moeten vier overgangsvoorwaarden worden opgesteld. De rand en overgangsvoorwaarden zijn weergegeven in figuur 5.1.4.
q=10 kN/m A V(a) wI (x) Randvoorwaarden: wI ( 0) = 0 w(a) C Overgangsvoorwaarden: wI ( a ) = wII ( a ) wII (x) M(a) B

(a)
Randvoorwaarden: wII (l ) = 0

M I (0) = 0

II (l ) = 0

I ( a ) = II ( a )
M I ( a ) = M II ( a ) VI ( a ) = VII ( a )

figuur 5.1.5

rand- en overgangsvoorwaarden

Bij het uitwerken van de rand- en overgangsvoorwaarden wordt gebruik gemaakt van de volgende betrekkingen: dwI dwII
I ( x) =
dx d wI dx
2 2

II ( x ) =

dx d wII dx
2 2

M I ( x ) = EI VI ( x ) = dM I dx

en

M II ( x ) = EI VII ( x ) = dM II dx

(5.1.4)

71

Samenvatting
De zakkingslijn voor dit buigingsprobleem wordt dus beschreven met de twee functies (formule 5.1.3) waarin 8 integratieconstanten voorkomen. Deze 8 onbekenden worden bepaald met behulp van de eerder genoemde 4 randvoorwaarden en 4 overgangsvoorwaarden uit figuur 5.1.4.
wI ( a ) = wII ( a )

! ( a ) = II ( a )
M I ( a ) = M II ( a ) VI ( a ) = VII ( a )

(5.1.5)

Bij de uitwerking van de rand- en overgangsvoorwaarden wordt gebruik gemaakt van de onder formule 5.1.4 gegeven betrekkingen.

Uitwerking in MAPLE
In MAPLE kan gewoon met symbolen worden gewerkt. Het is dus niet nodig om alle vergelijkingen eerst met de hand uit te werken. Formule 5.1.1, formule 5.1.3 en formule 5.1.4 kunnen direct worden overgenomen in MAPLE. De in rood aangegeven tekst is de in te typen tekst. In blauw is het resultaat dat MAPLE geeft weergegeven. Let er op dat ieder commando met een ; wordt afgesloten. Na het aanmaken van een nieuw rekenblad wordt gestart met het commando restart. Met dit commando worden alle eerder berekende variabelen gewist. > restart; Vervolgens kunnen de variabelen worden gedeclareerd. Dit zijn voor dit voorbeeld de afmetingen a en l, de belasting q en de buigstijfheid EI. Let erop dat alle grootheden in dezelfde eenheden worden ingevoerd. In dit voorbeeld dus kN en m. > a:=4; l:=10; q:=10; EI:=10000;
a := 4
l := 10

q := 10

EI := 10000

Vervolgens worden de verplaatsingsfuncties (1) voor de beide liggerdelen ingevoerd: > w1:=C1+C2*x+C3*x^2+C4*x^3+(1/(24*EI))*q*x^4;
w1 := C1 + C2 x + C3 x 2 + C4 x 3 + 1 x4 24000

> w2:=D1+D2*x+D3*x^2+D4*x^3;
w2 := D1 + D2 x + D3 x 2 + D4 x 3

72

Voor het verwerken van de randvoorwaarden en overgangsvoorwaarden worden de betrekkingen volgens (2) ingevoerd. Voor het differentiren in MAPLE wordt gebruik gemaakt van het diff commando. Tussen haakjes moet worden aangegeven welke functie gedifferentieerd moet worden en naar welke variabele moet worden gedifferentieerd. > phi1:=-diff(w1,x); phi2:=-diff(w2,x);
1 := C2 2 C3 x 3 C4 x 2 1 x3 6000

2 := D2 2 D3 x 3 D4 x 2

> M1:=EI*diff(phi1,x); M2:=EI*diff(phi2,x);


M1 := 20000 C3 60000 C4 x 5 x 2 M2 := 20000 D3 60000 D4 x

> V1:=diff(M1,x); V2:=diff(M2,x);


V1 := 60000 C4 10 x V2 := 60000 D4

Voor de verdere uitwerking van het probleem moeten nu de 8 vergelijkingen worden ingevoerd. In MAPLE kunnen vergelijkingen expliciet worden vermeld. Er hoeft dus niets met de hand uitgeschreven of vereenvoudigd te worden. Je kunt zelf een naam verzinnen voor iedere vergelijking. In dit voorbeeld wordt gebruik gemaakt van de afkorting eq1, eq2 etc. De rand- en overgangsvoorwaarden gelden voor drie verschillende plaatsen in de ligger: twee randvoorwaarden in A: vier overgangsvoorwaarden in C: twee randvoorwaarden in B: x=0; x=a; x=l

Het is van belang dat voor het opstellen van de vergelijkingen aan x de juiste waarde, 0, a of l wordt toegekend en dat na het oplossen van de vergelijkingen x weer als variabele wordt hersteld.
Randvoorwaarden in A (x=0) Bij de twee randvoorwaarden in A moet x de waarde nul krijgen. Uitwerken levert: > x:=0;
x := 0

> eq1:=w1=0;
eq1 := C1 = 0

> eq2:=M1=0;
eq2 := 20000 C3 = 0

73

Overgangsvoorwaarden in C (x=a) De vier overgangsvoorwaarden worden als volgt ingevoerd: > x:=a;
x := 4

> eq3:=w1=w2;
eq3 := C1 + 4 C2 + 16 C3 + 64 C4 +

4 = D1 + 4 D2 + 16 D3 + 64 D4 375

> eq4:=phi1=phi2;
eq4 := C2 8 C3 48 C4

4 = D2 8 D3 48 D4 375

> eq5:=M1=M2;
eq5 := 20000 C3 240000 C4 80 = 20000 D3 240000 D4

> eq6:=V1=V2;
eq6 := 60000 C4 40 = 60000 D4

Randvoorwaarden in B (x= l ) De twee randvoorwaarden in B leiden tot: > x:=l;


x := 10

> eq7:=w2=0;
eq7 := D1 + 10 D2 + 100 D3 + 1000 D4 = 0

> eq8:=phi2=0;
eq8 := D2 20 D3 300 D4 = 0

Alle informatie is nu ingevoerd. De 8 vergelijkingen met 8 onbekenden moeten nu alleen nog worden opgelost. Hiervoor beschikt MAPLE over een solver die wordt aangeroepen met solve. De oplossing wordt eerst opgeslagen in een variable waarvan de naam vrij mag worden gekozen. In dit geval wordt de naam solution gebruikt.

> solution:=solve({eq1,eq2,eq3,eq4,eq5,eq6,eq7,eq8}, {C1,C2,C3,C4,D1,D2,D3,D4});


solution := { C1 = 0, C3 = 0, D4 = D2 = 27 } 1250 73 41 -4 -1 -59 , C2 = , D1 = , D3 = , C4 = , 375000 3750 375 250 125000

Vervolgens wordt met het commando assign de oplossing toegewezen aan de 8 variabelen C1 t/m D4. > assign(solution); Het probleem is nu opgelost. Om de oplossing te kunnen tekenen moet de waarde van x, die na het formuleren van de randvoorwaarden in B nog op l staat, worden gewist. Immers x moet weer een echte variabele worden.

74

> x:='x';
x := x

De gevonden verplaatsingvelden kunnen netjes worden weergegeven met: > print(w1); print(w2);
41 59 1 x x3 + x4 3750 125000 24000

4 27 1 2 73 + x x + x3 375 1250 250 375000

Dit resultaat kan ook grafisch worden weergegeven. Om in n figuur de totale oplossing te kunnen tekenen moeten de plotjes van beide zakkingslijnen wI en wII worden gecombineerd. Hieronder is weergegeven hoe dat in MAPLE wordt ingevoerd. > with(plots): F:=plot(w1,x=0..a,y=-0.05..0.05,labels=["x-as","w"], title="Zakking",style=line): G:=plot(w2,x=a..l,y=-0.05..0.05,style=line): display({F,G});

figuur 5.1.6

zakkingslijn staaf AB

Met dit commando krijgen de plaatjes voor wI en wII eerst een eigen tijdelijke naam F en G waarna met het display commando deze plaatjes in n figuur worden afgebeeld. Het resultaat is in figuur 5.1.5 weergegeven. Merk op dat MAPLE de positieve as naar boven uitzet. Uiteraard kunnen op soortgelijke wijze ook de figuren voor de dwarskracht, het moment en de hoekverdraaiing worden samengesteld. Dit wordt aan de lezer overgelaten. 75

Voorbeeld 2: werken met matrices


Het tweede voorbeeld betreft het evenwicht van een star blok zoals in deel 1 van Hartsuijker op pagina 89 wordt beschreven. De kubus met riblengte a en gewicht G wordt in evenwicht gehouden door zes krachten F1 t/m F6. Gegeven is dat voor de hoek tussen de werklijnen van de krachten geldt: tan =3/4.

figuur 5.1.7

kubus met krachten

De evenwichtsvergelijkingen die voor dit probleem kunnen worden opgesteld zijn:

(5.1.6)

Dit stelsel vergelijkingen kan, zonder vereenvoudigen, als volgt in matrix-vorm worden weergegeven:

76

(5.1.7)

De vector met onbekenden wordt gevormd door de krachten Fi. Dit stelsel kan formeel geschreven worden als: [A].{x} = {b} (5.1.8)
Uitwerking in MAPLE Allereerst wordt een schoon MAPLE werkblad gemaakt en worden de variabelen genitialiseerd: > restart;

> G:=24; a:=1;


G := 24 a := 1

Het oplossen van matrices gebeurt met behulp van de bibliotheek (library) linalg. Deze moet aangeroepen worden om de oplosroutines actief te maken. Het commando daarvoor is: > with(linalg): Warning, the protected names norm and trace have been redefined and unprotected De waarschuwing die MAPLE geeft is niet relevant. Vervolgens kunnen de matrix en de vector met bekenden worden ingevoerd. Je mag zelf een naam geven aan zowel de matrix als de vector met bekenden. In dit voorbeeld wordt de matrix A en de vector b genoemd. De invoer moet zorgvuldig gebeuren dus let op de syntax: > A:=matrix([[0,(3/5),0,0,0,(3/5)],[(5/4),(4/5),1,(4/5),1,(4/5)],[0,0,0, (3/5),0,0],[a,(4/5)*a,a,0,0,0],[0,(3/5)*a,0,(-3/5)*a,0,0], [0,0,-a,(-4/5)*a,-a,0]]);

77

A :=

0 5 4 0 1 0 0

3 5 4 5 0 4 5 3 5 0

0 1 0 1 0 -1

0 4 5 3 5 0 -3 5 -4 5

0 1 0 0 0 -1

3 5 4 5 0 0 0 0

> b:=vector([0,0,G,0.5*G*a,-0.5*G*a,0]);
b := [ 0, 0, 24, 12.0, -12.0, 0 ]

Het oplossen van de vector met onbekenden, de zes krachten gaat als volgt: > x:=linsolve(A,b);
x := [ -0., 20.00000002, -4.00000002, 40.00000001, -27.99999999, -20.00000002 ]

Opmerkingen t.a.v. Maple


Opdrachten in Maple moeten worden afgesloten door een ; of een :. Als na een ; de Enter-toets wordt ingedrukt, wordt de opdracht ingevoerd en de reactie van Maple verschijnt op het scherm. Als je na een : de Enter-toets indrukt, wordt de opdracht ook ingevoerd en door Maple verwerkt. Er verschijnt echter geen reactie op het scherm. Voor het invoeren van nieuwe MAPLE commandos tussen bestaande regels moet in het menu gebruik worden gemaakt van:
Insert -> Execution Group -> Before cursor

Voor het verwijderen van een commando moet in het menu gebruik worden gemaakt van:
Edit -> Delete paragraph

Let er op dat bij fouten altijd het rekenblad met de menu-handeling: Edit Execute Worksheet opnieuw wordt doorgerekend. Anders bestaat de kans dat variabelen toch oude niet bedoelde waarden behouden. Hiermee zijn de meest voorkomende MAPLE handelingen uitgelegd en mag het gebruik van MAPLE, voor de bij ConstructieMechanica voorkomende opgaven, geen problemen meer opleveren.

78

5.2

Experiment 2: Bepaling E-modulus van aluminium op twee manieren

5.2.1 Doelstelling
Bij deze proef worden de doorbuiging en de rek gemeten van een aluminium lat die aan 2 zijden rotatievrij opgelegd is en op 2 plaatsen belast wordt met een brug. Het doel van deze opdracht is het experimenteel bepalen van de E-modulus van aluminium op twee manieren, door middel van de doorbuiging en de rek. De belasting wordt achtereenvolgens aan deze beide grootheden gerelateerd, waarna de E-modulus als enige onbekende overblijft. Een belangrijke eigenschap van het meten is, dat het ook bij de meest nauwkeurige methoden nooit geheel foutloos kan geschieden. Om dat duidelijk te maken moet een foutenanalyse gemaakt worden waaruit blijkt dat het resultaat dat voortkomt uit de metingen een zekere foutenmarge heeft. Er moet worden bepaald welke methode voor het meten van de E-modulus van aluminium het nauwkeurigst is.

figuur 5.2.1:

proefopstelling bij 4-puntsbuigproef met LVDT

79

5.2.2 Opdracht
Dit experiment bestaat uit vier opdrachten. Deze worden achtereenvolgens kort beschreven.

Opdracht 1: Bepaling afmetingen


Van de aluminium lat worden de opleglengte (rolmaat), de breedte (schuifmaat) en de hoogte (schroefmicrometer) bepaald. Vervolgens wordt het weerstandsmoment en het traagheidsmoment van de aluminium lat berekend.

Opdracht 2: Calibratie van de LVDT


Door het indrukken van de LVDT (linear variable differential transformer, ook wel verplaatsingsopnemer genoemd) geeft de voltmeter een bepaalde spanning aan. Door de LVDT aan te sluiten op een schroefmicrometer en van deze de stand te veranderen kan een verschil in output van de voltmeter worden waargenomen. De indrukking wordt uitgezet tegen de spanning in een calibratiegrafiek. Deze relatie is een rechte lijn in het lineaire meetgebied. Deze calibratie is nodig om bij de volgende opdrachten de doorbuiging van de aluminiumlat (in millimeters) te kunnen bepalen met behulp van de LVDT (aflezing in volts).

Opdracht 3: Bepaling E-modulus m.b.v. doorbuiging


Met behulp van LVDT wordt de doorbuiging gemeten. Door middel van de formule voor de doorbuiging als functie van de lengte, de belasting, het traagheidsmoment en de Emodulus kan deze laatste dan bepaald worden als de overige grootheden worden gemeten of berekend.

Opdracht 4: Bepaling E-modulus m.b.v. rek


Met behulp van rekstroken in het midden van de lat wordt op deze plaats de rek gemeten. Het moment wordt berekend uit positie en grootte van de belasting. Uit de lineaire relatie tussen rek en moment volgens de wet van Hooke volgt, wanneer rek en moment beide bekend zijn, de E-modulus.

Beschikbare apparatuur en materialen


belastingframe LVDT (Linear Variable Differential Transformer) voedingskast voor de LVDT digitale voltmeter calibratiebank LVDT inbussleutel zes platte gewichten elk met massa 2000 gram (Mgewicht/Mgewicht 100 = 0,1%) rolmaat schuifmaat schroefmicrometer computer met spreadsheetprogramma Excel

80

aluminium lat met op zes posities rekstrookjes (type 1-LY 61-6/120) met R=120 en k=2,03 brug van Wheatstone met analoog uitgangssignaal (Peekelkast) *)
aluminium lat meetbruggetje meetklokje

slede met LVDT

figuur 5.2.2: Schematisering proefopstelling bij 4-puntsbuigproef met LVDT *) De gewichten bij voorkeur recht boven elkaar plaatsen.

5.2.3 Uitvoering opdracht 1 Bepaling afmetingen


bepaal de breedte en de hoogte van de aluminium lat met respectievelijk een schuifmaat en een schroefmicrometer. Meet de breedte en de hoogte zes keer en bereken het gemiddelde, bepaal met behulp van een statistische berekening de fout die veroorzaakt wordt door de spreiding in de materiaalafmetingen. In paragraaf 2.2 is uitleg te vinden over deze fouten en statistische principes. De fout die optreedt is: waarbij: n = aantal metingen k = statistische factor, afhankelijk van het aantal metingen, zie tabel 2.4 sn = standaard afwijking, zie paragraaf 2.2, bepaal de gemaakte meetfout. Dit is de fout die gemaakt wordt ten gevolge van afleesfouten en de onnauwkeurigheid van de meetapparatuur, bepaal welke fout je uiteindelijk neemt voor b en h, meet de opleglengte van de aluminium lat en de opleglengte van het gewichtsbruggetje met een rolmaat. Bepaal hierbij de meetfout, bereken het weerstandsmoment (voor een rechthoekige doorsnede):
1 W = bh 2 6
= k sn / n

(5.2.1)

(5.2.2)

bereken met behulp van de productregel of de methode van Gauss (zie pararaaf 2.6 Foutenvoortplanting) de fout W in het weerstandmoment. Schrijf ook de berekening op, bereken het traagheidsmoment:
I= 1 3 bh 12

(5.2.3)

81

bereken met behulp van de productregel of de methode van Gauss de fout I. Schrijf ook hier de berekening op.

5.2.4 Uitvoering opdracht 2 Calibratie van de LVDT


plaats de LVDT in de calibratiebank, de output van de LVDT hangt af van het niveau van de voeding (5 of 12 Volt). Stel de voeding in op 5 Volt.

figuur 5.2.3: calibratie-opstelling van de LVDT met slede, LVDT en schroefmicrometer

zet de schroefmicrometer in de calibratiebank, zodanig dat de LVDT tot het midden van zijn twee uitersten is ingedrukt. De voltmeter geeft op dit punt een spanning van 0 Volt aan, zorg dat de schroefmicrometer zo staat dat de LVDT nog 5 mm mr n 5 mm minder ingedrukt kan worden (voorkom dat de schroefmicrometer bij 0 V op bijvoorbeeld 3,00 mm staat, je kunt de LVDT dan nog maar 3 mm verder indrukken), begin met de calibratie: druk de LVDT t.o.v. het punt bij 0 V nog 5 mm verder en 5 mm minder ver in. Lees bij elke millimeter de voltmeter af en noteer deze waardes op het invulformulier, met de spreadsheet op de computer in de practicumruimte worden de calibratiecurve, de helling van de curve (aantal Volts per mm indrukking) en de fout in deze helling bepaald. De gemeten waardes moeten hiervoor ingevuld worden in de spreadsheet. De spreadsheet gebruikt de kleinste kwadratenmethode om de helling van de curve

82

te bepalen (zie paragraaf 2.5). Noteer de helling a, a en de relatieve fout op het invulformulier.

Uitgangssignaal [V]

Indrukking LVDT [mm]

figuur 5.2.4: voorbeeld calibratiecurve van de LVDT (zorg er dus voor dat je in het lineaire meetgebied blijft).

5.2.5 Uitvoering opdracht 3 Bepaling E-modulus m.b.v. doorbuiging


plaats het gewichtsbruggetje nauwkeurig in het midden van de aluminium lat. Let op: zet de gewichtsbrug niet op de rekstrookjes. Wanneer de brug niet in het midden kan staan vanwege de rekstrookjes, pas dan de opleglengte van de lat aan (opnieuw meten) zodanig dat de brug wel in het midden kan. paats de LVDT onder het midden van de aluminium lat en verricht de nulmeting (zonder gewichten op het gewichtsbruggetje). Zorg dat de LVDT bij deze meting voldoende ingedrukt is, zodat de alle metingen gedaan worden in het gebied waarin het verband tussen indrukking en output van de LVDT lineair is (het gebied waarvoor de calibratie gedaan is). plaats vervolgens steeds een gewicht met een massa van 2 kg op de gewichtsbrug en noteer de output van de voltmeter. Doe zo 6 metingen. met behulp van de helling van de calibratiecurve kan de doorbuiging van de lat bepaald worden:
w= Outputi Output0 a

(5.2.4)

Waarin: w Outputi Output0 a

= doorbuiging [mm] = output voltmeter bij meting i [V] = output voltmeter bij nulmeting [V] = helling calibratiecurve [V/mm]

Het verband tussen doorbuiging en belasting is als volgt:

83

1 Fla 3 1 Fla 2lb 1 Fla lb2 w= + + 3 EI 2 EI 8 EI = belasting (een enkele puntlast) [N] 1 la = ( lo lb ) = [mm] 2 = opleglengte gewichtsbruggetje [mm] lb lo = opleglengte aluminium lat [mm] E = E-modulus [N/mm2] I = traagheidsmoment [mm4] Let op: het totale gewicht op de gewichtsbrug (twee puntlasten) is dus 2F.
F F

(5.2.5)

Waarin: F

w la lb lb la

figuur 5.2.5

de 4-punts buigproef

Met bovenstaande formules kan per meting de E-modulus bepaald worden. Bereken voor n meting de E-modulus en maak voor deze berekening een theoretische foutenanalyse; bepaal met behulp van de optel- en productregel (paragraaf 2.6) de Etheoretisch. Neem voor F/F 0,1%. In paragraaf 3.3 staat uitgelegd hoe de meetfout van de voltmeter bepaald moet worden. (Wat bij deze berekening van de theoretische fout buiten beschouwing gelaten mag worden is de onnauwkeurigheid van het in het midden van de lat plaatsen van de LVDT en de gewichtsbrug.) verwerk de meetresultaten in de spreadsheet op de computer in het laboratorium. In de spreadsheet wordt de E-modulus op twee manieren bepaald. Bij de eerste manier wordt per meting de E-modulus uitgerekend. Van deze zes waardes wordt vervolgens de gemiddelde E-modulus bepaald en de standaardafwijking sn. Deze gemiddelde E-modulus noemen we de E-statistisch. De fout E wordt weer bepaald met de formule (5.2.1) = ks / n
n

Bij de tweede methode worden in een grafiek horizontaal de belasting en verticaal de doorbuiging uitgezet. Met behulp van de kleinste kwadratenmethode (paragraaf 2.5) worden de helling a en a bepaald. De helling van de grafiek is recht evenredig met de E-modulus. Immers, als de belasting F naar spanning getransformeerd wordt en de doorbuiging f naar rek , dan ontstaat het - diagram van aluminium. Wanneer de helling a en a bekend zijn kunnen E en E bepaald worden.

84

geef tenslotte aan welke E aangehouden kan worden als een goede afschatting van de onnauwkeurigheid in E.

5.2.6

Uitvoering opdracht 4 Bepaling E-modulus m.b.v. rek

zet de gewichtsbrug nauwkeurig in het midden van de aluminium lat en sluit rekstrookje C, D of E aan op het schakeldoosje. Stel de wijzer van de Peekelkast (zie paragraaf 4.8, figuur 4.15) op nul. plaats vervolgens steeds een massa van 2 kg op de gewichtsbrug (tot een totaal van 12 kg) en noteer de wijzeruitslag en de range waarin deze wijzeruitslag is afgelezen. haal tenslotte de zes gewichten van het bruggetje en lees wederom de wijzerstand en range af. Mogelijk is deze waarde ongelijk aan de beginstand ondanks het feit dat bij aanvang van de meting de wijzer op nul is gezet. Noteer ook deze zevende meting. voor het omrekenen van wijzeruitslag en range naar microrek geldt:

wijzeruitslag range 2 K 100

(5.2.6)

De waarde van K kan afgelezen worden op de groene schaalverdeling van de Peekelkast wanneer de calibratieknop ([cal]-knop) ingedrukt wordt. De waarde van is 0,5 omdat we een halve brug gebruiken. M = = E . (5.2.7) Voor het verband tussen buigend moment en rek geldt:
W

Waarin: = normaalspanning ten gevolge van buiging (N/mm2) = rek [-] Wanneer de gewichtsbrug in het midden van de opleglengte van de lat staat geldt voor het buigend moment: (5.2.8) M = Fl
a

Bereken de E-modulus voor n meting en maak een theoretische foutenanalyse met behulp van de productregel of de fouten-voortplantingswet van Gauss. Bepaal zo voor dezelfde meting ook de theoretische E. In paragraaf 4.8 wordt uitgelegd hoe bepaald kan worden. verwerk de meetresultaten met de spreadsheet. Net als bij opdracht 3 wordt de Emodulus per meting en met behulp van de regressielijn bepaald. De regressielijn is in dit geval het --diagram van aluminium, waarvan de helling uiteraard de Emodulus is.

Conclusie
Wat is de waarde van EE van de aluminiumlegering? Motiveer je keuze. Vergelijk deze waarde van de E-modulus van aluminium met de literatuurwaarde 7,2*104 N/mm2.

85

welke methode is het nauwkeurigst, de methode met de LVDT of met de rekstrookjes? hoe zou je de methode met de LVDT het beste nauwkeuriger kunnen maken? en hoe de methode met de rekstrookjes?

86

(Ruimte voor aantekeningen)

87

88

5.3 Experiment 3 Bepaling soortelijke massa op verschillende manieren


Dit experiment vervalt in 2011-2012

89

Experiment 4: Bepaling van penetratie-index (PI) van bitumen


5.4.1 Doelstelling
Doel van dit experiment is het thermoplastische gedrag van bitumen op verschillende manieren te onderzoeken. Dit kan door middel van penetratie en verwekingspunt ring en kogel. Hieruit wordt de penetratie-index bepaald.

5.4.2 Theorie Bitumen


Het meest gebruikte materiaal voor het verharden van wegen is asfalt. Dit bestaat uit een mengsel van minerale toeslagstoffen (grind of steenslag, zand, vulstof) die door het bindmiddel bitumen aan elkaar gehecht worden. Bitumen is een product dat wordt verkregen door destillatie van ruwe aardolie in olieraffinaderijen. Destillatie berust op het principe dat bij verwarming van de aardolie de fracties met het laagste kookpunt het eerst verdampen. Zo verkrijgt men allereerst benzine (tussen 30 oC en 200 oC in dampvorm overgaand), vervolgens kerosine (tussen 200 oC en 300 oC) en gasolie (tussen 300 oC en 350 oC). Het restant wordt het long residu genoemd. Om te voorkomen dat door te hoge temperaturen de resterende destillatie producten structuurveranderingen ondergaan, destilleert men het long residu verder onder verminderde druk, waardoor de volgende fracties (smeerolin) eerder (dus bij lagere temperaturen) kunnen worden bereikt. Het restant van deze destillatie, het short residu, is bitumen dat in de wegenbouw wordt toegepast. Het destillatieproces van ruwe aardolie is schematisch weergegeven in figuur 5.4.1.
gas benzine kerosine gasolie ruwe olie long residu gasolie smeerolie smeerolie short residu asfaltbitumen

figuur 5.4.1

bereiding van bitumen uit aardolie

Het gedrag van bitumen onder belasting wordt sterk benvloed door de temperatuur en door de tijdsduur van de belasting, waardoor het gedrag van bitumen het midden houdt

90

tussen viskeus en elastisch; het is een visco-elastisch materiaal. Vanwege dit thermoplastisch karakter van bitumen is het nodig om de hardheid (viscositeit) door meting te bepalen. In het meetpracticum dienen twee van deze empirische meetmethoden (die ook nu nog gebruikt worden) te worden uitgevoerd, te weten de penetratie en het verwekingspunt ring en kogel (Tr&k): Bij de bepaling van de penetratie wordt bij een bepaalde temperatuur de hardheid weergegeven door de diepte die een naald met een totaalgewicht van 100 gram gedurende 5 seconden in het monster bitumen dringt (figuur 5.4.2).

100 t = 0 sec t = 5 sec 100

25 C

25 C

figuur 5.4.2

bepaling van de penetratie (schematisch)

Meestal wordt de penetratie gemeten bij de standaardtemperatuur van 25 oC. In het practicum wordt de penetratie echter bij twee temperaturen gemeten, want dan kan de penetratie-index PI (een maat voor de temperatuurgevoeligheid) van het bitumen worden berekend of uit een grafiek worden afgelezen. Het verwekingspunt ring en kogel geeft de temperatuur aan, waarbij het bitumen onder voorgeschreven belasting een bepaalde vervorming vertoont (het moment waarop een kogeltje door een met bitumen gevuld ringetje zakt, d.w.z. het bitumen de bodemplaat 25,4 mm (1 inch) onder het ringetje raakt), zie figuur 5.4.3.

figuur 5.4.3

bepaling van de penetratie (schematisch)

Uitgebreide informatie over (proeven op) bitumen en asfalt is onder meer te vinden in:

25.4 mm

91

Asfalt in wegen- en waterbouw. Uitgave 1, Vereniging tot Bevordering van Werken in asfalt (VBW-Asfalt), Breukelen. Handleiding asfaltonderzoek. Uitgave 2, Vereniging tot Bevordering van Werken in asfalt (VBW-Asfalt), Breukelen.

5.4.3 Opdracht
Dit experiment is onderverdeeld in 3 opdrachten. De eerste opdracht is het bepalen van de hardheid van bitumen door het meten van de indringing van een standaardnaald. Deze naald met een gewicht van 100 gram laat men 5 seconden in het monster bitumen indringen bij een temperatuur van 25 oC en 40 oC. De tweede opdracht is het meten van de verwekingstemperatuur van bitumen door middel van de ring en kogelproef. Hierbij wordt een temperatuur bepaald, waarbij diverse bindmiddelen een zelfde viscositeit bezitten. Tenslotte bestaat de derde opdracht uit het vaststellen van de penetratie-index (PI) van het bitumen met behulp van de meetwaarden van de twee voorgaande empirische proeven.

Beschikbare apparatuur en materialen


Voor opdracht 1:

Penetrometer, naaldhouder en minimaal 3 penetratienaalden. Deze moeten roestvrij zijn en glad gepolijst. Het gezamenlijk gewicht van de naald + houder moet 100 0,05 gram zijn. Thermostaatbad; minimum inhoud 10 dm3; bakje met een in- en uitwendige vlakke bodem, inhoud 350 ml; chronometer, metronoom of automaat 0,1 s; thermometer; monsterbakjes volgens de maten in tabel 5.4.1. tabel 5.4.1 maten van monsterbakjes Middellijn inwendig (mm) 55 70 Hoogte inwendig (mm) 35 45

Penetratie (mm) tot 200 200 350


Voor opdracht 2:

Droogstoof 125 oC ( 5 oC); koperen of glazen plaat; 2 koperen ringetjes (conisch of met fitting); 2 stalen kogeltjes zonder roest en glad van oppervlak; raamwerk met steunen voor ringen enz. (zie proefomschrijving); bekerglas met inhoud van 600 ml; thermometer; pleisterspatel van 20 cm; regelbaar verwarmingstoestel bijvoorbeeld een bunsenbrander of een elektrische verwarmingseenheid; driepoot; brandergaasjes; chronometer; koelruimte (5 oC); gekookt gedestilleerd water. Bewaar het gekookte gedestilleerde water in een koelruimte (5 oC); anti-plakmiddel: 1 massadeel glycerol, 1 massadeel talkpoeder, (1/10 massadeel vloeibare zeep) goed met elkaar gemengd.

92

Voor opdracht 3: Een nomogram voor de bepaling van de PI; de verwekingstemperatuur en de penetratie bij 25 oC, of penetraties gemeten bij twee verschillende temperaturen.

Uitvoering opdracht 1 Meting penetratie bij twee verschillende temperaturen


vul het monsterbakje tot 3 4 mm onder de rand. Doe dit voorzichtig, zodat geen luchtbellen worden ingesloten. Opmerking: Voor het vasthouden van het monsterbakje kan heel goed gebruik worden gemaakt van een zogenaamde kroesetang. laat het kleine monsterbakje gedurende 1 1 uur bij kamertemperatuur afkoelen, het grote bakje 1 2 uur. plaats het monsterbakje en het bakje met vlakke bodem in het thermostaatbad van 25 oC of 40 oC (1 1 uur voor het kleine monsterbakje, 1 2 uur voor het grote monsterbakje). Opmerking: Bovenstaande punten zijn reeds door de begeleider gedaan. breng het monsterbakje over in het bakje met de vlakke bodem (onder water uitvoeren). reinig de penetratienaald met in tolueen gedrenkte watten en droog hem met watten. Reinig de naaldhouder en wrijf deze met een zachte doek schoon en droog (nooit invetten). plaats het bakje met de vlakke bodem, gevuld met water waarin het monsterbakje, op de voet van de penetrometer. Het monsterbakje blijft ondergedompeld. plaats de naald in de naaldhouder. breng de naaldhouder met naald voorzichtig draaiend naar beneden totdat de naald en haar spiegelbeeld in het bitumenoppervlak elkaar raken. Dan staat de naald juist op het bitumenoppervlak. zet de staaf van de volgwijzer op de naaldhouder. lees de beginstand af of draai, indien mogelijk, de wijzerplaat op de nulstand. laat de naald 5 seconden in de bitumen dringen. lees de eindstand af en bepaal de indringing in een veelvoud van 0,1 mm als het verschil van eindstand en beginstand. verricht een nieuwe enkelvoudige waarneming indien het monsterbakje heeft bewogen. verwijder de naald, is echter de indringing groter dan 200 0,1 mm dan de naald in het monster laten staan. Herhaal deze proef vier maal. Gebruik steeds verschillende naalden. Zorg er voor dat de penetraties minstens 10 mm van de wand en van elkaar af geschieden. Zorg voor een goede temperatuur; verwissel het water uit het bakje met vlakke bodem voor nieuw uit het thermostatische bad bij wisseling van de naald. bereken de penetratie als het gemiddelde van de 5 enkelvoudige waarnemingen die in getalwaarde niet meer mogen uiteenlopen dan in tabel 5.4.2 is aangegeven.

93

geef het resultaat op als veelvoud van 0,1 mm, afgerond op hele getallen met de bijbehorende temperatuur, het belastingsgewicht en de belastingtijd. Bijvoorbeeld: penetratie is 52 (25C, 100 g, 5 s) vergelijk deze berekeningswijze (die ontleend is aan de Standaard RAW-Bepalingen 2000) met een berekening waarbij het Chauvenet-criterium zoals beschreven in paragraaf 2.5 wordt gehanteerd.

In de praktijk wordt tabel 5.4.2 gehanteerd die is ontleend aan de Standaard RAW Bepalingen 2005. In deze tabel zijn de maximaal toelaatbare verschillen tussen 3 afzonderlijke waarnemingen vermeld. tabel 5.4.2 Maximaal toelaatbare verschillen tussen de afzonderlijke waarnemingen Grootste toelaatbare verschil tussen grootste en kleinste uitkomsten van de enkelvoudige waarnemingen. 2 4 6 8

Penetratie (0,1 mm) groter dan tot en met 49 0 149 50 249 150 350 250

Uitvoering opdracht 2 Meting verwekingstemperatuur d.m.v. de ring en kogel proef


bereid het monster bitumen voor. wrijf de glazen of koperen plaat in met het anti-plakmiddel. plaats de ringen, die op 125 oC in de droogstoof zijn verwarmd op de plaat (de grootste opening naar boven). Giet het voorbereide en nog warme bitumen ( 130 oC tot 140 oC) in de ringen (kop erop). koel het geheel gedurende 30 minuten af bij kamertemperatuur ( 20 oC). snijd met de verwarmde pleisterspatel (niet te heet) de bitumen gelijk met de bovenkant ring. koel de plaat met ringen 5 10 minuten in de koelruimte en stoot dan de ringen van de plaat. Opmerking: De punten 1 t/m 6 zijn reeds door de begeleider gedaan. plaats de ringen in de houder. plaats de houder met de ringen in het bekerglas. vul het bekerglas met gekookt gedestilleerd water (5 oC) tot een hoogte van minimaal 102 mm tot maximaal 108 mm. plaats de thermometer (onderkant kwikrand is onderkant ring). plaats het geheel 15 minuten in de koelruimte (5 oC). (Vervalt voor het practicum i.v.m. tijdgebrek). plaats de kogels midden op de gevulde ringen; gebruik hiervoor de centreergeleiders.

94

zet het geheel op het verwarmingstoestel en voer de temperatuur op met een gelijkmatige snelheid van 5 oC per minuut. Na 3 minuten mag de afwijking niet meer dan 0,5 oC per minuut zijn. Vermijd tocht door eventueel afschermen. Opmerking: De afstelling van het verwarmingstoestel kan beter eerst worden geregeld met een blanco proef (dus zonder bitumen in de ringen). De stijgsnelheid van de temperatuur is zeer belangrijk! op het moment dat de bitumen (+ kogel) uit de eerste n uit de tweede ring de onderste plaat raakt, moet de temperatuur worden afgelezen. herhaal de proef indien de afgelezen temperaturen voor de beide proefstukken meer dan 1 oC verschillen. het verwekingspunt R(ing) en K(ogel) is het gemiddelde van de twee waarnemingen, afgerond op 0,5 oC.

Uitvoering opdracht 3 tie-index


Bepaling van de penetra-

bereken de PI bepaal de PI uit het nomogram (figuur 5.4.4).

Figuur 5.4.4 nomogram voor de bepaling van de PI

95

CT2121 Experiment 4 Bitumenproeven


Naam Student 1 Student 2 Practicumbegeleider Datum Studienummer Groep

Proef 1

Penetratieproef Penetratie (0,1 mm) Bitumen 40/60 T = 25C T = 40C

Nr. meting

Bitumen 80/100 T = 25C

1 2 3 4 5 Gemiddelde X Standaardafwijking sn Fout X


Proef 2 Ring & Kogel proef Nr. meting Temperatuur Ring & Kogel TR&K (C) Bitumen 40/60 Bitumen 80/100

1 2 Gemiddelde X

96

Opdracht 1

Bereken voor het bitumen 40/60 de Penetratie-index PI1 op basis van de gemeten gemiddelde penetraties bij 25C en bij 40C m.b.v. de formule: PI1 = 20 500. A 1 + 50. A

waarin:

A=

log( penT2 ) log( penT1 ) T2 T1

met T2 = 40C en T1 = 25C

Berekening:

Opdracht 2

Bereken zowel voor bitumen 40/60 als voor bitumen 80/100 de Penetratie-index PI2 op basis van de gemeten gemiddelde penetratie bij 25C (T1) en de gemiddelde Temperatuur Ring & Kogel (TR&K) m.b.v. de formule: PI 2 = 20.TR & K + 500.log( penT1 ) 1952 TR & K 50.log( penT1 ) + 120

Berekening:

97

Opdracht 3

Bepaal zowel voor bitumen 40/60 als voor bitumen 80/100 de Penetratie-index PI3 op basis van de gemeten gemiddelde penetratie bij 25C (T1) en de gemiddelde Temperatuur Ring & Kogel (TR&K) m.b.v. onderstaande grafiek.

Samenvatting PI-waarden

Bitumen 40/60 PI1 PI2 PI3

Bitumen 80/100 ---

Kritische beschouwing van proefresultaten

Vraag 1 Bepaal met behulp van het toetscriterium van Chauvenet of bij het bitumen 40/60 de uiterste gemeten penetratiewaarden bij 40C gezien mogen worden als goede metingen.

98

Vraag 2 Geef een opsomming van de mogelijke fouten bij de penetratieproef en bij de Temperatuur Ring & Kogel proef, en geef de orde van grootte van deze fouten in termen van penetratiewaarde resp. C. Mogelijke fout Penetratieproef bij Penetratieproef bij Temperatuur Ring 25C (0,1 mm) 40C (0,1 mm) & Kogel proef (C)

Vraag 3 Verklaar het verschil van de 3 verkregen PI-waarden voor bitumen 40/60. Wat is de meest betrouwbare PI-waarde?

Vraag 4 In de praktijk wordt tabel 5.4.2 (ontleend aan de zgn. Standaard RAW Bepalingen) uit de handleiding gehanteerd betreffende de grootst toelaatbare verschillen tussen 3 afzonderlijke metingen bij de penetratieproef. Ga voor bitumen 40/60 na, zowel voor de penetratieproef bij 25C als voor de penetratieproef bij 40C, of U 3 waarnemingen heeft die aan deze tabel voldoen.

Vraag 5 Welk criterium is het strengste: het criterium van Chauvenet (vraag 1) of het RAW-criterium (vraag 4)?

99

5.5

Experiment 5:

Staal

Wordt uitgereikt tijdens het practicum.

100

Ruimte voor aantekeningen staalproef

101

102

5.6

Experiment 6: Onderzoek naar de sa-

menwerking van een samengestelde houten ligger


INLEIDING
In dit onderdeel van het Experiment onderzoeken we de sterkte- en stijfheids eigenschappen van houten plaatmaterialen n de effectiviteit van verbindingstechnieken waarmee van afzonderlijke stroken van dit materiaal een samengestelde doorsnede kan worden gemaakt.

MATERIAAL
Voor het plaatmateriaal wordt gebruik gemaakt LVL (gelamineerd fineerhout, Laminated Veneer Lumber). LVL is een plaatmateriaal dat is opgebouwd uit vurenhout fineerlagen van ca. 3 mm dikte. De fineerlagen worden met elkaar verlijmd, waardoor platen met een dikte tussen de 21 en 90mm kunnen worden gemaakt. De breedte van de platen is maximaal 2.50 meter en de lengte van LVL platen is maximaal 25 meter. Uit deze platen kan elke gewenste maat gezaagd worden. LVL onderscheidt zich van multiplex door de onderlinge orintatie van de fineerlagen. Bij multiplex worden de lagen om-en-om haaks op elkaar geplaatst (de richting van de houtvezels is voor elke fineerlaag precies 90 graden gedraaid ten opzichte van de onder en/of bovenliggende laag). Bij LVL kunnen de fineerlagen waaruit de plaat is opgebouwd allemaal dezelfde orintatie hebben (we noemen dit parallel verlijmd, bv Kerto-S, zie figuur 1 ), maar de lagen kunnen ook in een verhouding van 1:5 kruislings (bv Kerto-Q zie figuur 2) worden verlijmd.

figuur 1 Parallel verlijmd LVL foto: documentatie Kerto-S

figuur 2 Kruislings verlijmd LVL foto: documentatie Kerto-Q

LVL is sterker, rechter, lichter en veel dimensie (vorm) stabieler dan traditioneel zaag- en timmerhout. Imperfecties in de dimensies die zich natuurlijkerwijs kunnen voordoen bij het drogen van hout, zoals kromtrekken, splijten, en scheluwtrekken zijn bij LVL niet aanwezig. LVL is geschikt voor vele toepassingen zowel voor elementen met plaat- of schijfwerking (kruislings verlijmd LVL) maar ook als liggers of staven die overwefiguur 3 Kerto S toepassing als vakwerk staven en gend op trek- en/of drukkrachten worden belast. Paralgordingen lel verlijmd LVL wordt op vele plaatsen in houtconstructies toegepast: als volle wand liggers, als staven van vakwerkliggers (zie figuur 3), etc, etc.

103

BESCHRIJVING VAN DE PRACTICUM OPDRACHT


De opdracht van het practicum CT2121-Hout is het bepalen van de effectiviteit van de verbindingsmiddelen waarmee een samengestelde doorsnede van stroken LVL kan worden gemaakt. Door stroken van het plaatmateriaal op elkaar te monteren wordt een balk met een samengestelde doorsnede gemaakt. De stijfheid en sterkte van deze balk zijn afhankelijk van de samenwerking tussen de verschillende lagen van de doorsnede. Als er geen verbinding is tussen de lagen (bij een losse stapeling), geldt dat het traagheidsmoment van de balk gelijk is aan de som van de traagheidsmomenten van de lagen. Bij een perfecte verbinding tussen de lagen resulteert een traagheidsmoment heeft dat gelijk is aan het traagheidsmoment van een massieve balk. De mate van samenwerking tussen de lagen van de doorsnede is afhankelijk van het type verbindingsmiddel dat gebruikt wordt. In de praktijk kan een gelijmde verbinding worden beschouwd als een verbinding die volledige samenwerking tot stand brengt. Maar hoe goed zorgen mechanische verbindingsmiddelen voor de samenwerking tussen de lagen? Hiertoe gaan we 2 typen samengestelde liggers onderzoeken: een ligger die is samengesteld uit 2 stroken LVL die los op elkaar liggen. een ligger samengesteld uit 2 stroken die aan elkaar zijn geschroefd, gebout of met stiften verbonden. Om de effectiviteit van de verbinding tussen de lagen te kunnen bepalen is het noodzakelijk om de eigenschappen van de stroken waaruit de doorsnede wordt samengesteld te kennen. Tijdens de eerste practicum middag (het Hout-1 deel) worden proeven uitgevoerd om de materiaal eigenschappen te bepalen van de stroken LVL waarmee de samengestelde doorsnede wordt gemaakt. De proef waarmee de effectiviteit van de verbinding wordt vastgesteld, wordt uitgevoerd tijdens de tweede middag (het Hout-2 deel) van het practicum.
Opdracht Hout-1: bepaling van de materiaal eigenschappen van de lagen

Elke practicumgroep krijgt een aantal stroken LVL. Door middel van een vierpuntsbuigproef worden de Elasticiteits-modulus (E) en de buigsterkte (fm) van deze stroken bepaald. De volumieke massa van de stroken wordt bepaald. Er wordt gekeken naar visuele kenmerken van de stroken die onderlinge verschillen in sterkte en stijfheid kunnen verklaren. Ook wordt gekeken naar de bezwijkmechanismen die optreden. Met behulp van de proef resultaten van de Hout-1 middag kan worden voorspeld hoe een doorsnede bestaande uit twee los op elkaar geplaatste stroken zich zal gedragen bij de vierpuntsbuigproef die tijdens de Hout-2 practicummiddag zal worden uitgevoerd.
Opdracht Hout-2: bepaling van de effectiviteit van de verbinding tussen de lagen

Tijdens de tweede middag van het houtpracticum gaat het er om een samenwerkingsfactor te bepalen voor een specifieke (mechanische) verbinding waarmee twee stroken zijn verbonden. Ook hiervoor wordt gebruik gemaakt van een vierpuntsbuigproef. De verschillen tussen de geschroefde, geboute of met stiften samengestelde doorsnede en 2 gelijmde, respectievelijk 2 los gestapelde stroken worden bekeken met betrekking tot het vervormingsgedrag en de bezwijk-

104

kracht. Tenslotte wordt gekeken naar de kwaliteit van de voorspellingen die gedaan zijn aan de hand van de meetresultaten uit de eerste practicummiddag. Aan het einde van beide practicummiddagen moeten de invulformulieren worden ingeleverd bij de student-assistent die het practicum begeleidt.

- P4 24

-P5 24

Er worden verschillende uitvoeringen van samengestelde doorsneden beproefd. De verschillen betreffen: het patroon van de verbindingsmiddelen hart-op-hart afstanden stift diameters type verbindingsmiddel aantal lagen

- P4 20

- P5 20

- P4 16

- P5 16

figuur 4: voorbeelden van samengestelde doorsneden

105

Peter de Vries 2011-2012

Uitvoering Hout-1 opdracht

Bepalen van de materiaal eigenschappen van de stroken.


Per groep worden 6 stroken LVL beproefd. 2 van de proefstukken worden belast tot bezwijken en 4 worden niet-destructief beproefd. De 4 niet-destructief beproefde lamellen worden gebruikt om de samengestelde doorsnede te maken waarmee tijdens de tweede practicummiddag proeven worden uitgevoerd om de samenwerkingsfactor van een verbinding te bepalen. De verhouding tussen de breedte- en dikte afmetingen van de proefstukken is ca. 3:1 Om de proeven uit te voeren wordt een 4-punts buigproef opstelling gebruikt.
L

F/2

F/2

figuur 5: schematisatie 4-puntsbuigproef

Procedure
Voorbereidingen

Stap 1: Identificatie proefstukken Begin met het nummeren van de proefstukken. Gebruik hiervoor de codering die bestaat uit jullie CT2121 practicumgroepsnummer, gevolgd door een scheidingsteken en de aanduiding voor het type plaatmateriaal en vervolgens een cijfer 1 t/m 6. De aanduiding voor het type plaatmateriaal wordt bepaald door de laagopbouw van de proefstukken: Kerto-Q heeft een opbouw waarbij de fineerlagen waaruit in een verhouding van 1:5 kruislings (90o ten opzichte van elkaar verdraaid) verlijmd zijn. Code: Q Kerto-S alle fineerlagen hebben dezelfde richting. Code: S Voorbeeld codering: 24-S1 (groep 24, Kerto-S, proefstuk nr. 1) Breng de codering aan op de bovenzijde (vrij te kiezen) van het proefstuk m.b.v. een merkstift. Schrijf goed leesbaar!

106

Stap 2: Opmeten proefstukken Met behulp van een schuifmaat worden de hoogte, de breedte en de lengte van de proefstukken gemeten. Noteer de dikte op 0.1 mm en de lengte en breedte op 1 mm nauwkeurig. Per proefstuk worden de afmetingen genoteerd in de tabel op het antwoord formulier. Stap 3: markeren meetgebied Markeer het midden van de bovenzijde van het proefstuk met een stip en breng aan weerszijden van dit punt op 135 mm afstand een lijn aan, haaks op de lengterichting van het proefstuk. Het gedeelte van het proefstuk tussen deze lijnen is het meetgebied (aan boven- en onderzijde van het proefstuk). Zie onderstaande figuur.
5m 13 m 5m 13 m

1 - PF 24

meetgebied

Stap 4: opmeten/noteren kwastafmetingen in meetgebied Als er zich in het meetgebied kwasten bevinden in de buitenste fineerlaag, meet dan de grootste kwastdiameter (tot op 1 mm nauwkeurig) en noteer deze in de tabel op het antwoordformulier. Als er geen kwasten in het middengedeelte zitten, noteer dan foutvrij (FV) bij het betreffende proefstuk. Doe dit voor zowel de boven- als de onderzijde van het proefstuk Stap 5: gewicht proefstukken Bepaal van alle proefstukken het gewicht. Noteer dit op 1 gram nauwkeurig in de tabel

107

Uitvoering experimenten
De lamellen kunnen nu beproefd worden.

Destructief
De proeven worden uitgevoerd om de buigsterkte van het materiaal te bepalen. Gebruik hiervoor de proefstukken 1 en 2. Uitvoering destructieve beproevingen I. Breng een proefstuk aan in de proefopstelling. Zorg ervoor dat het gemarkeerde meetgebied aan de bovenzijde van het proefstuk exact tussen de belastingsinleidingspunten komt te zitten. Zorg ervoor dat de kern van de LVDT (verplaatsingsopnemer) precies op het gemarkeerde middenpunt van het proefstuk komt te staan. II. De begeleider voert in het meetprogramma de proefstukcode in als filenaam voor de proefresultaten. Hij/zij zal het beproevingsapparaat bedienen. Er wordt een vervormingsgestuurde proef uitgevoerd. De proefbank is zo ingesteld dat een proefstuk binnen 300 sec behoort te bezwijken.

Fmax,i

F
Umax,i

U
figuur 6: typisch beproevingsresultaat van de destructieve proeven

III. Noteer het de bezwijkbelasting Fmax,i in de tabellen op het practicum antwoordblad. IV. Haal het proefstuk uit de proefopstelling en beoordeel bij welk bezwijkmechanisme het proefstuk is bezweken. Dit kan zijn: Uitknikken van de bovenste fineerlaag of Trekbreuk van de onderste fineerlaag. V. Meet de afstand vanaf het hart van het proefstuk tot het midden van de bezwijklocatie op 10 mm nauwkeurig. Als er een kwast in de buitenste fineerlagen aanwezig is, schat dan de afstand van de breuklocatie tot het hart van de kwast op 10 mm nauwkeurig. Noteer alle bevindingen voor een proefstuk in het opmerkingenveld bij het betreffende proefstuk.

108

Niet - destructief
De andere 4 te beproeven proefstukken zullen niet-destructief worden belast om de elasticiteitsmodulus van de individuele lamellen te bepalen. Deze stroken worden later (tijdens de 2e practicummiddag) gebruikt om de samengestelde doorsnede mee te maken en mogen dus niet beschadigen. De belasting op deze proefstukken bedraagt daarom maximaal 50% van de geschatte bezwijkbelasting Fmax,est. Voor de schatting van de bezwijkbelasting, Fmax,est, wordt de gemiddelde bezwijkbelasting van de 3 destructief beproefde stroken gebruikt. Bepaal op basis van de proefresultaten de gemiddelde bezwijkbelasting Fmax,est van een proefstuk uit de serie. Om de elasticiteitsmodulus van het materiaal te bepalen moeten we de relatie tussen de vervorming en de belasting bepalen. We doen dit op een lineair gedeelte van het last-zakkingsdiagram. Hiertoe wordt tijdens de beproeving de grootte van vervorming U0.2 bij F 0.2 Fmax,est genoteerd en vervolgens de vervorming U0.5 bij F = 0.5 Fmax,est. Uitvoering niet-destructieve beproevingen I. Breng een proefstuk aan in de proefopstelling. Zorg ervoor dat het gemarkeerde meetgebied aan de bovenzijde van het proefstuk exact tussen de belastingsinleidingspunten komt te zitten en dat de kern van de LVDT (verplaatsingsopnemer) precies op het gemarkeerde middenpunt van het proefstuk komt te staan. De begeleider voert in het meetprogramma de proefstukcode in als filenaam voor de proefresultaten. Hij/zij zal het beproevingsapparaat bedienen. Er wordt weer een vervormingsgestuurde proef uitgevoerd. Tijdens de uitvoering van de beproeving wordt de toename van belasting gestopt bij het krachtnivo F 0.2 Fmax,est. De combinatie van kracht en bijbehorende vervorming van het scherm is af te lezen. De maximale belasting op de proefstukken gelijk is aan ca. 0.5 Fmax,est. Ook bij dit nivo van de belasting wordt combinatie van kracht en vervorming genoteerd (stappen II en III)..

F
dF dU

0.5 Fmax,est 0.2 F max,est U0.5Fmax,est

U0.2Fmax,est

figuur 7: kenmerkend verloop van de vervorming als functie van de belasting bij de niet-destructieve proeven

109

II. Noteer de grootte van de kracht F0.2 en de bijbehorende vervorming U0.2 bij F 0.2 Fmax,est III. Noteer de grootte van de kracht F0.5 en de bijbehorende vervorming U0.5 bij F 0.5 Fmax,est IV. De belasting wordt van het proefstuk gehaald en het proefstuk kan uit de proefopstelling worden verwijderd.

Verwerking beproevingsresultaten
Bepaling buigsterkte
L

F/2

F/2

figuur 8: mechanicaschema 4-puntsbuigproef

De buigsterkte van het materiaal is (per definitie) gelijk aan:


fm = M bezwijk W

1 W = b h 2 , met b, h: breedte resp. dikte van het proefstuk 6

110

Bepaling E-modulus van de proefstukken


Uit de toegepaste mechanica weten we dat bij belastingsconfiguratie als bij een vierpuntsbuigproef, het middelste gedeelte van het proefstuk kunnen beschouwen als een ligger op twee steunpunten, met lengte L, belast door een constant buigend moment M. Ten gevolge van deze belasting zal de ligger doorbuigen (zie figuur 9).
L

F/2

F/2

Tijdens de beproeving registreren we de totale kracht F op het proefstuk en de bijbehorende zakking U van het midden van het proefstuk ten opzichte van de punten waar de belasting wordt ingeleid (zie figuur 2). De grootte van M is gelijk aan F.L De relatie tussen de doorbuiging U en met moment M kan worden beschreven door gebruik te maken van een vergeet-mij-nietje uit de toegepaste mechanica.

F/2

F/2

L
M U M = 1/2FL

figuur 9: mechanica schema van de proef

Door nu het proefresultaat te koppelen aan het mechanicamodel kunnen we de elasticiteits modulus van een proefstuk uitrekenen. Het vergeet-mij-nietje voor de doorbuiging U in de middendoorsnede van een ligger op 2 steunpunten, belast door een constant buigend moment luidt:

1 M L2 3 3 8 EI U = 1 F L E = 1 F L (1) 16 EI 16 U.I 1 M = FL 2 U= de doorbuiging van de middendoorsnede ten opzichte van de punten waar de puntlasten aangrijpen [mm] F= kracht behorend bij doorbuiging U [N] L = lengte [mm] I= het traaheidsmoment van het proefstuk E= elasticiteitsmodulus U=

F
F
dF dU

0.5 Fmax,est 0.2 F max,est U0.5Fmax,est

U0.2Fmax,est

111

Op basis van een proefresultaat kan uitdrukking (1) gebruikt worden om de elasticiteitsmodulus (F -F ) F = 0.5 0.2 van te berekenen. Uit het resultaat kan immers de grootte van de hellingshoek U (U 0.5 -U 0.2 ) de kracht-doorbuigings lijn worden afgeleid.
E= 1 L3 F . 16 I U

Opdrachten
Opdracht 1: Bereken de buigsterkte van de destructief beproefde proefstukken en vul de resultaten in op het antwoordformulier. Opdracht 2: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de buigsterkte en geef een verklaring voor verschillen tussen proefstukken.

In de onderstaande tabel 1 staan de door de producent van Kerto opgegeven waarden van de materiaal eigenschappen. In de tabel vindt je o.a. de karakteristieke (5% ondergrens) waarde voor de buigsterkte en elasticiteitsmodulus van Kerto-S en Kerto-Q.
Opdracht 3: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de buigsterkte met de tabelwaarden voor het materiaal dat jullie beproefd hebben. Verklaar het verschil tussen de door jullie gevonden gemiddelde waarde van de buigsterkte en de tabelwaarde fm,0,edge,k. Opdracht 4: Bereken de elasticiteitsmodulus van de niet-destructief beproefde proefstukken en vul de resultaten in op het antwoordformulier. Opdracht 5: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de E-modulus en geef een verklaring voor verschillen tussen proefstukken Opdracht 6: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de E-modulus met de door de producent opgegeven waarden van de elasticiteitsmodulus. Verklaar het verschil tussen de door jullie gevonden gemiddelde waarde van de elasticiteitsmodulus en de tabelwaarde E0,mean. Opdracht 7: Verklaar het verschil tussen de waarden in tabel 1 voor E0,k en E0,mean voor Kerto-Q en Kerto-S.

112

Tabel 1: eigenschappen Kerto

113

Antwoordformulier Experiment 6
Hout 1 Bepaling materiaal eigenschappen lamellen
Datum Begeleider CT2121 Groepsnummer Type proefstukken Personalia Student 1 Student 2 Student 3 Student 4 Student 5 naam studienr opmerking

Er wordt gebruik gemaakt van een 4-puntsbuigproef met de onderstaande maatvoering

F/2

F/2

Proefopstelling L [mm] 300 mm

114

Destructieve proeven
proefstuk Breedte [mm] Dikte [mm] Lengte [mm] Grootste kwast bovenzijde [mm] Grootste kwast onderzijde [mm] Gewicht [gr] proefstuk Bezwijklast [kN] bezwijkmechanisme Afstand breuk grootste kwast [mm] Opmerkingen mbt proefstuk en/of beproeving 1 1 2 precisie Op 1 mm nauwkeurig Op 0.1 mm nauwkeurig Op 1 mm nauwkeurig Op 1 mm nauwkeurig Op 1 mm nauwkeurig Op 10 gr nauwkeurig 2

proefstuk Weerstandsmoment W [mm3] Buigsterkte fm,f [N/mm2] Soortelijke massa [kg/m3] Gemiddelde Buigsterkte fm,f [N/mm2] Gemiddelde Soortelijke massa [kg/m3]
Tbv niet-destructieve metingen

Gemiddelde bezwijklast (Fmax,est) [kN] 0.2 Fmax,est [kN] 0.5 Fmax,est [kN]

115

Niet destructieve proeven


proefstuk
Breedte [mm] Dikte [mm] Lengte [mm] Grootste kwast bovenzijde [mm] Grootste kwast onderzijde [mm] Gewicht [gr]

precisie Op 1 mm nauwkeurig Op 0.1 mm nauwkeurig Op 1 mm nauwkeurig Op 1 mm nauwkeurig Op 1 mm nauwkeurig Op 10 gr nauwkeurig

proefstuk

Opmerkingen m.b.t. proefstuk en/of beproeving

proefstuk F0.2 [N] U0.2 [mm] F0.5 [N] U0.5 [mm] proefstuk Traagsmoment I [mm4] Elasticiteitsmodulus E [N/mm2] Soortelijke massa [kg/m3] Gemiddelde Elasticiteitsmodulus [N/mm2] Gemiddelde Soortelijke massa [kg/m3]

116

Antwoorden op vragen bij destructieve proeven


Opdracht 2: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de buigsterkte en geef een verklaring voor verschillen tussen proefstukken.

Opdracht 3: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de buigsterkte met de waarden in tabel 1 voor het materiaal dat jullie beproefd hebben. Verklaar het verschil tussen de door jullie gevonden gemiddelde waarde van de buigsterkte en de tabelwaarde fm,0,edge,k.

Opdracht 5: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de E-modulus en geef een verklaring voor verschillen tussen proefstukken

Opdracht 6: Vergelijk de beproevingsresultaten voor de E-modulus met de door de producent opgegeven waarden (zie tabel 1) van de elasticiteitsmodulus. Verklaar het verschil tussen de door jullie gevonden gemiddelde waarde van de elasticiteitsmodulus en de tabelwaarde E0,mean.

Opdracht 7: Verklaar het verschil tussen de waarden in tabel 1 voor E0,k en E0,mean voor Kerto-Q en Kerto-S.

117

Peter de Vries 2011-2012

Opdracht Hout-2:

Samengestelde doorsnede: bepaling van de effectiviteit van de verbinding tussen twee lamellen
Inleiding Door twee (of meerdere) lagen hout op elkaar te monteren kan een samengestelde doorsnede worden gemaakt met een groter draagvermogen en een grotere stijfheid dan de som van die van de afzonderlijke lagen (lamellen). De stijfheid en sterkte van een samengestelde doorsnede zijn afhankelijk van de samenwerking tussen de verschillende lagen. Als er geen samenwerking is tussen de lamellen (bij een losse stapeling), geldt dat het traagheidsmoment van de balk gelijk is aan de som van de traagheidsmomenten van de lagen waaruit deze is samengesteld. Bij volledige samenwerking heeft de samengestelde doorsnede een traagheidsmoment dat gelijk is aan het traagheidsmoment van een massieve balk met afmetingen die resulteren uit het samenvoegen van de lagen.

De effectiviteit van de samenwerking is onder andere afhankelijk van het type verbindingsmiddel dat gebruikt wordt om de lagen te verbinden. In de praktijk kan een gelijmde verbinding worden beschouwd als een verbinding die volledige samenwerking tot stand brengt. Maar hoe goed zorgen mechanische verbindingsmiddelen ( stalen stiften, schroeven ) voor de samenwerking tussen de lamellen?

-P 4 24

Er worden verschillende uitvoeringen van samengestelde doorsneden beproefd. De verschillen betreffen: het patroon van de verbindingsmiddelen hart-op-hart afstanden stift diameters type verbindingsmiddel aantal lagen

-P 5 24

-P 4 20

- P5 20

- P4 16

- P5 16

figuur 10: voorbeelden van samengestelde doorsneden

118

De mechanica
De sterkte- en stijfheidseigenschappen van een samengestelde doorsnede bestaande uit twee lagen wordt in sterke mate bepaald door de eigenschappen van de verbinding tussen de twee lagen. In de onderstaande figuren is de betekenis van het samenwerken zichtbaar gemaakt door te kijken naar het buigspanningsverloop over de hoogte van de doorsnede.

Figuur 2: verloop buigspanning over doorsnede voor verschillende vormen van samenwerking

Geval 1 Er is geen verbinding tussen beide lagen (zie figuur 2: 1). Op het contactvlak tussen de lagen kunnen geen schuifkrachten (krachten evenwijdig aan de ligger-as) overgedragen tussen de boven- en onderlaag. Als de ligger wordt belast, zal de onderzijde van de bovenste laag verschuiven t.o.v de bovenzijde van de onderste laag. De verschuiving is het grootst (en tijdens de uitvoering van de proeven duidelijk zichtbaar) bij de opleggingen.

Teken op het antwoordblad de momenten- en dwarskrachtenlijnen voor een 4puntsbuigproef. Geef in een derde tekening aan waar langs de ligger-as verschuivingen zullen optreden. De vervormingen van beide liggers zijn identiek. Beide liggers dragen een eigen deel van de belasting. De laag met de grootste elasticiteitsmodulus draagt het grootste deel van de 119

belasting. Het traagheidsmoment van de doorsnede is gelijk aan de som van de traagheidsmomenten van de individuele lagen. De samengestelde doorsnede van geval 1 bezwijkt als in n van beide lagen de buigspanning de buigsterkte van de laag bereikt wordt. De kritische buigspanning (inleiden van het bezwijken van de doorsnede) kan zowel worden bereikt in de boven- / onderzijde van de bovenste laag als in de boven- / onderzijde van de onderste laag.
Geval 2 Er is een zodanige verbinding tussen de beide lagen en dat geen verschuiving kan optreden tussen de onderzijde van de bovenste laag en de bovenzijde van de onderste laag (zie figuur 2: 2). Er is nu overdracht van schuifkrachten op het contactvlak tussen beide lagen. Het traagheidsmoment van de doorsnede is gelijk aan de som van de traagheidsmomenten van de individuele lagen plus de Steiner-bijdragen van beide lagen. We spreken van volledige samenwerking.

De samengestelde doorsnede van geval 2 bezwijkt als de buigspanning in de uiterste vezel de buigsterkte bereikt van de betreffende laag. De kritische buigspanning (inleiden van het bezwijken van de doorsnede) kan zowel worden bereikt aan de bovenzijde van de bovenste laag als aan de onderzijde van de onderste laag. Volledige samenwerking tussen beide lagen kan worden bereikt door gelijmde verbindingen tussen beide lagen.
Geval 3 Er is een verbinding tussen de beide lagen waardoor overdracht van schuifkrachten kan plaatsvinden op het contactvlak tussen beide lagen. De verbinding is echter niet zo stijf dat verschuiving tussen de onderzijde van de bovenste laag en de bovenzijde van de onderste laag volledig wordt verhinderd. Het traagheidsmoment van de doorsnede is in dit geval gelijk aan de som van de traagheidsmomenten van de individuele lagen plus een gereduceerde Steiner-bijdrage van beide lagen. De samenwerking is niet-volledig.

De samengestelde doorsnede bezwijkt als de buigspanning in de uiterste vezel de buigsterkte bereikt van de betreffende laag. De kritische buigspanning (inleiden van het bezwijken van de doorsnede) kan ook nu zowel worden bereikt aan de bovenzijde van de bovenste laag als aan de onderzijde van de onderste laag. De samenwerking bij mechanisch (mbv spijkers, schroeven of stiften) verbonden lagen is in het algemeen niet-volledig. Afhankelijk de eigenschappen van boven- en onderlaag en de stijfheid van de verbinding resulteert een bepaalde effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede.

120

Berekening van de effectieve buigstijfheid van de doorsnede

Om deze effectieve buigstijfheid te bepalen moeten we de ligging van de neutrale lijn kennen. In het geval van volledige samenwerking wordt de ligging van de neutrale lijn bepaald door de eigenschappen van beide lagen. Belangrijk is hierbij te realiseren dat hoewel de rek over de hoogte van de doorsnede continue verloopt ( de kromming van beide lagen is gelijk en er zijn geen verschuivingen ter plaatse van het contactvlak), het verloop van de spanningen niet continu hoeft te zijn! Immers: = E , en de elasticiteitsmodulus van de lagen is in het algemeen niet hetzelfde! De afleiding van de plaats van de neutrale lijn verloopt als volgt:
1
t1 a t2 laag 1, breedte: b1 E1

0,1 0,2

laag 2, breedte: b2

E2

2
geen verschuiving t.p.v. contactvlak de rek over de hoogte verloopt continu.

2
ten gevolge van verschil in elasticiteitsmoduli E1 en E2 is het spanningsverloop dis-continu

Stel: positie neutrale lijn : afstand a vanaf het contactvlak tussen beide lagen. Ten gevolge van de externe belasting ontstaat in een doorsnede een kromming . Doordat de lagen met elkaar zijn verbonden is de kromming voor beide lagen gelijk. Voor de rek op afstand z van de neutrale lijn geldt: (z) = z

1 = (a + t1 ) 0 = a 2 = (t2 a )
De bijbehorende spanningen zijn ( =E )

1 = E1 1 0,1 = E1 0 0,2 = E2 0 2 = E2 2

121

Voor de bepaling van de positie van de neutrale lijn geldt dat de som van de krachten boven en onder de neutrale lijn gelijk moet zijn aan 0. Er wordt immers geen externe axiale kracht op het proefstuk uitgeoefend.

H=0 levert:

(1 + 0 ) t1b1 + E2 0 ab2 = E2 2 (t2 a )b2 2 2 2 2 t (t a ) 2 a E1 (a + 1 )t1b1 + E2 b2 = E2 2 b2 , met b1 = b2 2 2 2 ( E1 A1t1 + E2 A2t2 ) a ( E1 A1 + E2 A2 ) = 2


E1 a=

( E1 A1t1 + E2 A2t2 )
2( E1 A1 + E2 A2 )
a positief betekent: de neutrale lijn ligt in laag 2. a negatief betekent: de neutrale lijn ligt in laag 1.

Als de ligging van de neutrale lijn bekend is, kan de effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede worden bepaald. Er geldt:
t t ( EI )eff = E1 I1 + E2 I 2 + (a + 1 ) 2 E1 A1 + ( 2 a ) 2 E2 A2 2 2 eigen buigstijfheden
maximale toename buigstijheid t.g.v. samenwerking (volledige 'Steiner' aandeel)

Voor een bekend geval, waarbij beide lagen identiek zijn, leidt dit tot:

E1 = E2 = E t1 = t2 = t b1 = b2 = b a= ( E1 t12 + E2 t2 2 ) =0 2 ( E1 t1 + E2 t2 ) 1 1 + 2 ) bt 3 12 4 1 1 = E 8 bt 3 = 4 2 E bt 3 12 12

( EI )eff = E (2 ( EI )eff

Bij volledige samenwerking is de buigstijfheid van een doorsnede bestaande uit twee lagen met gelijke dikte en elasticiteitsmodulus viermaal zo groot als de som van de buigstijfheden van de twee afzonderlijke lagen.

( EI )eff = E

1 b (2t )3 12

122

Bij niet-volledige samenwerking verloopt het bepalen van de effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede niet zo recht-toe-recht-aan. Bij niet-volledige samenwerking blijft gelden dat de kromming gelijk is voor beide lagen ( de vervorming van beide lagen is identiek ). Doordat ter plaatse van het contactvlak van beide lagen verschuivingen optreden, is het verloop van de rek over de hoogte van de doorsnede in dit geval niet continu. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de stijfheids eigenschappen van de verbinding, maar ook van de grootte van de kracht die op het contactvlak tussen de lagen moet worden overgedragen. Deze kracht is afhankelijk van de plaats langs de ligger-as. In het algemeen is er voor in het geval van niet-volledige samenwerking geen analytische oplossing te geven voor (EI)eff. Dit geldt ook voor de 4-puntsbuigopstelling die we gebruiken. Wel kunnen we kwalitatief aangeven hoe de stijfheid van de verbinding invloed heeft op de effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede. We hebben bij de afleiding van de buigstijfheid bij volledige samenwerking gezien dat (EI)eff bepaald wordt door de eigen traagheidsmomenten ( B ) en het zgn. Steiner-aandeel ( S ). Doordat de kromming van beide lagen gelijk blijft, blijft de bijdrage van de eigen traagheidsmomenten aan (EI)eff gelijk. Het Steiner-aandeel van de effectieve buigstijfheid wordt echter bepaald door de mate waarin de verbinding tussen de twee lagen verschuiving verhinderd. We kunnen de effectiviteit van de verbinding uitdrukken in de vorm van de samenwerkingsfactor .
Volledige samenwerking: (EI )eff = B + S

met E: de som van de eigen buigstijfheden van beide lagen S: de toename van de buigstijfheid bij volledige samenwerking tussen de lagen Onvolledige samenwerking: Geen samenwerking: ( EI )eff = B + S ( EI )eff = B

Tijdens de Hout-2 middag van het practicum CT2121 bepaal je de samenwerkingsfactoren voor verschillende patronen van verbindingsmiddelen.

123

Uitvoering van de experimenten


De vier proefstukken die tijdens het Hout-1 practicum niet-destructief werden beproefd, worden gebruikt om 2 samengestelde doorsneden te maken. We zullen deze aanduiden met proefstuk 1 en proefstuk 2. Er wordt een serie experimenten uitgevoerd met beide samengestelde doorsneden, waarbij de groep verbindingsmiddelen zich telkens op een andere plaats langs de ligger-as bevindt. Elk experiment wordt uitgevoerd om de effectieve buigstijfheid van het middengedeelte van de samengestelde doorsnede te bepalen. Voor verschillende plaatsingen van de verbindingsmiddelen (patronen) wordt de grootte van de samenwerkingsfactor bepaald. Bij het laatste experiment in de serie zal de doorsnede worden belast tot bezwijken. De samengestelde doorsnede wordt niet-destructief beproefd in de 4-puntsbuigopstelling. Dit gebeurt op dezelfde manier als tijdens de hout-1 middag. Om te voorkomen dat door de beproeving schade ontstaat aan n van beide lagen is de belasting op het proefstuk ( Fmax ) begrensd tot maximaal 0.5 x de geschatte bezwijkbelasting van de samengestelde doorsnede. Zie bijlage 1 voor de manier om de beproevingsresultaten ( de relatie tussen kracht en doorbuiging ) te verwerken tot een waarde voor de effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede. Vul nu eerst de twee eerste bladzijden van het antwoordblad in.

124

In de practicum ruimte is een tabel aanwezig met de resultaten van de beproevingen die tijdens het Hout-1 gedeelte werden uitgevoerd. De hout-1 proefstukken die gebruikt moeten worden om de samengestelde doorsneden te maken, staan in deze tabel aangegeven. In de tabel staat aangegeven welk proefstuk gebruikt moet worden als boven- resp. onderlaag van elke balk. Ook de verbinding die tussen de boven- en onderlaag moet worden gemaakt, is per practicumgroep in de tabel voorgeschreven. Codeer de proefstukken op de bovenste laag met het practicumnummer, gevolgd door een minusteken, en code C1 voor proefstuk 1 en het code C2 voor proefstuk 2. Met beide proefstukken wordt de onderstaande serie proeven uitgevoerd:
Proef 1 De lamellen worden op elkaar geplaatst met op het contactvlak twee teflon vellen. Door een teflonlaag aan te brengen tussen de lamellen wordt overdracht van schuifkrachten op het contactvlak volledig uitgesloten. De effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede wordt nu volledig bepaald door de eigenschappen van de individuele lamellen.

Breng de teflonlagen aan, plaats het proefstuk in de opstelling en (studentassistent) voer vervolgens de proef uit. Bepaal de effectieve buigstijfheid (EI)eff,1 van de samengestelde doorsnede op dezelfde manier als je dit gedaan hebt bij het hout-1 onderdeel (zie bijlage 1): o registreer de doorbuigingen U0.2 bij F 0.2 Fmax en U0.5 bij F 0.5 Fmax o bepaal hieruit de hellingshoek van het last-zakkings diagram o gebruik deze hoek om (EI)eff te bepalen Vergelijk de waarde (EI)eff,1 met de som van de buigstijfheden van beide lagen. Bediscussieer je bevindingen op het antwoordformulier.
Proef 2 De eerste proef werd uitgevoerd om de invloed op de samenwerking door schuifkrachten ten gevolge van wrijving in het contactvlak tussen beide lagen uit te sluiten. De tweede proef is identiek aan de eerste, maar nu zonder de teflonlaag.

Verwijder de teflonvellen en voer nogmaals de proef uit. Bepaal de effectieve buigstijfheid (EI)eff,2 op basis van het proefresultaat. Vergelijk (EI)eff,2 met (EI)eff,1 . Is de oppervlaktewrijving tussen de lagen van invloed op de samenwerking? Bediscussieer je bevindingen op het antwoordformulier.

125

Vervolgens worden de voorbereidingen getroffen om de mechanische verbindingen te beproeven.


Werk hierbij nauwkeurig en zorgvuldig, de proefresultaten worden gebruikt in het kader van lopend onderzoek van de sectie Houtconstructies. . Voor de verbindingen wordt gebruik gemaakt van stalen stiften met een diameter van 4 of 8 mm. De stiften moeten worden aangebracht overeenkomstig de op het groepsformulier aangegeven patronen. Werkvolgorde:

1. Teken op de bovenste laag het patroon af van de verbindingsmiddelen, zoals aangegeven op het groepsformulier. 2. Plaats beide stroken LVL zorgvuldig op elkaar. Zorg ervoor dat de zij- en eindvlakken exact overeenkomen. 3. Begin met het boren van het middelste gat en breng hierin een stift aan. De stroken LVL zijn nu ten opzichte van elkaar gefixeerd. 4. Boor alle gaten in het proefstuk exact volgens het aangegeven patroon. Zorg ervoor dat het boorgat loodrecht op het vlak van de lamellen wordt aangebracht en dat de gaten niet worden uitgelubberd door het boren. En groepslid boort de gaten. De overige groepsleden zorgen ervoor dat dit correct gebeurt en dat de stroken niet ten opzichte van elkaar verdraaien tijdens het boren. 5. Breng nu de stiften aan overeenkomstig het verbindingsmiddelen patroon dat hoort bij jullie practicumgroep. Gebruik voor proefstuk 1 verbindingsmiddelen patroon 3 Gebruik voor proefstuk 2 verbindingsmiddelen patroon 4 Het is van groot belang dat de stiften precies in de voorgeboorde gaten terecht komen. Zorg er dus voor dat je de stiften goed recht, en niet scheef inslaat. Mocht dit toch gebeuren, maak hiervan dan een aantekening op je antwoordformulier. 6. Breng (met een fineliner of balpen) op de zijkant van het proefstuk verticale streepjes aan met een onderlinge afstand van ca. 20 mm.
Proef 3

7. Plaats het proefstuk in de opstelling en bepaal de effectieve buigstijfheid (EI)eff,3 voor proefstuk 1 en (EI)eff,4 voor proefstuk 2 op dezelfde manier als je dit eerder gedaan hebt. Maak gebruik van het antwoordformulier om de meetwaarden te registreren.

126

Bepaal de samenwerkingsfactor patroon 3 of patroon 4 . Maak gebruik van de mechanica theorie die hiervoor is behandeld. 8. Verwijder het proefstuk uit de opstelling. Breng vervolgens de stiften aan overeenkomstig patroon 5 dat hoort bij je groep.
Proef 4

Plaats het proefstuk terug in de opstelling en bepaal de effectieve buigstijfheid (EI)eff,5 van de samengestelde doorsnede op dezelfde manier als je dit eerder gedaan hebt. Maak gebruik van het antwoordformulier om de meetwaarden te registreren. Bepaal de samenwerkingsfactor patroon 5 . Maak gebruik van de mechanica theorie die hiervoor is behandeld.
Proef 5

Het proefstuk wordt nu nogmaals belast, maar deze keer tot bezwijken. Maak gebruik van het antwoordformulier om de meetwaarden te registreren. Bepaal nogmaals de effectieve buigstijfheid (EI)eff,5 en de samenwerkingsfactor voor patroon 5. Noteer de bezwijkbelasting op het antwoordformulier. Noteer de plaats in de doorsnede waar als eerste de buigsterkte bereikt wordt (bezwijken op druk aan de bovenzijde van bovenste laag of bezwijken op trek aan de onderzijde van de onderste laag) Noteer alle berekeningsresultaten en waarnemingen op het antwoordblad. Beantwoord de vragen en lever het formulier in bij de begeleider van het practicum.

127

Bijlage 1: Bepaling effectieve buigstijfheid (EI)eff van het proefstuk


Bij een vier-puntsbuigproef hebben we in het middelste gedeelte van het proefstuk te maken met een ligger op twee steunpunten, met lengte L, belast door een constant buigend moment M. Ten gevolge van deze belasting zal de ligger doorbuigen (zie figuur 9).
L

F/2

F/2

Tijdens de beproeving registreren we de totale kracht F op het proefstuk en de bijbehorende zakking U van het midden van het proefstuk ten opzichte van de punten waar de belasting wordt ingeleid (zie figuur 2). De relatie tussen de doorbuiging U en M kan worden beschreven door gebruik te maken van een eenvoudig model ( een vergeet-mij-nietje) uit de toegepaste mechanica. De grootte van M is gelijk aan F.L

F/2

F/2

L
M U M = 1/2FL

Door nu het proefresultaat te koppelen aan het mechanicamodel kunnen we de effectieve buigstijfheid ( het product van traagheidsmoment en elasticiteits modulus) van de samengestelde doorsnede uitrekenen.
figuur 11: mechanica schema van de proef

Het vergeet-mij-nietje voor de doorbuiging U in de middendoorsnede van een ligger op 2 steunpunten, belast door een constant buigend moment luidt: 1 M L2 U= 3 3 8 EI U = 1 F L EI = 1 F L (1) 16 EI 16 U 1 M = FL 2 U= de doorbuiging van de middendoorsnede ten opzichte van de punten waar de puntlasten aangrijpen [mm] F= kracht behorend bij doorbuiging U [N] L = lengte [mm] EI = buigstijfheid van de doorsnede Op basis van een proefresultaat kan uitdrukking (1) gebruikt worden om de effectieve buigstijfheid van de samengestelde doorsnede te berekenen. Uit het resultaat kan immers de grootte van de hellingsF hoek van de kracht-doorbuigings lijn worden afgeleid. U
(EI)eff 1 F = L3 16 U

U
0.5 Fmax,est
dF dU

0.2 F max,est U0.5Fmax,est

U0.2Fmax,est

128

Antwoordblad Experiment 6
Hout 2 Bepaling samenwerkingsfactoren
Datum Begeleider CT2121 Groepsnummer Type proefstukken Personalia Student 1 Student 2 Student 3 Student 4 Student 5 Er wordt gebruik gemaakt van een 4-puntsbuigproef met de onderstaande maatvoering Q / S naam studienr opmerking

F/2

F/2

Proefopstelling L [mm] Patroon verbindingsmiddelen 300 mm Zie tabel resultaten Hout-1

129

Indicatie van de belastingsnivos waarbij de combinatie kracht vervorming dient te worden genoteerd:
Kerto-Q (Q) Kerto-S (S)

0.2 Fmax,est [kN] 0.5 Fmax,est [kN]

0.7 1.8

0.9 2.3

De waarden die in onderstaande tabellen moeten worden ingevuld, kunnen worden terug gevonden op de resultaten tabel die in de practicumruimte komt te hangen.

Proefstuk 1
Proefstukcode ( Hout-1 code ) Dikte (t) [mm] Buigstijfheid (EI) [Nmm2] Rekstijfheid (EA) [N] Positie neutrale lijn bij volledige samenwerking (a) [mm] Som eigen buigstijfheden (B) [Nmm2] Steiner component bij volledige samenwerking (S) [Nmm2] Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1

Bovenlaag (laag 1)

Onderlaag (laag 2)

Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1
Bovenlaag (laag 1) Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Onderlaag (laag 2)

Proefstuk 2
Proefstukcode ( Hout-1 code ) Dikte (t) [mm] Buigstijfheid (EI) [Nmm2] Rekstijfheid (EA) [N] Positie neutrale lijn bij volledige samenwerking (a) [mm] Som eigen buigstijfheden (B) [Nmm2] Steiner component bij volledige samenwerking (S) [Nmm2]

Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 Zie tabel resultaten Hout-1 130

Resultaten beproevingen

Proefstuk 1
F0.2 U0.2 F0.5 U0.5 F U F U (EI)eff

proef [N] [mm] [N] [mm] [N] [mm] [N/mm] [Nmm2] [-]

1
teflon

2
zonder

4
Patroon 5

5
Patroon 5

Patroon 3

Bezwijkbelasting:

kN boven / onder (omcirkel wat van toepassing is)

Laag die als eerste bezwijkt:

Proefstuk 2
F0.2 U0.2 F0.5 U0.5 F U
F U

proef [N] [mm] [N] [mm] [N] [mm] [N/mm] [Nmm2] [-]

1
teflon

2
zonder

4
Patroon 5

5
Patroon 5

Patroon 4

(EI)eff

Bezwijkbelasting:

kN boven / onder (omcirkel wat van toepassing is)

Laag die als eerste bezwijkt:

131

Antwoorden op vragen
Vergelijk de waarde (EI)eff,1 met de som van de buigstijfheden van beide lagen. Bediscussieer je bevindingen en geef een verklaring voor eventuele verschillen.

Vergelijk (EI)eff,2 met (EI)eff,1 . Is de oppervlaktewrijving tussen de lagen van invloed op de samenwerking? Bediscussieer je bevindingen op het antwoordformulier

Vergelijk de samenwerkingsfactor die je vindt voor de patronen 3, 4 en 5. Verklaar de onderlinge verschillen.

132

Verbindingsmiddelen patronen

133

A100

300 mm

300 mm

300 mm

20 mm 60 mm 20 mm

50 mm

patroon

1,2 3

3 5
6 4

5 7

134

B100

300 mm

300 mm

300 mm

50 mm 50 mm

50 mm

patroon

1,2 3

3 5

6 4

5 7

135

5.7 Experiment 7 Bepaling sterkteeigenschappen van zelfverdichtend, hoge sterkte beton


5.7.1 Inleiding
Doelstelling
Het doel van dit experiment is om de sterkte van zelfverdichtend beton te bepalen. Met behulp van verschillende destructieve proeven kan van het beton de druksterkte, splijtsterkte/ treksterkte en buigsterkte bepaald worden. De druksterkte kan ook bepaald worden door non-destructieve proeven. Een tweede doel is derhalve de vergelijking van de druksterkten, bepaald met behulp van de destructieve en non-destructieve proeven.

Wetenschappelijk onderzoek
Jullie zullen binnen dit practicum een bijdrage leveren aan een wetenschappelijk onderzoek. De centrale vraagstelling van dit onderzoek luidt: Hoe hangen de smeugheid en de stabiliteit van betonmengsels af van de waterlaagdikte rondom de cement- en vulstofkorrels en van de pastalaagdikte rondom de zanden grindkorrels waarbij de overige parameters constant worden gehouden en waarbij wordt uitgegaan van een lage wcf. Het doel van dit onderzoek is om, door het vaststellen van de relatie tussen de bovengenoemde aspecten, een eenvoudigere en betrouwbaardere methode te vinden om na te gaan of een betonmengsel zelfverdichtend is.

Aanleiding:
De verwerkbaarheid van beton kent een aantal deelaspecten: de smeugheid van de specie de stabiliteit van de specie de waterafscheiding de invloed van de tijd en de temperatuur De smeugheid van de specie hangt af van: de pasta laagdikte rondom de zand- en grindkorrels de waterlaagdikte rond de cement- en vulstofkorrels (dit is dus rechtstreeks gekoppeld aan de water-bindmiddel factor) de textuur van het zand en grind de superplastificeerder (soort, hoeveelheid) de temperatuur het al dan niet aanwezig zijn van thickeners

136

De stabiliteit en de waterafscheiding hangen af van de hechtkracht van de pasta aan het zand en het grind en de waterlaagdikte rondom de cement- en vulstofkorrels. Uitgangspunt: Uitgangspunt van de beproevingen is het werk van Krell die aangeeft hoe de flowvalue afhangt van de waterlaagdikte en de pasta laagdikte, zie figuur 5.7.1. Duidelijk is dat er twee gebieden zijn: 1. En traject waarbij voor gelijke flowvalue een snelle afname van de waterlaagdikte nodig is bij toenemende pasta laagdikte (toenemende vetheid van de specie). Dit is met name het geval bij grotere waterlaagdikten, dus bij hogere wcf. 2. Een tweede traject waarbij de invloed van de pasta laagdikte wat minder is; dit is voornamelijk het geval bij geringe waterlaagdikten, dus bij lage wcf.

figuur 5.7.1

lijnen van gelijke vloeimaten

In het onderzoek wordt dus een gebied onderzocht met de wat hogere waterlaagdikten rondom de cement- en vulstofdeeltjes.

137

5.7.2 Opdrachten
Dit experiment bestaat uit vijf opdrachten. Deze worden achtereenvolgend kort beschreven.

Opdracht 1: Handmatige berekening betonmengselsamenstelling


De opdracht is om een handmatig geschreven berekening van een betonmengselsamenstelling te overleggen inclusief de grafiek van de mengselcurve voordat aan de computerberekening begonnen kan worden. Paragraaf 5.7.3 laat zien welke stappen er genomen moeten worden om een betonmengsel te ontwerpen en :5.7.4 geeft een voorbeeldberekening.

Opdracht 2: Computerberekening van betonmengselsamenstelling


Met de eigen mengselberekening ga je gedurende ongeveer 30 minuten oefenen met het computerprogramma mengselberekening. Met behulp van dit computerprogramma kan de eigen mengselberekening geoptimaliseerd worden. Het programma geeft als uitvoer de samenstelling van het betonmengsel en de kosten per kubieke meter beton. Optimalisatie kan bereikt worden door minimalisatie van de kosten.

Opdracht 3: Vervaardiging van beton aan hand van de berekende betonmengselsamenstelling


Aan de hand van de uitlevering van de betonmengselberekening zou het beton samengesteld en gestort kunnen worden, maar vanwege het onderzoek dat uitgevoerd wordt, zal die uitlevering niet gebruikt worden. Jullie ontvangen echter een uitlevering van jullie begeleider tijdens het practicum. Van het gestorte beton moeten de zetmaat, schudmaat, verdichtingmaat, dichtheid en luchtgehalte bepaald worden en jullie zullen de mate van segregatie bepalen en de viscositeit.

Opdracht 4: Bepalen van druksterkte van beton met behulp van nondestructieve proeven
De non-destructieve proeven bestaan uit het meten van de doorloopsnelheid van het beton met behulp van de ultrasone meetmethode en het meten van de terugslagwaarde van het beton met behulp van de Schmidthammer. Met behulp van deze meetwaarden kan door middel van een grafiek de druksterkte van het beton vastgesteld worden.

138

Opdracht 5: Bepalen van sterkte-eigenschappen van beton met behulp van destructieve proeven
De druksterkte van het vervaardigde beton wordt met behulp van een drukpers bepaald. De treksterkte wordt bepaald met behulp van de Braziliaanse splijtproef en tenslotte wordt de buigsterkte van het beton bepaald door een driepuntsbuigproef uit te voeren op een gewapende en een ongewapende betonnen balk.

Beschikbare apparatuur en materialen


Computerprogramma mengselberekening; gewassen en gedroogd rivierzand en riviergrind; hoogoven en portlandcement; superplastificeerder; luchtbelvormer; vulstoffen; verdichtingsmal; kegelmantel; scharnierend blad; vat voor bepalen luchtgehalte; verschillende weegschalen; ultrasoon doormeetapparaat; Schmidthammer; drukpers tot 5000 kN; invulformulieren.

Uitvoering opdracht 1 Handmatige berekening betonmengselsamenstelling


Op basis van de toelichting tijdens het verplichte college en de toelichtingen moet je de samenstelling van een betonmengsel handmatig berekenen, waarbij het uitgangspunt voor de ontwerpcriteria afhankelijk is van het nummer van de groep waarvoor je je ingeschreven hebt. De parameters per groep zullen op Blackboard te vinden zijn. Ga voor de specifieke zeefanalysen van het zand en grind uit van tabel 5.7.10 in het berekeningsvoorbeeld uit :5.7.3. Ontwerp een betonmengsel dat voldoet aan de eisen. De opdracht is om een handmatig geschreven berekening te overleggen inclusief de grafiek van de mengselcurve voordat je aan de computerberekening van het betonmengsel begint. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het invulformulier. Zonder deze handmatige berekening kunt u niet deelnemen aan de computeroefening betonmengselberekening. In de toelichting op deze opdracht wordt ingegaan op het berekenen van betonsamenstellingen en is er een voorbeeld van een handmatige berekening gegeven. Ten slotte is in de toelichting een invulformulier te vinden voor de handmatige berekening. Lees de toelichting eerst voor je aan de opdracht begint.

Uitvoering opdracht 2 Computerberekening van betonmengselsamenstelling


Het computerprogramma is gemaakt in Excel met verschillende werkbladen. Het eerste werkblad is de inhoud en vanuit hier kan de gebruiker naar alle werkbladen toe. Ook is in de inhoud te zien welke gegevens nog ingevuld moeten worden en wat de resultaten zijn van alle werkbladen. Het is de bedoeling dat aan de hand van de handmatig gemaakte berekening de gegevens ingevuld kunnen worden. Wanneer dat is gedaan, is te zien of het

139

mengsel voldoet aan de vooraf gestelde criteria. Wanneer dat niet het geval is, moet eerst nagegaan worden wat het probleem is en vervolgens moet het probleem opgelost worden. Als het mengsel dan voldoet aan de criteria, kan het mengsel geoptimaliseerd worden door de kosten proberen te minimaliseren. De kosten van het beton per kubieke meter is terug te vinden in het werkblad uitlevering en het werkblad kosten. Het mengsel is te optimaliseren door kleine wijzigingen aan te brengen in het cementgehalte, watergehalte, zand- en grindgehalte en er kan eventueel gebruikt worden gemaakt van vulstoffen zoals vliegas of pigmenten. Ook kan bijvoorbeeld voor een ander type cement gekozen worden. In figuur 5.7.2 is het werkblad inhoud weergegeven.
INHOUD
Afmetingen Betondekking Betonkwaliteit Betonsoort Bindtijdregelaars e.d. Cementsoort 1 Cementsoort 2 Cementsterkte Chloridegehalte Consistentiegebied D nom Elementtype Gegevens Gehalte fijn Grootste korrel Grenslijnen Hoeveelheid cement nr. 1 Hoeveelheid cement nr. 2 Hulpstof anders dan AEA en superplastificeerder Inerte vulstoffen Kleinste afmeting Kosten Milieuklasse Luchtbelvormer luchtgehalte Mengselcurve Mengselgrootte Persoonlijke gegevens Puzzolanen Sterkte betonmengsel Sterkte referentiebeton Sulfaatexpansie Superplastificeerder Type beton Uitlevering Verwerkbaarheid Vezels Vochtgehalte toeslagmateriaal Volumefracties Volumieke massa gedroogd toeslagmateriaal Vulstof 3 Water wcf Wapening Zeefanalyse % zand en grind De waarde van w/(c+kv) is voldoende laag volgens de NEN-norm.
voorgespannen beton geen superplastificeerder 32 B35 normaal beton CEM I 52,5 ENCI geen cement

71

Het chloridegehalte is voldoende laag


half platisch

Zie ook <<grootste korrel >>


wand

U voert in <<persoonlijkegegevens >> diverse gegevens in over het mengsel.

De mengselcurve voldoet wel aan gebied A31.5 - B31.5 301 0


geen hulpstof

kg/m3 kg/m3

265 110.19 euro


Droog milieu, geen grondwater geen luchtbelvormer

2.0 Zie ook <<grenslijnen >> 40 Zie <<gegevens >> U haalt de gewenste sterkte waarschijnlijk wel

Zie <<consistentiegebied >>

figuur 5.7.2

werkblad inhoud uit het mengselberekeningprogramma

140

Wanneer het mengsel geoptimaliseerd is, kan de uitlevering van het ontworpen betonmengselsamenstelling in het invulformulier ingevuld worden. Deze uitlevering dient na de optimalisatie in het computerprogramma bij de begeleiders te worden ingeleverd.

Uitvoering opdracht 3 Vervaardiging beton na de berekende betonmengselsamenstelling


In het volgende wordt uitgegaan van een fictief mengsel. Het mengsel dat u gaat maken zal uiteraard een andere samenstelling hebben. Het mengel heeft bijvoorbeeld 320 kg cement en 70 kg vliegas bij een w/c waarde van 0.50 en bevat 1% superplastificeerder en grind tot 16 mm. Gemeten worden: luchtgehalte [%] verdichtingstijd [s] zetmaat [mm] schudmaat [mm] verdichtingsmaat [-] verschil korrelverdeling in centrum van de uitgevloeide specie en aan de rand [-] de viscositeitcofficint en de yield-value volumieke massa [kg/m3] temperatuur [C] Ga voor het vervaardigen van het mengsel en de proefstukken als volgt te werk: 1) De hoeveelheden van de te mengen bestanddelen afwegen. 2) Het afgewogen zand, grind en water in de vrije val betonmolen voormengen en daarna het cement toevoegen. 3) Nadat de componenten samen voldoende zijn gemengd, wordt de aangemaakte betonspecie in de kruiwagen gestort. 4) Hiervan neemt men een monster ter bepaling van de betonspecie eigenschappen. Van de betonspecie moeten de volgende bepalingen worden verricht, te weten: de zetmaat volgens NEN-Norm 5956 de verdichtingsmaat volgens NEN-Norm 5958 de schudmaat volgens NEN-Norm 5957 de volumieke massa van de betonspecie bepalen m.b.v. het meetvat volgens NEN-Norm 5959 het luchtgehalte van de betonspecie behalen m.b.v. het luchtmeet toestel volgens NEN-Norm 5962 verschil korrelverdeling in centrum van de uitgevloeide specie en aan de rand de viscositeitcofficint en de yield-value de temperatuur de verdichtingstijd

141

5) Met de beschikbare hoeveelheid betonspecie worden 4 kubusmallen en twee mallen voor betonnen balken gevuld en vervolgens met de trilnaald mechanisch verdicht. De in te stellen verdichtingtijd hangt nauw samen met de wcf van het mengsel. 6) Geef op elk vervaardigd stuk beton aan wat de sterkte van het beton is, de datum van storten en vergeet ook niet je naam te vermelden, zodat je ze in opdracht vier en vijf weer kunt gebruiken. 7) De opslag en conditionering van de betonkubussen en betonbalken moet conform NEN-Norm 5965 worden uitgevoerd. De volgende groep studenten verhoogt in het kader van het onderzoek de pasta laagdikte rondom de zand- en grindkorrels door meer cement, water en vulstof te gebruiken bij gelijkblijvende hoeveelheden zand, grind en bij gelijke water-bindmiddelfactor. De rheologische eigenschappen worden ook daar weer gemeten. De groep daarna doet vervolgens hetzelfde en hierdoor krijgen wij inzicht wanneer een flow van 550 of 600 mm wordt bereikt en wanneer segregatie optreedt. Een volgende groep start weer vanuit het laatste mengsel en past nu een thickener toe. Vervolgens zal een groep het mengsel maken met een afnemende pasta laagdikte. Later zullen andere groepen studenten de mengsels maken met een andere wcf en uiteindelijk zal figuur 5.7.1 gereconstrueerd kunnen worden en kunnen de gebieden worden aangeven waarin segregatie optreedt.

142

Uitvoering opdracht 4 Bepalen van druksterkte beton m.b.v. nondestructieve proeven


Van 4 betonkubussen worden de volgende waarden bepaald, te weten: de doorloopsnelheid V met behulp van de ultrasone meetmethode, de terugslagwaarde R met behulp van de Schmidthammer. Met behulp van deze gegevens kan aansluitend de vergelijkende druksterkte worden berekend aan de hand van de correlatiegrafiek (zie figuur 5.7.3 en Bijlage 5.7.3).

figuur 5.7.3

kubusdruksterkte k afgeleid van terugslagwaarde R en doormeetsnelheid V

Ultrasoon doormeten
Schakel apparatuur in. 1) Smeer de oppervlakte van beide meetkoppen in met contactpasta (betonietpoeder in glycerine) en druk de meetkoppen (in lijn) tegen twee parallelle kubusvlakken. 2) De afgelezen voortplantingstijd (in microseconden) is de looptijd t. Er geldt: V = Dkubus / t (D= 150 mm) 3) De meetafstand moet met een nauwkeurigheid van 1 % bekend zijn.

143

Bepaling van de terugslagwaarde R


De Schmidthammer wordt stevig op het betonoppervlak gedrukt. Hierdoor wordt inwendig een veer gespannen, waarna de veer een inwendige massa op het oppervlak slingert. Met behulp van een streepwijzer wordt de terugkaatsing vastgelegd op een schaal, aangegeven in procenten, de zogenaamde terugslagwaarde R. Er bestaat een meervoudige correlatiegrafiek waarbij met een gevonden akoestische doormeetsnelheid en de R waarde de kubusdruksterkte kan worden bepaald. Deze correlatiegrafiek is in figuur 5.7.3 weergegeven. Deze grafiek geldt echter voor kubussen van 200 x 200 x 200 mm. In dit practicum zal er gebruik worden gemaakt van kleinere kubussen (150 x 150 x 150 mm), dus er zal een correctiefactor gebruikt moeten worden van 1,15.

Uitvoering opdracht 5 Bepalen van sterkte-eigenschappen beton m.b.v. destructieve proeven


Door middel van verschillende drukproeven worden de volgende waarden bepaald: de druksterkte van 3 kubussen volgens NEN 5968 de splijtsterkte van een kubus de buigsterkte van een gewapende balk en een ongewapende balk Bepaal de karakteristieke sterkte. Vergelijk deze druksterkte met de op non destructieve wijze bepaalde druksterkte. Bereken de optredende spanningen in de balk bij de buigproef. Ga na welk bezwijkmechanisme van toepassing is.

De drukproef
In de Voorschriften Beton Technologie (VBT 1995) staat omschreven, hoe de betondruksterkte moet worden gemeten (zie ook Bijlage 5.7.2): de afgewerkte zijde van het proefstuk moet naar de kolomzijde van de drukpers gericht zijn. tussen de stalen drukplaat en de kubus, mag geen verdeelmateriaal (bijv. karton) worden aangebracht. In vroegere voorschriften was dit wel toegestaan. Doordat er dan echter geen wrijving tussen drukplaat en proefstuk optreedt, wordt een lagere drukspanning gemeten. tot circa 50 % van de geschatte breukbelasting mag de belasting snel op de kubus worden aangebracht. Daarna moet de belastingssnelheid laag worden ingesteld 0,6 0,4 MPa per seconde. De hoogste waarde F, die de beproevingsapparatuur tijdens de meting aangeeft, moet worden genoteerd. De formule voor de berekening van de drukspanning luidt:
druk = F / A (MPa)

(5.7.1)

144

Splijtproef
De splijtsterkte wordt met de zogenaamde Braziliaanse splijtproef bepaald. Er geldt:
splijt =

2 F

[ MPa]

(5.7.2)

De afgewerkte zijde moet nu naar voren worden gericht. De triplex latjes geven de kracht door aan de kubus, zoals in figuur is geschetst. Ook de proefopstelling is weergegeven. De belastingssnelheid is 0,04 tot 0,06 (MPa) per seconde. De breukbelasting moet worden afgelezen en opgeschreven.
druk F

trek

druk

figuur 5.7.4

spanningsverloop bij splijtproef

Buigsterkte betonbalk
De gewapende betonnen balken worden beproefd middels een 3 puntsbuigproef. Voor de situering van het betonnen balkje in de proefopstelling en de opbouw van deze proefopstelling (zie figuur 5.7.5).
h = 80

F
ht = 120 h = 100
12

lt = 700

figuur 5.7.5

schematisering proefopstelling en doorsnede balk

Gegevens betonnen balk: Afmetingen: b ht = 80 x 120 mm h = 100 mm lengte (l) = 800 mm Opleglengte: lt = 700 mm Wapening: 1 12, AS = 113 mm2 Eigen gewicht balk: 0,08 0,12 0,8 24 = 0,184 kN =18,4 kg Staalkwaliteit:FeB 500, d.w.z. een treksterkte van 500 N/mm2

145

Bij het berekenen van de bezwijkbelasting moet een evenwicht in de maatgevende doorsnede, op x =1/2 B. l, worden gevonden, zie figuur 5.7.6 (zie ook Bijlage 5.7.4). Daarbij kan worden gekeken naar het momenten evenwicht om punt A en om punt B.

Nb Muitw

Ns

figuur 5.7.6

krachtenspel in het midden van de balk

Momenten evenwicht om punt A, Minwendig = Muitwendig Bezwijken (vloeien) van de wapening. Minwendig = Ns Z = fs As 0,9h Muitwendig = 1/4 F lt met: As = oppervlakte doorsnede wapening fs = treksterkte staal h = nuttige hoogte balk lt = opleglengte balk Momenten evenwicht om punt B, Minwendig = Muitwendig Bezwijken van de betondrukzone, Betondrukkracht N'b = 0,75 0,52 h fb Minwendig = N'b Nb Z = N'b Nb 0,9h Muitwendig = 1/4 F lt met: fb = betondruksterkte = 0,6 35 = 21 N/mm2 Naast deze twee criteria is er nog het criterium van de afschuiving Krachtenevenwicht Bezwijken ten gevolge van het afschuifdraagvermogen van de balk. Hierbij is niet het maximale moment maatgevend maar de maximale dwarskracht. Toelaatbare schuifspanning: l = 1.2 N/mm2 Max. schuifspanning: max = Vmax / (b h) met: Vmax = maximale dwarskracht (=1/2 F) (5.7.3)

146

Opdracht
Ga na, alvorens te beproeven, bij welke kracht het balkje zal bezwijken volgens bovenstaande uiterste bezwijktoestanden, volgens welk mechanisme en waar ontstaat de eerste scheur! Bereken na het beproeven de buigsterkte van het betonnen balkje met behulp van de formule 5.7.4:
f cbr = M W =

N / mm 2 2bh
2

3Flt

(5.7.4)

F is nu de kracht, waarbij de eerste scheur ontstaat! Welk van bovenstaande bezwijkcriteria is van toepassing geweest bij het bezwijken van de balk: Het bezwijken van het staal, het bezwijken van het beton in de drukzone of overschrijding van maximale schuifspanning in de balk. Voordat bezwijken optreedt, moet men dit kunnen waarnemen aan de grote vervormingen die ontstaan. De balk waarschuwt dan. Grote vervormingen kunnen alleen optreden, indien het wapeningsstaal gaat vloeien. Is bij deze balk een goed bezwijkmechanisme ontstaan?

147

5.7.3 De aandachtsgebieden en de te volgen stappen bij de (handmatige) berekening van betonmengsels


Inleiding
Bij het ontwerpen van een betonsamenstelling moet men met vele zaken rekening houden. Er worden eisen gesteld aan de verwerkbaarheid van de betonspecie, het luchtgehalte, de snelheid van verharden, de groene sterkte (sterkte na ontkisten), de duurzaamheid, de dichtheid, kleur en structuur, volumieke massa, krimp en kruip, permeabiliteit, isolatievermogen, prijs, enz. Ook moet de betonsamenstelling getoetst worden aan de eisen die in de normen zijn vermeld. Een voorbeeld is de NEN-EN 206 voor beton en (voorheen) Voorschriften Beton VBT 1995 (NEN 5950). De kwaliteitseisen van de samenstellende componenten van beton zijn in diverse normen vastgelegd. Voorbeelden zijn NEN-EN 450 Vliegas in beton, NEN-EN 480 Hulpstoffen voor beton, NEN-EN 197 Cement en NEN 5917 Toeslagstoffen voor beton. De betontechnoloog zal met al deze aspecten rekening moeten houden bij zijn betonmengselberekeningen. Een betontechnoloog heeft de cursus Betontechnologie gevolgd van de Betonvereniging te Gouda. Deze cursus wordt afgesloten met het examen Betontechnoloog BV. Deze opdracht is bedoeld om je kennis te laten maken met betonmengselberekeningen, maar leidt niet op tot het niveau van Betontechnoloog.

A) A1)

De samenstellende componenten De soort cement

Afhankelijk van de vereiste milieuklasse en de druksterkte ontwikkeling e.d. moet men een cementsoort en cementklasse kiezen. In Bijlage 5.7.4 uit de ENCI brochure "Cement, de juiste keuze vind je een overzicht van in Nederland beschikbare cementen. Kwaliteitseisen aan cementen en sterkte eisen zijn vastgelegd in de normen NEN-EN 197 (vroeger NEN 3550 en NEN 3072). Je moet zelf voor je betonmengsel een geschikte keuze maken. Deze keuze moet je maken aan de hand van de op te geven betonkwaliteit, milieuklasse en verwerkbaarheidklasse. Bedenk dat een cement CEM 32,5 (voor de betekenis van deze aanduiding wordt verwezen naar Bijlage 5.7.5 en het dictaat Duurzame Bouwmaterialen) goedkoper is dan een CEM 42,5 cement en dat mengsels met meer dan 350 kg cement/m3 beton duurder zijn dan mengsels met 280 kg/m3. Het water dat bij het practicum gebruikt wordt, is gewoon leidingwater. Dit voldoet aan de gestelde eisen. Water dat als drinkwater kan worden gebruikt kan altijd als aanmaakwater gebruikt worden, maar oppervlaktewater dat voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen is over het algemeen ook geschikt als aanmaakwater (NEN-EN 1008).

148

A2)

Het toeslagmateriaal

Voor het practicum gebruik je gedroogd betonzand en grind. Dit rivierzand en grind moet voldoen aan eisen gesteld in de normen NEN-EN 1744, NEN-EN 12620, NEN 5905, NEN 5915 t/m 5925 en NEN 5941. Ter bepaling van de mengselsamenstelling gaat men in eerste instantie uit van de gradering van het toeslagmateriaal. Om een inzicht te krijgen in de korrelverdeling van de beschikbare toeslagmaterialen, moet de korrelopbouw van het zand en het grind worden bepaald. Daartoe zal men een zeefanalyse uitvoeren. Hiervoor maakt men gebruik van de zeven voor zand en grind (volgens NEN 2560, NEN 5916). Je kunt deze zeven in het laboratorium tijdens de betonoefening bekijken. De zeven met opeenvolgend grotere maaswijdten stapelt men op elkaar. Men brengt het toeslagmateriaal op de bovenste zeef aan en zo kan men door middel van trillen het materiaal in fracties verdelen. Op elke zeef blijft materiaal liggen dat groter dan de zeefmaas is en dit heet zeefrest. De zeefrest wordt naar gewicht en percentage in de zogenaamde zeefstaat bijgeschreven (zie tabel 5.7.1). Uit de zeefstaat kunnen we de korrelfijnheid vastleggen met behulp van de fijnheidmodulus F. Deze is ingevoerd door Duff Abrams, een pionier op het gebied van de betontechnologie. Er geldt: F = (cumulatieve zeefresten)/100 (5.7.5)

Hierbij wordt het materiaal < 125 m niet meegerekend. De fijnheidmodulus F is gerelateerd aan het oppervlak boven het zeefdiagram waarbij de zeefopeningen op een logaritmische schaal zijn uitgezet, zie figuur 5.7.7. De fijnheidmodulus heeft de beperking dat we een zelfde waarde kunnen verkrijgen voor twee materialen die toch een verschillende korrelopbouw hebben. Een voordeel is, dat als we twee zandsoorten mengen, ook de fijnheidmodulus van het nieuwe zandmengsel kennen, nl.: Fz = pa.Fa/100 + pb.F /100 met p = percentage, a = zand a en b = zand b en pa + pb = 100%. (5.7.6)

149

tabel 5.7.1

voorbeeld zeefstaten zand en grind

Zeven Cumulatieve zeefresten: volgens (gram) Zand % Cumulatieve % (gram) Grind % Cumulatieve NEN (afgerond) % (afgerond) 2560 C63 0 0 0 0 0 0 31,5 0 0 0 112 2,2 2 C16 0 0 0 1190 23,8 26 C8 0 0 0 2525 50,5 77 C4 66 6,6 7 1010 20,2 97 2 mm 80 8,0 15 153 3,1 100 1 mm 100 10,0 25 10 0,2 100 500 m 210 21,0 46 0 0 100 250 m 364 36,4 82 0 0 100 125 m 166 16,6 99 0 0 100 Rest*) 14 1,4 0 0 Totaal 1000 100 274 5000 100 702 Fijnheidmodulus F 2,74 7,02 *) Het materiaal < 125 m (de rest) wordt niet bij de berekening van F betrokken. Het begrip fijnheidmodulus wordt nog gebruikt bij de mengselberekeningsmethode volgens Rengers-Antonisse. De vraag is nu, hoeveel van het zand en het grind we samen moeten mengen om een goede korrelstapeling te krijgen. (Zie hiervoor punt 12 van ad B Mengselberekening in deze paragraaf).
0 cum. zeefresten in % [V/V] 20 40 60 80 100 31,5

0,125

0,25

0,5

16

logaritmische schaal NEN 2560

figuur 5.7.7

zeefdiagram met logaritmische schaal

150

A3)

Vulstoffen

Men kan vulstoffen toepassen indien men een extra hoeveelheid fijn materiaal wil inbouwen of indien men de hoeveelheid fijn materiaal moet aanvullen. Het gaat hier om hele fijne poeders, soms fijner dan cement en altijd < 125 m. Vulstoffen zijn: steenmeel, vliegas en micro-silica. Steenmeel is een inert materiaal. De andere drie reageren in het porinwater van beton in meer of mindere mate met de kalk die door de cementreactie wordt ontwikkeld. Vliegas wordt in belangrijke mate reeds in beton en cement toegepast. Volgens CUR-aanbeveling nr. 26 en 83 mag een gedeelte van het vliegas dat naast portlandcement wordt toegepast (het gaat hier dus niet om vliegas die in de kant en klare portlandvliegascement zit) als cementmateriaal worden toegerekend. Men mag dan werken met de "k-factor". Deze waarde is bij gebruik van portland cement, op 0,2 0,4 gesteld. Hierdoor mag men rekenen met een (fictief) cementgehalte van: (5.7.7) creken = c + k.v met c = cement en v = vliegas (in kg/m3 beton) Bij portlandvliegascement kijkt men niet hoeveel vliegas in de cement zit (dit is ongeveer 20%); het gehele mengsel wordt als een cement van klasse 32,5 opgevat. Hierbij is de portland klinker extra fijn gemalen.

A4)

Hulpstoffen

Hulpstoffen kan men gebruiken om de verwerkbaarheid te verbeteren, de binding te versnellen of te vertragen en om luchtbelletjes in het beton aan te brengen. In het laboratorium zijn luchtbelvormers en superplastificeerders aanwezig. De aanwijzingen voor het gebruik en voor de toe te voegen hoeveelheden staan op de containers. Luchtbelvormers dien je toe te passen indien je een beton voor milieuklasse XF2 of XF4 moet maken (zie hiervoor verderop in de tekst bij ad B). Een superplastificeerder mag je toepassen als je met een bewust lage watercementfactor (zie het dictaat Duurzame Bouwmaterialen) wilt werken en toch een goede verwerkbaarheid wil verkrijgen. De hoeveelheid toe te voegen hulpstof is in de orde van grootte van 1% t.o.v. de toegevoegde massa van cement + vulstoffen. De meeste hulpstoffen zijn vloeistoffen en bevatten ruwweg 70% water. Dus als je hulpstoffen toevoegt, moet je rekening houden dat je het watergehalte in de specie iets verhoogt. Je moet hierdoor dus corrigeren op de toe te voegen waterhoeveelheid. Bij toepassing van een luchtbelvormer om het beton vorst-dooi bestand te maken, creer je een beton met zeer veel en zeer fijne luchtbelletjes (ongeveer 60 m groot). Als je 0,5% van zon luchtbelvormer toepast, betekent dit niet dat je 0,5% luchtbelletjes creert. Hoeveel luchtbelletjes gevormd worden is luchtbelvormer en cementsoort afhankelijk, maar ruwweg maak je met 0,5% luchtbelvormer 3,5% luchtbellen in het beton.

B)

Mengselberekening

Het betonmengsel moet voldoen aan een bepaalde sterkteklasse, milieuklasse en aan een bepaalde verwerkbaarheid. Deze ontwerpcriteria heb je op basis van je studienummer kunnen genereren volgens de opdracht mengselberekening. De mengselberekening zal geschieden aan de hand van een 15 tal aandachtspunten. Deze komen hieronder ter sprake. 151

B1.

Aard van het toeslagmateriaal

En van de keuzen die gemaakt moet worden, is die van de aard van het toeslagmateriaal. Hierbij zijn selectiecriteria: soortelijke massa (dus de uiteindelijke massa van de betonconstructie), beschikbaarheid, sterkte, prijs, slijtvastheid e.d. Te denken valt aan rivierzand en grind, gebroken steenslag, betonpuingranulaat, lichtgewicht toeslag, enz. Voor het betonpracticum kan je gebruik maken van gedroogd rivierzand en grind. Hiervan is de soortelijke massa 2650 kg/m3.

B2.

De nominale korrel

Een tweede keuze is de grootste korrel die kan worden toegepast. Deze wordt bepaald door constructietype, wapeningsdichtheid, transport en stortmethode e.d. In het practicum maken we gewoon beton met een grootste korreldiameter van 16 mm. Door deze keuze is in NEN 5950 meteen het gebied vastgelegd, waarbinnen de mengselcurve van het zand + grind terecht moet komen, men spreekt van een graderinggebied A-B (I) dan wel A-C (II). Figuur 5.7.8 geeft de gebieden voor een grootste korrel van 31,5 mm. In de nieuwe normen NEN-EN 206-1 en in NEN 8005 zijn gn eisen meer opgenomen over de korrelopbouw van het zand en grind, maar het verdient toch aanbeveling om het mengselontwerp af te stemmen op de ontwerpgebieden I dan wel II. Valt de mengselcurve binnen de grenslijnen A31,5 en B31,5 dan zou men kunnen volstaan met wat minder cement dan indien de mengselcurve binnen de grenslijnen A31,5 en C31,5 zou vallen. Zie hiervoor Betonkwaliteit (punt B.7). Aangezien we in het practicum gebruik maken van gewoon zand en grind, maken we een zogenaamd continue mengsel. Bij een discontinue korrelgradering zal bijvoorbeeld een bepaalde zandfractie afwezig zijn.
0 cumulatieve zeefresten in % [V/V] 10 20 30 40 50 60 70 A31,5 80 90 100
0,125 0,25

C31,5

B31,5

II I

0,5

16

31,5

zeefmaas grootte volgens NEN 2560

figuur 5.7.8

grenslijnen korrelgroep 0 31,5 mm

152

B3.

De waterbehoefte

De derde keus is de waterbehoefte van het mengsel, zodat we aan de vereiste verwerkbaarheid (de consistentieklasse) kunnen voldoen. Tabel 5.7.2 geeft een overzicht van de consistentieklassen. Tabel 5.7.3 geeft richtwaarden (dus geen voorschriften) voor de waterbehoefte. De richtwaarden zijn opgesteld voor Portlandcement-CEM I 32,5. Hoogovencement (hoc) en Portland vliegascement (pvlc) hebben een ongeveer 10% kleinere waterbehoefte dan de richtwaarden. Bij consistentieklassen 4 en hoger moet de verwerkbaarheid worden verkregen door het gebruik van superplastificeerders. De verwerkbaarheid wordt vaak gecontroleerd m.b.v. de zetmaat. In eerste instantie neemt deze weinig toe bij toename van de waterhoeveelheid, later neemt deze snel toe bij een kleine toename van de hoeveelheid water (zie figuur 5.7.9). In ad B4 wordt verder ingegaan op de methodes die gebruikt worden om de verwerkbaarheid te meten.

tabel 5.7.2
Consistentie droog aardvochtig half plastisch plastisch zeer plastisch vloeibaar zeer vloeibaar
a)

overzicht van consistentiegebieden (NEN 8005)


Verdichtingsmaat C klasse [-] C0 1,46 C1 1,45 1,26 C2 (1,25 1,11) a) (1,10 1,04) a) C3 Zetmaat S klasse (mm) S1 S2 S3 S4 S5 (10 40) a) 50 - 90 100 150 (160 -210) a) ( 220) a) Schudmaat F klasse (mm) F1 F2 F3 F4 F5 F6 ( 340) a) (350-410) a) (420-480) a) 490 550 560 620 ( 630) a)

niet maatgevend voor de betreffende consistentieklasse C0 en C1: NEN-EN 12350-4 S2 en S3: NEN-EN 12350-2 F4 en F5: NEN-EN 12350-5

tabel 5.7.3

richtwaarden voor de waterbehoefte (liters water /m3 beton)

grootste zeefmaat (mm) 8 11,2 16 22,4 31,5 63 ontwerpgebied I II I II I II I II I II I II aardvochtig 165 185 160 180 155 175 150 170 145 165 140 155 half plastisch 180 200 175 195 170 190 165 185 160 180 155 170 plastisch 195 215 190 210 185 205 180 200 175 195 168 190
zetmaat [mm]

water hoeveelheid [liter/m3]

figuur 5.7.9

waterhoeveelheid-zetmaatcurve

153

B4. Bepalen van de consistentie Verdichtingsmaat


Men meet de verdichtingsmaat door een mal eerst zonder verdichting langzaam met specie te vullen. Daarna wordt de specie zolang verdicht tot ze niet verder meer inzakt (ziefiguur 5.7.10) Als s de zakking is en de oorspronkelijke hoogte 400 mm dan is de verdichtingsmaat:
V = 400 400 s

(5.7.8)

Bij een zeer natte beton is de verdichtingsmaat dus 1. Het beton is dan zeer vloeibaar en verdichten heeft dan geen effect. Hoe groter de waarde V, des te droger is de specie en des te meer effect bij verdichten.

200

200

200 s 400

figuur 5.7.10 verdichtingsmaat

Zetmaat
Een tweede methode om het vochtgehalte te controleren is de zetmaat. Men bepaalt de zetmaat door eerst een losse kegelmantel met een hoogte van 300 mm op een vlakke ondergrond op een standaard wijze met specie te vullen. De specie wordt met een staaf gepord. Daarna wordt de kegelmantel rechtstandig naar boven getrokken. Als de specie zeer droog is blijft de daarmee gevormde kegel in de oorspronkelijke vorm en is dan ook 300 mm hoog. Als zij plastisch is zakt zij bijv. 120 mm in. Wij zeggen dan dat de zetmaat respectievelijk 0 en 120 mm is (zie figuur 5.7.11). De zetmaat is vooral bruikbaar voor nattere species, de verdichtingsmaat voor de drogere species. Over het hele gebied is de schudmaat te gebruiken.

Schudmaat en de vloeimaat
De schudmaat wordt bepaald na de uitvoering van de zetmaat (zie figuur 5.7.11). De oorspronkelijke kegel moet dan op een tafel geplaatst worden waarvan het blad aan n zijde voorzien is van een scharnier. Het blad wordt dan opgetild tot een hoogte van 40 mm en 154

losgelaten. Dit wordt tien keer herhaald. De oorspronkelijke kegel is dan in elkaar gezakt tot een plattere koek waarvan de gemiddelde middellijn de schudmaat genoemd wordt. Men ziet tevens of de specie na het schudden nog samenhang heeft of dat er een sterke ontmenging is opgetreden. Bij zelfverdichtend beton is het niet nodig om de ingezakte betonkegel na de zetmaattest te schudden vanwege de zeer hoge vloeibaarheid van de betonspecie. Men spreekt dan van de vloeimaat, zie figuur 5.7.12.

Zetmaat

figuur 5.7.11 zetmaat en schudmaat

155

De vloeimaat geeft men de code SF. Naast de bepaling van de vloeimaat gebruikt men ook de V-trechtertest om de uitvloeibaarheid van zelfverdichtend beton te meten, zie figuur 5.7.12 en tabel 5.7.4. Hier wordt de code VF gebruikt bij de consistentieklasse.

Fotos uit: Cement & Beton 5, Praktische Betonkennis van H.H.H. Soen, 2007; blz. 174 en 175

figuur 5.7.12 het meten van de vloeimaat (NEN-EN 12350-8) en de V-trechter (NEN-EN 12350-9) test bij zelfverdichtend beton tabel 5.7.4 indeling in Slump-Flow SF (vloeimaat) en indeling in VF-time VF (trech tertijd) bij de consistentieklassen van zelfverdichtend beton
vloeimaat in mm 550 - 650 660 - 750 760 - 850 consistentieklasse VF1 VF2 trechtertijd (s) <8 9 - 25

consistentieklasse SF1 SF2 SF3

B5. Milieuklasse
Het beton moet weerstand kunnen bieden tegen de weers- en milieu-invloeden. Het spreekt vanzelf dat beton binnenshuis minder zwaar belast wordt dan beton in een industrieklimaat of in zeewater. In de nieuwe betonnorm NEN-EN 206-1 zijn de milieuklassen gekoppeld aan diverse aantastingsmechanismen, zie tabel 5.7.5 en figuur 5.7.13.

156

tabel 5.7.5
klasseaanduiding X0 XC1 XC2 XC3 XC4 XD1 XD2 XD3 XS1 XS2 XS3 XF1 XF2 XF3 XF4 XA1 XA2 XA3

milieuklasse-aanduiding en aantastingmechanismen
Beschrijving van het milieu Geen risico op corrosie of aantasting Corrosie ingeleid door carbonatatie Droog (binnenshuis) of permanent onder (zoet) water Nat, zelden droog (langdurig vochtcontact en ook funderingen) Matige vochtigheid, buiten beschut tegen regen Wisselend nat en droog (bijvoorbeeld buiten onbeschut) Corrosie ingeleid door chloriden anders dan afkomstig uit zeewater Matige vochtigheid, chloriden in de lucht Nat, zelden droog (zwembaden bijv. en omgeving met industriewater) Wisselend nat en droog (brugdelen blootgesteld aan spatten met chloride-houdend water vanwege dooizouten, parkeerdekken) Corrosie ingeleid door chloriden afkomstig van zeewater Blootgesteld aan zouten in de lucht maar niet in direct contact met zeewater Blijvend onder zeewater Getijde- en spat- en stuifzones (delen van constructies in zee) Aantasting door vorst/dooi-wisselingen met en zonder dooizouten Niet-volledig verzadigd met water zonder dooizouten (verticale oppervlakken van wegconstructies blootgesteld aan regen en vorst Niet-volledig verzadigd met water met dooizouten (verticale oppervlakken van wegconstructies blootgesteld aan vorst en verstoven dooizouten) Verzadigd met water zonder dooizouten Verzadigd met water met dooizouten of zeewater Chemische aantasting Zwak chemisch milieu (bijv. 200 en 600 SO4-2 mg/liter in het grondwater) Matig agressief chemisch milieu (bijv. 600 en 3000 SO4-2 mg/liter in het grondwater) Sterk agressief chemisch milieu (bijv. 3000 en 6000 SO4-2 mg/liter in het grondwater)

Figuur 5.7.13

voorbeeld milieuklassen in de woningbouw


157

B6. Cementsoort en cementklasse


De keuze van het cement dient gedaan te worden aan de hand van het eisenpakket en de milieuklasse. Hierbij moet worden gekeken naar duurzaamheid, ontkistingstijd, temperatuurgradint e.d. In NEN 5950 werd bijvoorbeeld gesteld dat voor de milieuklassen sterk agressief en zeer sterk agressief een sulfaatbestand (hoogoven)cement moet worden gebruikt (dit is de keuze van de cementsoort). Ook voor milieuklassen met zeewater geniet een dergelijk cement de voorkeur. De keuze van de cementklasse hangt mede af van de sterkte die nodig is onmiddellijk na ontkisten. In onze practicumopdracht is ten aanzien van de sterkte alleen een eis gesteld voor de betonkwaliteit, dus de sterkte na 28 dagen verharding. Je hoeft dus geen rekening te houden met een hoge groene sterkte (sterkte na ontkisten, zie het dictaat Duurzame bouwmaterialen). De Bijlage 5.7.5 "Cement, de juiste keuze" kan bij deze keus behulpzaam zijn. In deze folder vind je bovendien gegevens over de normsterkte van de cementen, de specifieke oppervlakte en de soortelijke massa's. (N.B. een klasse 32,5 cement zal je niet veel meer op de Nederlandse markt tegenkomen). De normsterkte van cement is de gemiddelde sterkte van een standaard mortel die is gemaakt met de bewuste cement. Bij een mortel ontbreekt de grindfractie 4 - 32 mm.

B7. Segregatie
Als het grind zich onder natuurlijk verval scheidt van de cementpasta, dan spreekt men van segregatie. Er kleeft dan te weinig pasta aan het grind, waardoor het betonmengsel geen geheel meer vormt. Dit gaat ten koste van de sterkte van het beton. Op sommige plaatsen zit relatief veel cementpasta en op andere plaatsen relatief veel grind. Om te ontdekken of er segregatie optreedt gaan we, nadat de zetmaat is bepaald, na of er ontmenging is opgetreden. Bij het mengsel in figuur 5.7.14 is er duidelijk iets misgegaan.

Figuur 5.7.14

z wil je niet dat je beton er uit komt te zien

158

B8. De watercementfactor
De sterkte van beton wordt in zeer belangrijke mate bepaald door de watercementfactor wcf, ook wel opgegeven als w/c, dus in liter water / kg cement, (zie figuur 5.7.15). Met een wcf = 0,60 is bijvoorbeeld geen C55 te maken (voor de betonkwaliteit, zie ad B9). Bij zeer lage wcf neemt de sterkte weer af, omdat het betonmengsel dan niet meer goed te verwerken is. Door een juiste dosering van cement, vulstof en de moderne generatie superplastificeerders kan tegenwoordig met lagere wcf hoge sterkte beton gemaakt worden. Te denken valt dan aan beton met een wcf van ongeveer 0,35 en zelfs lager. Een juiste keuze is dus van groot belang. NEN 8005 heeft afhankelijk van de milieuklasse (grens)waarden opgegeven voor de maximale wcf en het minimum cement- en luchtgehalte, zie figuur 5.7.16. Als je de waterbehoefte reeds gekozen hebt, ligt na de keuze van de wcf het cementgehalte vast. Immers c = w/wcf (in kg/m3). Bij de controle van de betonkwaliteit controleren we of er voldoende cement aanwezig is in het mengsel. Heb je moeite met de keuze van een geschikte waarde voor de wcf, dan kan je gebruik maken van een benaderingsformule. Met deze (praktijk) formule kan je een richtwaarde van de wcf bepalen. fcm(n) = a Nn + (b / wcf) - c (N/mm2) (5.7.9)

Hierbij stelt fcm(n) de gemiddelde kubusdruksterkte van het betonmengsel voor na n dagen verharding bij 20 oC en Nn de normsterkte van het toegepaste cement na n dagen verharding. De cofficinten a, b en c zijn vermeld in tabel 5.7.6 en tabel 5.7.7 geeft een overzicht van de normsterkten van een aantal cementsoorten en -klassen. Tabel 5.7.8 geeft een overzicht van de waarden die men aan kan houden voor de gemiddelde kubus druksterkten van beton na 28 dagen verharding indien men de bovenvermelde formule toepast. Aangezien bij dit practicum geen eisen gesteld zijn voor bijvoorbeeld de sterkte na 3 dagen verharding, kan je de 28 daagse sterkten nemen bij de berekening van de wcf.
65 (gem.) betondruksterkte [N/mm2] 55 45 35 25 15 CEM I CEM I CEM I 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 52,5 42,5 32,5

watercementfactor w/c

figuur 5.7.15 cementklasse sterkterelatie

159

Figuur 5.7.16 Eisen aan de betonsamenstelling, afhankelijk van de milieuklasse conform NEN 8005. (Kopie uit Tabellenbijlage CB5 bij Cement & Beton 5, 2007).

160

tabel 5.7.6

De cofficinten a, b en c in formule 5.7.9 in de voorspelling van de gemiddelde betonsterkte.


a 0,85 0,80 0,75 b 33 25 18 c 62 45 30

cementsoort ENCI CEM I en CEM II/B-V ENCI CEM III/A ENCI CEM III/B

Tabel 5.7.7

normsterkten van cement (= gemiddelde morteldruksterkte) in MPa


3 dagen 23 18 23 28 dagen 45 45 45 cementsoort en - klasse CEM II 42,5 CEM III 42,5 CEM I 42,5 3 dagen 35 23 44 28 dagen 55 55 60

Cementsoort en - klasse CEM I 32,5 CEM III 32,5 CEM IV 32,5

B9. De sterkteklasse
In de Voorschriften Beton worden de volgende druksterkteklassen onderkend: Voor normaal beton onderscheidt men C12/15, C20/25, C28/35, C35/45 en C45/55 waarbij het getal links van de deelstreep de cilinderdruksterkte voorstelt en het tweede getal (na de deelstreep) de karakteristieke kubusdruksterkte in N/mm2. Zie ook tabel 5.7.7.

Tabel 5.7.8
Betonkwaliteit C8/10 C12/15 C20/25

de karakteristieke sterkten en eisen voor de gemiddelde kubusdruksterkten (in MPa) van beton na 28 dagen verharding.
Karakteristieke sterkte 10 15 25 Gemiddelde sterkte *) 18 23 33 Betonkwaliteit C28/35 C35/45 C45/55 Karakteristieke sterkte 35 45 55 Gemiddelde sterkte *) 43 54 64

*)

Als minstens 6 kubussen getest zijn, zie ook tabel 5.7.9.

Bij hogesterktebeton onderscheidt men de sterkteklassen C53/65, C60/75, C70/85, C80/95, C90/105 en C100/115. Onder de karakteristieke waarde wordt verstaan die waarde, die met een waaschijnlijkheid van 5% wordt onderschreden. Niet de gemiddelde waarde is dus maatgevend, maar de kans dat een waarde lager is dan de 'karakteristieke sterkte'. De berekening van de kans is afgeleid uit de statistiek. Voor de druksterkte is er sprake van een zogenaamde normale verdeling van een groot aantal resultaten welke met de waarschijnlijkheidskromme van Gauss kan worden beschreven (zie figuur 5.7.17).

161

f (x)

karakteristieke sterkte

5% figuur 5.7.17 Gauss-kromme

B10. Goedkeurcriteria
Uit de statistiek volgt: xk = xgem - k s. Betonconstructies worden met xk (de karakteristieke waarde) berekend waarbij xk geldt voor een verharding van 28 dagen. Bij beton is xk een voorgeschreven waarde, bijv. 25, 35, 45 MPa. De goedkeuring van een mengsel wordt echter aan de hand van xgem bepaald. Uitgaande van een normale verdeling geldt: xgem = xk + k s (5.7.10)

met s = de standaard afwijking en k een factor die afhangt van het aantal geteste kubussen en het consumenten- en producentenrisico. Als k = 1,64 (deze waarde komt uit de ideale normale oneindig grote verdeling) wordt eigenlijk alle risico bij de producent gelegd (zie ook boek Duurzame Bouwmaterialen). In het maatschappelijk verkeer is dit niet juist. Er moet ook consumentenrisico ingebouwd worden, anders wordt het beton te duur.
Het goedkeurcriterium bij n = 12 proefstukken In NEN 5950 is aangegeven dat nu geldt:

xgem xk + k s

(5.7.11)

Ruwweg kan men voor k de waarde 1,48 1.53 aanhouden om een maatschappelijk verantwoord producentenrisico en consumentenrisico in te bouwen. Met producentenrisico wordt bedoeld het onterecht afkeuren van goede beton. Met consumentenrisico wordt bedoeld het onterecht goedkeuren van slechte beton. Het minimum aantal gedrukte kubussen waarbij gekeurd mag worden is zes. De berekening met n = 6 en n = 12 proefstukken is toegestaan volgens de NEN 5950-norm. Bij een kleiner aantal proefstukken neemt de waarde van k toe, dit is om te verzekeren dat aan de vereiste sterkte wordt voldaan. Neem tijdens het practicum voor n = 5 (5 kubussen) een waarde aan van k = 2,5.

162

tabel 5.7.9

de goedkeur-eis bij verschillende aantallen proefstukken


Stel: k s 6 *) k s 9 *) k k = 1,53 k = 2,25 goedkeur eis: xgem xk + k s xgem xk + k s

*)

aantal proefstukken: n = 12 n=6

Dit betekent dat ruwweg is aangenomen dat s 4 MPa. Dit mag dan gelden bij het gangbare Nederlandse productieproces, maar dat hoeft niet overal in de wereld zo te zijn.

B11. Controle op de maximale wcf


De wcf mag niet te groot worden. De betonnorm geeft dus grenswaarden waar men beneden moet blijven. Deze zijn vermeld in figuur 5.7.16. Je kan uitgaan van een betonmengsel voor gewoon gewapend beton. Is de wcf te hoog, dan kan men bij gelijkblijvend watergehalte, het cementgehalte verhogen, zodat de wcf kleiner zal worden. Je kan ook de waterhoeveelheid verlagen, bij een constant cementgehalte. In dit geval echter zal je, om de vereiste verwerkbaarheid nog te kunnen behouden, een (super)plastificeerder moet toepassen.

Het cementgehalte volgt uit c = w / wcf met c en w in kg/m3. In de betonnorm is het minimale cementgehalte gegeven, waar men dus niet beneden mag komen. Deze getallen zijn vermeld in figuur 5.7.16. Je weet echter nog niet of je zand-grind mengsel wel in het A-B (I) gebied valt of in het A-C (II) gebied. Ligt je mengselcurve in het II-gebied dan is het raadzaam om wat meer cement te gebruiken. In de voormalige betonnormen (VBT) was dat zelfs voorgeschreven, maar in de huidige normen is dit niet meer vermeld. Bedenk echter dat cement de duurste component is, dus hou het cementgehalte zo laag mogelijk.

B12. De keuze van het cementgehalte

B13. Het luchtgehalte


In gewoon beton zonder luchtbelvormer, dient het luchtgehalte van de specie laag te zijn, anders is er niet goed verdicht en is er geen goede beton gemaakt. Hiervoor geldt ruwweg dat het luchtgehalte in de specie < 2% moet zijn. Voor beton in milieuklasse XF2 en XF4 (ingeval van vorst/dooi-wisselingen met dooizouten) is echter een minimum luchtgehalte voorgeschreven in verband met een goede vorst dooi bestandheid, zie figuur 5.7.16. Bedenk wel dat bij deze milieuklasse dit luchtgehalte (> 3%) bereikt wordt via de luchtbelvormer. Het gaat om totaal andere verdeling van luchtbelletjes dan bij beton zonder luchtbelvormer.

B14. Bepaling van het toeslagmateriaal mengsel


Er bestaan diverse methoden om het percentage zand en grind te berekenen, zoals de methode van Rengers en Antonisse, de methode van het benaderen van een gekozen gradering en grafische methoden. In deze handleiding geven we alleen de werkwijze van Rengers en Antonisse met de fijnheidmodulus. Hierbij stellen we pz = het percentage zand en pg = het percentage grind. We nemen de hoeveelheid zand + grind samen gelijk aan 163

100%, dus pz + pg = 100%. De richtwaarde voor het zandpercentage wordt nu bepaald met de formule: pz = 10 Fz + 28 + 0,05 z - 0,08 c (5.7.12)

met: z = zetmaat in mm (zie tabel 5.7.2); we nemen nu het midden van het betreffende consistentiegebied (voor consistentiegebied S2 wordt het dus 70 mm), c = cementgehalte in kg/m3 en Fz = fijnheidmodulus van het zand, terwijl de grootste grindkorrel 31,5 mm is. Men kan correctiefactoren toepassen om een geschikte aanpassing te krijgen voor bepaalde gebruiksdoeleinden. Men kan bijvoorbeeld het percentage zand met 4% verhogen als men dunne vloeren en wanden maakt, pompbeton gebruikt of dichte wapeningsnetten toepast. Maakt men dikke wanden, dan kan men pz met 4% verminderen. Ook als men luchtbelvormers toepast (3 - 5% lucht in de specie), kan men de berekende pz met 2 - 4% verlagen. Nu kan het mengsel bepaald worden. Stel bijvoorbeeld dat we een zand- en grindsoort hebben zoals weergegeven in tabel 5.7.10. De fijnheidmodulus bedraagt voor het zand: Fz = 2,94. Stel verder dat c = 311 kg/m3 en z = 70 mm. Volgens de formule is dan pz = 36,02%, afgerond 36% dus pg = 64%. In tabel 5.7.10 is ook de uiteindelijke mengselcurve berekend.

Tabel 5.7.10 voorbeeld mengselberekening (bron: Cement en Beton 1 Betontechnologie 1998)


Zeven volgens NEN 2560 31,5 C16 C8 C4 2 mm 1 mm 500 m 250 m 125 m Fijnheidsm. zand 0 0 0 3 9 28 60 94 100 2,94 Cumulatieve zeefrest in % grind 0,36 x zand 0,64 x grind 0 28 70 94 100 100 100 100 100 6,92 0 0 0 1,1 3,2 10,1 21,6 33,8 36,0 0 17,9 44,8 60,2 64,0 64,0 64,0 64,0 64,0 mengsel 0 18 45 61 67 74 86 98 100 5,49

De berekende mengselcurve valt inderdaad in het ontwerpgebied I, zie figuur 5.7.18. Het computerprogramma rekent de mengselcurve volgens Rengers-Antonisse uit. Het programma biedt je de gelegenheid om ook je eigen mengselcurve te maken. Je kan een willekeurig percentage zand kiezen, waarna de mengselkromme op het scherm verschijnt. Je kan hiermee net zo lang doorgaan, totdat je zelf vindt dat je een goede mengselkromme gemaakt hebt. Het betonmengsel dat je ten slotte gaat maken, behoeft dus niet het Rengers-Antonisse mengsel te zijn, mits je maar binnen de grenslijnen blijft van figuur 5.7.18.

164

figuur 5.7.18 korrelgradering zand-grindmengsel

B15. De uitleveringsberekening
Met een uitleveringsberekening berekent men de hoeveelheden te gebruiken materiaal. Zo kunnen de volumina van de verschillende componenten berekend worden. We gaan uit van 1 m3, dus van 1000 liter. Er geldt dus: Vzand + grind = 1000 - Vlucht - Vwater - Vcement (liter = dm3) (5.7.13)

Bedenk dat 1% lucht 10 liter aan ruimte inneemt. De soortelijke massa van je gekozen cementsoort vind je in Bijlage 5.7.4 (bijvoorbeeld: CEM I: 3150 kg/m3). De soortelijke massa van zand en grind kan je op 2650 kg/m3 stellen. Aangezien het percentage lucht, het cementgehalte en het watergehalte reeds vastgesteld zijn, kan je dus het volume aan zand + grind berekenen. Dit volume vermenigvuldigd met de soortelijke massa, levert de totale massa aan zand + grind. Het percentage zand pz is ook al vastgesteld, dus de toe te voegen zandmassa is nu te berekenen: Massa zand Mz (kg): Mz = Vzand + grind 2,65 pz /100 (kg) (5.7.14)

als V in dm3 (liters) is uitgedrukt. De soortelijke massa van het zand en grind is door 1000 gedeeld omdat we over zijn gegaan op liters. Er wordt ook gedeeld door 100 omdat pz als percentage is weergegeven. De hoeveelheid grind Mg (in kg) is nu ook bekend: Mg = Vzand+grind 2,65 - Mz (kg) (5.7.15)

165

B16. Controle op het gehalte aan fijn materiaal

De NEN 8005 eist voor beton een minimum gehalte aan fijn materiaal < 250 m in 1 m3 beton. Onder dit fijne materiaal mag men rekenen: cement, het fijne zand < 250 m en een gedeelte van het lucht indien luchtbelvormers zijn toegepast. Vliegas, micro silica en steenmeel behoren ook tot het zeer fijne materiaal. Tabel 5.7.11 geeft een overzicht. De middelste kolom is een eis en daar moet in ieder geval aan voldaan worden. De rechter kolom is een aanbeveling (maar geen eis) voor beton zonder superplastificeerder.

tabel 5.7.11

minimum hoeveelheid fijn materiaal < 250 m in liters per 1 m3 beton


minimum gehalte fijn (liter per m3 beton) 140 130 125 120 115 105 bovengrens i.v.m. verwerkbaarheid liter/m3 180 170 165 158 150 130

grootste zeefmaat D (mm) 8 11,2 16 22,4 31,5 63

Bij gebruik van een luchtbelvormer mag een gedeelte van de ingesloten lucht worden meegerekend. Tabel 5.7.12 geeft richtwaarden voor het mee te rekenen luchtvolume als fijne fractie.

tabel 5.7.11

effectief luchtgehalte, mee te rekenen als fijn materiaal (liter/m3)


effectief luchtgehalte, te rekenen als fijn materiaal (liter) 0 10 20 30 40

gemeten luchtgehalte in de specie (%) 2 3 4 5 6

Het volume aan cement + water + (eventueel) lucht is nu bekend. Je moet alleen nog het volume aan de fijne zandfractie < 250 m berekenen. Als in tabel 5.7.10 op de zeef van 250 m 94% blijft liggen dan is 6% < 250 m. De aan het mengsel toegevoegde massa zand Mz is reeds berekend, dus je weet hoeveel kg zand kleiner is dan 250m. Delen door de volumieke massa levert het volume aan fijn zand (in liters). Als het totale gehalte aan fijn materiaal te laag is, zal je het cementgehalte moeten verhogen, of meer zand in het mengsel moeten stoppen (dus pz verhogen ten koste van pg), of een combinatie van beide mogelijkheden moeten uitvoeren. In de praktijk maakt men vaak gebruik van een tweede fijnere zandsoort om voldoende fijn materiaal in het mengsel te krijgen. Cement is immers veel duurder dan zand.

166

Bedenk wel dat een extra hoeveelheid fijn materiaal de waterbehoefte zal doen veranderen. Voegt men bijvoorbeeld een goede, fijne vliegas (bedoelt wordt: mooie ronde korrels en weinig onverbrande kool) als vulstof toe, dan zal de waterbehoefte enigszins verlaagd worden. Voegt men daarentegen het zeer fijne micro silica toe, dan zal men met superplastificeerders moeten gaan werken.

B17. Controle op chloridegehalte


In gewoon gewapend beton mag niet meer dan 0,4% chloriden (gebaseerd op het cementgewicht) aanwezig zijn. In voorgespannen beton mag niet meer dan 0,2% chloride aanwezig zijn. Deze berekening kun je voor dit practicum overslaan. Het computer mengselprogramma berekent het automatisch.

167

C)

Voorbeeld opdracht betonmengselberekening

Opgave: Maak een betonmengsel dat voldoet aan: Sterkteklasse: C20/25 Milieuklasse: XC4 (wisselend nat en droog) Consistentiegebied: S2 (half plastisch) Grootste toepasbare korrel: 32 mm

C1) Kies aard toeslagmateriaal: Gekozen wordt voor gewoon rivierzand en -grind. C2) Kies bruikbaar Dmax gebied: In dit voorbeeld stellen we dat de hoeveelheid staalwapening en de betonafmetingen niet zodanig zijn dat het verstandig is om grind tot 16 mm nemen en daarom wordt gekozen voor Dmax = 31,5 mm. Stel dat beschikbaar is gedroogd zand en grind volgens tabel 5.7.12.

tabel 5.7.12
Zeven volgens NEN 2560 31,5 C16 C8 C4 2 mm 1 mm 500 m 250 m 125 m Fijnheidsm.

toe te passen zand en grind


zand 0 0 0 4 14 30 59 94 100 3,01 Cumulatieve zeefrest in % grind x% zand (100-x)% grind 2 22 67 96 99 100 100 100 100 6,9,8 mengsel

C3) Herleid uit de gevraagde verwerkbaarheid de waterbehoefte: Hiervoor is tabel 5.7.3 beschikbaar. We streven ernaar om de mengselcurve in het ontwerpgebied I (zie figuur 5.7.8) te krijgen en kiezen voor een watergehalte van 165 liter/1m3 beton. Omdat het zand en het grind gedroogd zijn, is het niet nodig om te corrigeren op het vochtgehalte van het toeslagmateriaal (hetgeen in de praktijk uiteraard meestal wel het geval is omdat het toeslagmateriaal buiten wordt opgeslagen). C4) Kies de cementsoort en de -klasse aan de hand van het eisenpakket en de milieuklasse: Gekozen wordt om een portlandcement CEM I 32,5 R te gebruiken op grond van de folder ENCI Cement altijd de juiste keuze (Bijlage 5.7.5).

168

C5)

Bepaal voor de gevraagde druksterkte de watercementfactor met de formule: (5.7.9)

Gemiddelde betonsterkte = fcm(n) = a Nn + (b / wcf) - c (N/mm2)

waarbij n = 28 dagen. Bij een C20/25 nemen we een gemiddelde kubusdruksterkte aan van: fcm(n) = 33 MPa. (zie tabel 5.7.8, tabel 5.7.9 en formule 5.7.11). Voor de zekerheid stellen we: xgem= 35 MPa. De normsterkte N van het gekozen cement is N = normsterkte cement na 28 dagen = 45 49 MPa (zie tabel 5.7.7 of de cementfolder in Bijlage 5.7.5). We nemen aan: N28d = 45 MPa. De factoren a, b en c behorende bij deze cementsoort zijn te vinden in tabel 5.7.6: a= 0,85; b = 33 en c = 62. Na omrekenen geeft de formule: wcf = 0,60. C6) Controleer op de toegestane maximum watercementfactor: Volgens de opgegeven milieuklasse (figuur 5.7.16) mag de wcf echter niet groter worden dan 0,50. We stellen dus: wcf = 0,50. C7) Bereken het cementgehalte: Om te voldoen aan het consistentiegebied S2 met een grootste korrel van 32 mm, hadden we gekozen voor een watergehalte van 165 liter. Er volgt dan: c = w/wcf = 165/0,50 = 350 kg/m3. C8) Controleer op minimaal voorgeschreven cement- en luchtgehalte: Zie hiervoor figuur 5.7.16. Er wordt bij onze milieuklasse niets gezegd over minimum luchtgehalte en we kiezen een luchtgehalte na het trillen van de specie van 2% (dus er zal 20 liter lucht in het beton aanwezig zijn na trillen). Het minimum cementgehalte is 300 kg/m3 en dat is minder dan het berekende cementgehalte (in ad C7). We proberen het cementgehalte iets omlaag te krijgen en dat kan alleen door wat minder water te gebruiken: Stel we nemen 160 liter water, dan volgt: c = 160/0,50 = 320 kg/m3. Mocht bij een eerste proefmengsel blijken dat het beton iets te droogis, dan kunnen we altijd nog een superplastificeerder toevoegen, f we moeten zowel het water- als het cementgehalte verhogen zodat wcf gelijk blijft aan 0,50. C9) Bepaal het toeslagmateriaalmengsel: We berekenen de hoeveelheid zand en grind met de formule van Rengers-Antonisse: (5.7.12) pz = 10 Fz + 28 + 0,05 z - 0,08 c Fz (=fijnheidmodulus) volgt uit de zeefanalyse van het zand, zie tabel 5.7.12 en is gelijk aan 3,01 in dit voorbeeld. De waarde z (= zetmaat) kan worden genomen als het midden tussen de marges aangegeven in tabel 5.7.2 bij consistentiegebied S2 en we stellen z gelijk aan 70 mm. Het cementgehalte c was = 320 kg/m3. Er volgt:

169

pz = 10 3,01 + 28 + 0,05 70 - 0,08 320 = 36 % Er blijft voor het grind dus over 100 - 36 = 64%. De mengselcurve wordt vervolgens berekend in tabel 5.7.13. Hierbij is uitgegaan van gewassen en gedroogd zand en grind.

tabel 5.7.13
Zeven volgens NEN 2560 31,5 C16 C8 C4 2 mm 1 mm 500 m 250 m 125 m Fijnheidsm.

toe te passen zand en grind


zand 0 0 0 4 14 30 59 94 100 3,01 Cumulatieve zeefrest in % grind 36% zand 64% grind 2 22 67 96 99 100 100 100 100 6,9,8 0 0 0 1,4 5,0 10,8 21,2 33,8 36 1,3 14,1 42,9 61,4 63,4 64 64 64 64 mengsel 1 14 43 63 68 75 85 98 100 5,47

Als we deze mengselcurve uitzetten in een zeefdiagram, dan zien we dat de curve keurig tussen de grenslijnen A en B valt (zie figuur 5.7.19). Het is dus niet nodig om het zandpercentage te wijzigen.
Grenslijnen
A31,5 B31,5 C31,5 Mengselcurve 100 80 Cum. zeefdoorval (%)

60 40

20 0 16,00 31,50 63,00

0,13

0,25

0,50

1,00

2,00

4,00

8,00

Zeefopening

figuur 5.7.19 korrelgradering zand-grindmengsel

170

C10) De uitleveringsberekening: We nemen aan dat het betonmengsel na verdichten 2% lucht bevat, dit is dus 20 liter. Voor de dichtheid van het gekozen cement wordt nu 3150 kg/m3 aangenomen (zie de folder in Bijlage 5.7.5) en voor het zand en grind nemen we een waarde 2650 kg/m3 aan. Voor 1 m3 (= 1000 liter) beton blijft dan voor het zand en grind over: Vzand + grind = 1000 - Vlucht - Vwater - Vcement (liter = dm3) = 1000 - (2% van 1000) - 160 - 320 / 3,150 = 718,4 liter. Met een soortelijk gewicht voor maaszand en -grind van 2,65 kg/dm3 volgt dan dat we 718,4 2,65 = 1903,7 kg zand+grind moeten toevoegen, waarvan aan zand: 0,36 1903,7 = 685 kg en aan grind: 0,64 1872 = 1218 kg. C11) Controle op gehalte fijn: Het gehalte fijn bestaat uit het cement, eventuele vulstoffen en de fractie zand < 250 m. Aangezien we geen luchtbelvormer gebruiken kunnen we het aanwezige lucht niet meetellen bij het gehalte fijn. De 2% lucht is in dit geval niet aanwezig in de vorm van luchtbelletjes met een orde van grootte van 60 m zoals in het geval van een luchtbelvormer. In tabel 5.7.13 zien we dat 2% van het toeslagmateriaalmengsel (de rechterkolom) kleiner is dan 250 m en we hebben dus: 320 / 3,15 + ((100 - 98) / 100) 718,4 = 121 liter fijn materiaal. Volgens de voorschriften moet er in beton met een grootste korrel van 32 mm minimaal 115 dm3 fijn materiaal aanwezig zijn (tabel 5.7.11), dus ons mengsel voldoet. C12) Chloridegehalte per kg cement: We nemen aan dat in het toe te passen water ongeveer 0,02% chloride aanwezig is. Uit de folder ENCI/Productinformatie lezen we dat het chloridegehalte van de toe te passen cement ongeveer 0,04 % bedraagt. In totaal is dan aanwezig: (320 0,04 + 160 0,02) / 100 = 0,16 kg (per 1 m3 beton). Dit is gerelateerd aan het cementgewicht: (0,16 / 320) 100 = 0,05% dus ruimschoots onder de maximale waarde voor gewapend beton. We verwaarlozen daarom tijdens het practicum het chloridegehalte van dit gewassen zand en grind. (5.7.13)

171

Bijlage 5.7.4

Het materiaal beton en haar toepassing

Van idee tot betonconstructie


Voordat een bouwwerk kan worden ontworpen, moet eerst bepaald worden wat de bestemming is van het gebouw en hoe het ingericht gaat worden. Dit hangt o.a. af van de bedrijfsprocessen binnen het gebouw. Als bekend is hoe het gebouw gebruikt gaat worden, kunnen de randvoorwaarden en uitgangspunten voor het ontwerp opgesteld worden, waarmee men naar de architect kan gaan. De architect maakt aan de hand van de voorwaarden een ontwerp. Als het ontwerp naar wens is, gaat dit naar de constructeur die het ontwerp gaat berekenen. Vaak is het verstandig om reeds bij het ontwerp een constructeur te betrekken. Een belangrijk deel van het ontwerp is de materiaalkeuze. In het vervolg van het verhaal gaan we er van uit dat gekozen is om de constructie in gewapend beton uit te voeren.

Het berekenen van de constructies


Bij het berekenen van de constructie moet eerst bekend zijn wat de belastingen op de constructies worden. De belasting volgt uit externe factoren (wind, trillingen, sneeuw, e.d.), het eigen gewicht van de constructie en de inrichtings- en gebruikseisen (bijvoorbeeld opslag van goederen). De constructeur moet dus een eerste afschatting maken van de afmetingen van de diverse constructieonderdelen. Vervolgens kan in combinatie met de afmeting en de sterkte eisen (gesteld aan de toegepaste bouwmaterialen), de constructie berekend worden.

Het begrip spreiding in de belasting


De belasting vertoont een zekere spreiding. Bij een trap kan er een persoon van 100 kg overheen lopen of iemand van 60 kg. Als hier met de gemiddelde waarde zou worden gerekend zal de helft van de optredende belastingen groter zijn dan waarmee de trap berekend is. Bij de belasting is nu uitgegaan van een 5 % bovengrens (vrij vertaald: Er is een kans dat van de 100 belastingsgevallen er 5 hoger zijn dan waarmee gerekend is), zie figuur 5.7.20. Het is nu niet aan te bevelen om een constructie te berekenen met een materiaalsterkte die het gemiddelde van de gevonden waarden bedraagt. Als we dat wel zouden doen, zal de helft van de constructie niet de gewenste sterkte hebben. Afgesproken is om te rekenen met een 5 % ondergrens. Bij het beproeven van 100 kubussen zullen er dan 5 minder sterk zijn dan aangenomen en 95 sterker.

172

x f(x)

= verwachtingswaarde = (gemiddelde) = (variantie)1/2 = sterkte individuele kubus = frequentie

figuur 5.7.20 De Gauss-curve

Het begrip 'Veiligheid'


De curve voor belasting en voor de sterkte kunnen in een grafiek worden getekend. De afstand tussen de 5 % bovengrens van de belasting en de 5 % ondergrens van de sterkte heeft te maken met de belastingfactoren (in de volksmond: veiligheidscofficint ) en materiaalfactoren. Voor de bouw wordt uitgegaan van een veiligheidscofficint van ongeveer 1,7; dat wil zeggen dat de materiaalsterkte plaatselijk een factor 1,7 groter moet zijn dan de waarde K in figuur 5.7.21. In werkelijkheid past de civiel ingenieur per belastingstype een verschillende waarde toe en is de in de berekening toegepaste materiaalrekensterkte iets lager dan de waarde B in figuur 5.7.21 vanwege het toepassen van een extra materiaalfactor. Er is dus echter altijd nog een (weliswaar zeer kleine) kans dat plaatselijk in de constructie de belasting een spanning groter dan K oplevert samen met een precies daar optredende zeer lage materiaalsterkte (dus een waarde kleiner dan B in figuur 5.7.21). Plaatselijk zou dus overbelasting op kunnen treden, die niet meteen tot bezwijken aanleiding hoeft te geven, omdat in de praktijk de spanning meestal herverdeeld wordt over de rest van de constructie, d.w.z. de minder belaste constructiedelen gaan de extra belasting van de overbelaste delen dragen. Hoe groter we de veiligheidscofficint kiezen (in de civiele techniek: belastingsfactoren) in combinatie met de materiaalfactoren, des te kleiner is de kans op bezwijken. Het bouwen met een 100 % zekerheid op niet bezwijken is echter economisch niet haalbaar. Het vergroten van de veiligheidsfactor kan op een aantal manieren aanleiding geven tot sterkere constructies: meer materiaal gebruiken waardoor de spanningen in de constructie lager worden (je schuift als het ware de linker Gauss-curve naar links) bij gelijkblijvende materiaalsterkte, sterkere bouwmaterialen gebruiken, (je schuift hier de rechter Gauss curve naar rechts) bij gelijkblijvende afmetingen, een combinatie van de beide werkwijzen.

173

curve I: verdelingscurve van spanningen x veroorzaakt door de belastingenafmetingen combinatie van het gebouw. curve II: sterkte-verdeling van bet gekozen bouwmateriaal

figuur 5.7.21 De verdeling van de spanningen veroorzaakt door de belastingen (de linker Gauss-curve) en de verdeling van de materiaalsterkte-uitkomsten (de rechter Gauss-curve)
In beide gevallen is uiteraard het overlappinggebied (de cirkel in figuur 5.7.21) kleiner geworden, omdat groter is gemaakt. De kans dat plaatselijk in de constructie overbelasting optreedt tegelijk met een toevallige erg lage lokale materiaalsterkte, is dan wel erg klein geworden. Tegenover deze zekerheid in bovengenoemde gevallen staan echter wel de sterk verhoogde bouwkosten. De grootte van de veiligheidsfactor is dus een politieke en een economische keuze. Een kerncentrale wordt bijvoorbeeld met een grotere veiligheid gebouwd dan een tuinhuisje. De eisen betreffende de materiaalfactoren en de minimumvoorwaarden voor de belastingsfactoren zijn in voorschriften vastgelegd.

174

Bijlage 5.7.5
a) Inleiding

Nog enige opmerkingen over beton en betonsterkte

Het is de gewoonte dat de kwaliteit van beton wordt aangeduid met de druksterkte, die kubussen van 15 x 15 x 15 cm3 na 28 dagen verharding bij 20 oC en een bepaalde vochtigheid van de omgeving, bereiken. Men neemt dan stilzwijgend aan dat de andere eigenschappen beter worden als de druksterkte hoger is. Dat is echter vaak niet het geval: de krimp bijvoorbeeld kan dan stijgen en de duurzaamheid hangt in veel gevallen net zoveel van het soort cement of als van de sterkte. De druksterkte van beton dat in constructies wordt toegepast varieert van 15 - 70 MPa bij normaal beton. Daarbij moet worden afgesproken hoe men aan deze waarden komt. Zo leggen de Voorschriften Beton Technologie vast dat de druksterkte bepaald moet worden: van kubussen van 15 x 15 x 15 cm3 die volgens een voorgeschreven manier verdicht worden en waarvan de drukvlakken een voorgeschreven vlakheid en evenwijdigheid bezitten; na een voorgeschreven periode van verharding in een geconditioneerde omgeving; met behulp van een drukpers waarvan de nauwkeurigheid is omschreven en de stalen drukplaten een voorgeschreven vlakheid en stijfheid bezitten en waarvan ook de drukkracht met een voorgeschreven snelheid wordt opgevoerd.

Nadat we het mengsel hebben samengesteld en hebben verwerkt tot kubussen kunnen we het beton beproeven. Hiervoor moet het 28 dagen de tijd hebben gehad om te verharden. Met behulp van deze beproevingen kunnen we een uitspraak doen over enkele eigenschappen van het beton. We noemen dit destructief onderzoek. In de betonvoorschriften worden de volgende betonkwaliteiten onderscheiden zoals vermeld in tabel 5.7.8 (getallen in MPa). Het tweede getal in de codering geeft de karakteristieke druksterkten van 150 x 150 x 150 mm3 kubussen.

b) Betonkwaliteit
De kwaliteit van beton is niet in n getal uit te drukken. Er zijn diverse eigenschappen die tezamen de kwaliteit bepalen. Het onderstaand rijtje geeft een opsomming: druksterkte splijtsterkte elasticiteitsmodulus volumieke massa krimp kruip dichtheid, waterdoorlatendheid slijtvastheid weerstand tegen chemische en weersinvloeden De grootte van de eigenschappen is afhankelijk van een aantal praktische zaken. Daarom volgt eerst een korte bespreking van deze factoren. Enkele factoren zijn: 175

b1. Afmeting en vorm proefstuk Als we een grotere kubus van beton zouden gebruiken dan de gebruikelijke 150 x 150 x 150 mm3, vinden we een lagere sterkte. De kans op een zwakke plek in een grotere kubus is namelijk hoger en er speelt een opsluitingseffect mee tijdens de drukproef. Een kleinere kubus geeft weer een wat hogere sterkte. Ook zal de sterkte afhankelijk zijn van de vorm van het proefstuk. Een cilinder geeft een wat lagere sterkte dan een kubus. Het eerste getal achter de C in tabel 5.7.8 geeft de cilinderdruksterkte. b2. Wijze van uitvoeren van de proef De snelheid waarmee de belasting wordt aangebracht (dF/dt) heeft invloed op de bezwijkbelasting. Als we een materiaal in een richting (uniaxiaal) belasten, zal het in de andere richtingen willen uitzetten. Door de manier van inklemmen, wordt dit laatste echter tegengewerkt, zodat de bezwijkbelasting hoger wordt. b3. Ouderdom en verhardingsomstandigheden van het proefstuk Omdat het verhardingsproces, dus ook de sterkteopbouw, nog maanden na het storten doorgaat, is afgesproken de eigenschappen na 28 dagen verharding te meten. Het verharden op zich, geschiedt doorgaans bij 20 oC en een luchtvochtigheid van 95 %. b4. Spreiding in de resultaten Bij een serie proefstukken, kan een spreiding in de meetresultaten ontstaan als gevolg van: verschillen in watercement factor (wcf.) en menging van de componenten verschillen in verdichting verschillen in cementkwaliteit verschillen in nabehandeling wisselende beproevingomstandigheden (bijv. ongelijkmatig drukvlak)

c) Druksterkte en elasticiteitsmodulus
De druksterkte (bezwijkdruk) na 28 dagen verharding, onder de hierboven geschetste omstandigheden is een belangrijke eigenschap. De grootte van de bezwijkdruk van constructiebeton varieert afhankelijk van de bovengenoemde factoren tussen de 15 en 70 MPa. De druksterkte bepalen we met behulp van enkele drukproeven op betonnen kubussen, zie figuur 5.7.22.

figuur 5.7.22

beproeving voor druksterkte en bijbehorend spanningvervormingsdiagram

176

De drukspanning berekenen we aan de hand van de bepaalde bezwijklast met behulp van de formule: = F/A (5.7.14) met: F de bezwijklast in Newton en A het beproevingsoppervlak in m2. Wanneer we de indrukking als functie van de aangebrachte belasting ( = kracht per eenheid van oppervlak) uitzetten volgt figuur 5.7.22 (rechts). In eerste instantie gedraagt het beton zich bijna lineair elastisch, dat wil zeggen met een lineair verband tussen spanning en vervorming. Daarna gaan ook tijdsafhankelijke en plastische vormveranderingen optreden (viskeuze vervormingen). De eerste afgeleide: d/d wordt de elasticiteitsmodulus E genoemd. We zien dat de E bij = 0 het grootst is en dan langzaam afneemt tot een minimale waarde bij de bezwijklast breuk. Na bezwijk heeft de E natuurlijk geen betekenis meer. Behalve breuk is ook de E bij ca. 30 % van breuk een belangrijke maat. Binnen betonconstructies liggen de belastingen rond 30 % van de bezwijkbelasting in verband met veiligheidsfactoren. De verkregen E wordt daarom de statische E genoemd: Estat. Uit het - diagram zien we, dat de E bij 30, 40 of 50 % van de bezwijkbelasting ongeveer even groot is. Daarom wordt in de betonliteratuur voor de Estat wel 30 of 40 % bezwijkbelasting genomen. Het breukvlak van een gedrukte kubus vertoont een typische zandlopervorm. Hoe dat komt zal tijdens het practicum worden uitgelegd.

d)

Treksterkte / Splijtsterkte

In tegenstelling tot de druksterkte is de treksterkte niet eenduidig geformaliseerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de zuivere treksterkte en de buigsterkte. In een proefstuk, dat op buiging wordt belast, ontstaan nl. ook trekspanningen. Een zuivere trekproef, waarbij het proefstuk aan de stalen platen van de drukpers wordt vastgelijmd, is te kostbaar voor controleonderzoek. Bovendien worden de meetresultaten door kleine scheurtjes in initile trekspanningen in het materiaal te veel benvloed. De zuivere treksterkte wordt daarom meestal indirect bepaald via een splijtproef. Bij de splijtproef wordt de kracht via smalle houten latjes aan de proefkubus doorgegeven; zie figuur 5.7.4. De splijtsterkte volgt uit formule (5.7.2):

spl = 2
zodat voor de zuivere treksterkte geldt:

Fmax

(5.7.2)

met: d Fmax: de maximale voortgekomen kracht en d2: beproevingoppervlakte A Kenmerken van de splijtproef: het vochtgehalte van het proefstuk heeft weinig invloed, de krachtenoverdracht vindt plaats via de cementsteen,

spl = 0, 64

Fmax
2

(5.7.15)

177

het proefstuk bezwijkt in het verticale vlak tussen de latjes.

De druksterkte is dus niet een fysische materiaalgrootheid (zoals de dichtheid) maar wel een grootheid waarmee verschillende betonsoorten onderling vergeleken kunnen worden (kwaliteitsindruk). Steeds realiseert men zich dat: temperatuur, verdichting, vochtgehalte, afmetingen, snelheid van belasten in de constructie meestal verschillend kunnen zijn. Maar vooral ook dat het spanningspatroon zal verschillen. Ten slotte moet de spreiding van de resultaten op een afgesproken manier aangegeven worden.

178

Bijlage 5.7.6 Niet-destructief onderzoek


Naast het hiervoor beschreven destructieve onderzoek kennen we ook een non destructief onderzoek. Om het bouwwerk niet te hoeven beschadigen en toch een indruk te krijgen van de sterkte, is een aantal non destructieve methoden ontwikkeld.

1. Mechanische methode
Meting van de Schmidthammer terugslagwaarden. De Schmithammer geeft een indruk van de oppervlaktehardheid van beton. Deze staat in relatie met de druksterkte van het materiaal. Het principe berust op het feit dat een massa, welke op een oppervlak valt, arbeid verliest als gevolg van vervorming aan de raakvlakte. De resterende arbeid wordt gebruikt om de massa terug te kaatsen. Met andere woorden de terugkaatsing zegt iets over de oppervlaktevervorming van het beschouwde materiaal en daarmee over de hardheid.

2.

Elektronische methode (of akoestische methode)

Voortplantingssnelheid van trillingen wordt gemeten voor het bepalen van de sterkte van het gemaakte beton. Met behulp van een ultrasoon doormeetapparaat wordt de doorloopsnelheid van een geluidsgolf door het proefstuk gemeten. De snelheid van de geluidsgolf hangt af van de samenstelling van het beton en de vochtigheden. Een nadeel van alle nietdestructieve methoden, is de spreiding in de meetwaarden. Doordat er vele factoren in het spel zijn, is het bovendien erg moeilijk deze spreiding te verkleinen. We mogen de nietdestructieve methoden daarom alleen gebruiken als vergelijkende meting. Door tevens een meting te doen op een referentie proefstuk met bekende sterkte eigenschappen, kan toch een goede indruk worden verkregen over de sterkte van het beton op de bouwplaats.
2a) Akoestisch doormeten en E dynamisch In figuur 5.7.23 is het eerste deel van het - diagram vergroot weergegeven. De E bij = 0 wordt E0 genoemd.

figuur 5.7.23 - diagram


Wanneer we het beton akoestisch doormeten, brengen we zeer kleine spanningsveranderingen aan rond = 0. Uit de doorloopsnelheid van de geluidsgolf kan een zgn. dynamische elasticiteitsmodulus Edyn worden berekend. Volgens bovenstaande bewering geldt: Edyn = E0.

179

Het verband tussen doorloopsnelheid v en Edyn luidt:

Edyn

(5.7.16)

Hierin is de volumieke massa ( 2400 kg/m3). De snelheid v volgt uit: v = s/t waarbij s = 0,15 m (bij het doormeten van een betonkubus). De doorlooptijd t wordt met het meetapparaat gemeten. Er volgt dus: Edyn = . v2 (5.7.18)

De voortplantingssnelheid van de geluidsgolf hangt af van de betonsamenstelling.


2b) Spreidingsoorzaken van akoestische methoden Er zijn drie oorzaken voor de spreiding in de meetresultaten:

1. Discontinuteiten in het beton De doorloopsnelheid van de geluidsgolf in cementsteen, toeslagmateriaal en water is verschillend: Cementsteen: ca. 4000 m/s Zand en grind: ca. 6000 m/s Water: 1200 1500 m/s Bovendien reflecteert de geluidimpuls op de overgang tussen water, grind etc. Het gevolg is dat de puls wordt uitgerekt. 2. Vochtgehalte Een variatie in het vochtgehalte door vochtopname ofwel uitdroging, benvloedt de geluidsmeting tegengesteld als uit oogpunt van sterkte wordt verwacht. Bij droog beton is de sterkte hoger, terwijl toch een lagere voortplantingssnelheid wordt gemeten. Dit komt omdat bij uitdroging de porin zich vullen met lucht. Aangezien er geen geluidsoverdracht plaatsvindt tussen vaste stof en lucht, wordt de weglengte van de golf dus vergroot. 3. Cement en cement-toeslagverhouding Op basis van de porositeit van het beton, kunnen we inzien dat ook deze eigenschappen de akoestische meting benvloeden. En van de eerste onderzoekers naar de druksterkte heeft vastgesteld dat deze grootheid bij volledig verdicht beton voor een bepaald cement uitsluitend afhing van de W/C factor. Is in de specie ook lucht aanwezig, dan blijkt de verhouding: (water + lucht)/cement in volumedelen, maatgevend te zijn voor de sterkte na een bepaalde tijd. Dus niet de hoeveelheid toeslagmateriaal of de korrelopbouw van het toeslagmateriaal maar alleen de W/C factor. Omdat de sterkte van de cementsteen steeds lager is dan die van het zand en

180

grind, is het te begrijpen dat in eerste instantie de kwaliteit van de cementsteen en niet de hoeveelheid ervan bepalend is voor de sterkte. Kent men de normsterkte van het cement na 28 dagen (bepaald aan mortels van 1 cement : 3 zand) dan kan de sterkte van beton, dat met dit cement vervaardigd is, voorspeld worden voor verschillende W/C factoren (zie figuur 5.7.15).

181

Bijlage 5.7.7
Gedrag bij buiging

Constructieve aspecten van gewapend beton

Beton is een materiaal met als eigenschap dat het een grote druksterkte en een geringe treksterkte bezit. Het gevolg hiervan is dan reeds bij een zeer kleine belasting op bijvoorbeeld een betonnen balk onder invloed van buigende momenten scheurvorming gaat optreden. Bij vergroting van de belasting zou de balk na toenemende scheurvorming spoedig bezwijken. Mits op de juiste plaats van wapeningsstaal voorzien, kan de balk in staat worden gesteld een belangrijk grotere belasting te dragen. In dat geval zal het staal grotendeels de taak van het opnemen van de trekspanningen van het beton overnemen. Bij een dergelijke samenwerking van staal en beton wordt gesproken van Gewapend beton. Laten wij hierbij als voorbeeld nemen een betonnen balk die aan de uiteinden op twee steunpunten vrij is opgelegd (figuur 5.7.24). Ten gevolge van het eigen gewicht en van de op de balk aangebrachte belasting buigt de balk door. In elke dwarsdoorsnede ontstaat een buigend moment, waarbij in het bovenste gedeelte drukspanningen, in het onderste gedeelte trekspanningen optreden.

figuur 5.7.24 balk op twee steunpunten vrij opgelegd


Zolang deze spanningen niet te groot worden, zullen over de dwarsdoorsnede zowel de vervormingen E, als de spanningen , rechtlijnig en symmetrisch verlopen. Het materiaal is homogeen en de wet van Hooke wordt gevolgd (figuur 5.7.25).

figuur 5.7.25 spanning-rek diagram voor scheurvorming


Maar wanneer onder in de balk, in de trekzone, de treksterkte van het beton wordt overschreden, zal het beton daar scheuren. Daarom wordt in het gewapend beton op die plaats, in de langsrichting van de balk, een wapening van stalen staven aangebracht. Deze wape182

ning gaat nu haar functie vervullen, het staal neemt de trekkrachten van het beton over. Het rekt derhalve en omdat het beton deze vervorming niet kan volgen, zal in het beton van de trekzone scheurvorming optreden (figuur 7.5.7.26). Zolang de daardoor ontstane scheurtjes klein zijn en een bepaalde wijdte niet overschrijden, is een dergelijke scheurvorming toelaatbaar te achten. Bij het berekenen van gewapende betonconstructies wordt dan ook als een der eisen gesteld, dat de scheurwijdte in de gebruikstoestand een bepaalde waarde niet mag overschrijden. Dit naast eisen van het niet bezwijken bij een bepaalde overbelasting en het niet overschrijden van bepaalde vervormingen in de gebruikstoestand.

figuur 5.7.26 spannings-rekdiagram na scheurvorming

Gedrag bij afschuiving


Naast het breukmechanisme van buiging van een betonnen balk kan een tweede, ander mechanisme, leiden tot bezwijken. Dit is afhankelijk van het afschuifdraagvermogen van de balk. Als uitgangspunt voor de berekening hanteert men het begrip dwarskracht. Tussen het aangrijpingspunt van de belasting F en de oplegging van de balk (gedeelte A) kan het afschuifmechanisme optreden (figuur 5.7.27). Afschuiving is altijd gekoppeld aan een varirend buigend moment; ook omgekeerd is dit het geval. Beschouwen we een willekeurige doorsnede X-X (figuur 5.7.27) dan zal het gedeelte links van de doorsnede willen afschuiven van het gedeelte rechts van de doorsnede (zie de getekende pijltjes). Omdat in de doorsneden over de afstand A twee mechanismen aanwezig zijn, zullen er scheuren ontstaan onder een hoek van ca. 45 met een horizontaal.

183

figuur 5.7.27 belastingsituatie met bijbehorende dwarskracht- en buigende momentenlijn

184

185

Bijlage 5.7.8

Productinformatie Cementsoorten Folder ENCI De Juiste Keuze

186

PORTLANDCEMENT 32,5 R CEM I 32,5 R ENCI Maastricht


Productomschrijving
Portlandcement 32,5 R is een goed en betrouwbaar portlandcement, geschikt voor tal van toepassingen. Het cement heeft een lange verwerkingstijd en een rustige sterkteontwikkeling. De hydratatiesnelheid is weinig warmtegevoelig. Beton- en mortelspecies gemaakt met dit cement, zijn goed af te werken. De aanvangssterkten zijn bescheiden, maar met technologisch uitgekiende mengsels zijn hoge eindsterkten te realiseren. Portlandcement 32,5 R werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement.

Toepassing
Door het universele karakter van dit cement is het bijna overal in de bouw te vinden. Een specifiek werkterrein is voor dit cement moeilijk aan te wijzen. Verpakt portlandcement 32,5 R wordt veel gebruikt in ambachtelijke toepassingen en voor het voegen van metselwerk. Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3-gehalte Chloridegehalte (Cl ) Na2O equivalent Portlandcementklinker Nevenbestanddelen tijdstip na aanmaak (in dagen) 1 2 7 28
-

Grootte 145 280 3150 1300 > 270 1,25 Grootte 8 5 0,04 0,7 96 4 Eenheden % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) minuten

Eenheden m2/kg m (kg/m3) De soortelijke massa is 3150 kg/m3 s (kg/m3) Dit is het stortgewicht Joule per gram -

Normsterkte cement (N/mm2) 21 2 35 3 49 4

Betondruksterkte (N/mm2) -

187

PORTLANDCEMENT 52,5 N ENCI Maastricht

CEM I 52,5 N

Productomschrijving Portlandcement 52,5 is een snel verhardend portlandcement met een hoge aanvangssterkte. Het is zeer geschikt voor producten die kort na het storten moeten worden voorgespannen of ontkist. Zeer hoge eindsterkten zijn mogelijk. Als gevolg van de snelle sterkteontwikkeling is de verwerkingstijd kort. De hydratatiesnelheid is weinig warmtegevoelig. Het cement ontwikkelt tamelijk veel warmte in beton. Beton- en mortelspecies gemaakt met dit cement, zijn goed af te werken. Het cement werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Toepassing Dit cement wordt voornamelijk toegepast bij het fabriceren van betonproducten. In sommige gevallen wordt het op de bouwplaats ingezet, als snel moet worden voorgespannen of ontkist.

Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3-gehalte Chloridegehalte (Cl ) Na2O equivalent Portlandcementklinker Nevenbestanddelen Tijdstip na aanmaak (in dagen) 1 2 7 28
-

Grootte 135 420 3150 1100 > 270 1,15 Grootte 8 5 0,03 0,7 96 4 Normsterkte cement (N/mm2) 20 2 31 3 62 3

Eenheden > minuten m2/kg m (kg/m3) De soortelijke massa is 3150 kg/m3 s (kg/m3) Dit is het stortgewicht Joule per gram Eenheden % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) Betondruksterkte (N/mm2). Let op: de vermelde betondruksterkte geldt alleen voor het betonmengsel van de hieronder gegeven tabel Betononderzoek 26 3 40 3 69 4

Betononderzoek Op dit cement wordt betononderzoek uitgevoerd in groep 52,5 Mengselgegevens: Cementgehalte 340 kg/m3; wcf 0,44; toeslagmateriaal hard, dicht, rond, nominaal 16 mm; gradering in A16 B16 Verwerkbaarheid: Consistentiegebied 3 wordt bereikt door het toevoegen van een variabele hoeveelheid superplastificeerder.

188

PORTLANDCEMENT 52,5 R ENCI Maastricht

CEM I 52,5 R

Productomschrijving Portlandcement 52,5 R is een zeer snel verhardend portlandcement met een zeer hoge aanvangssterkte. Het is geschikt voor producten die kort na het storten moeten worden voorgespannen of ontkist. De betonspecie moet in korte tijd worden gestort, verdicht en afgewerkt. Als gevolg van de zeer snelle sterkteontwikkeling is de beschikbare verwerkingstijd buitengewoon kort. Zeer hoge eindsterkten zijn mogelijk. De hydratatiesnelheid is weinig warmtegevoelig. Het cement ontwikkelt in beton veel warmte en daarmee moet terdege rekening worden gehouden. Beton- en mortelspecies gemaakt met dit cement, zijn goed af te werken. Portlandcement 52,5 R is uitstekend te gebruiken als "aanjager" in betonspecie met CEM III/B. Het cement werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen en kan in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Toepassing Dit cement wordt voornamelijk toegepast bij het fabriceren van betonproducten. In sommige gevallen wordt het op de bouwplaats ingezet, als zeer kort na het storten moet worden voorgespannen of ontkist. Bij koud weer vervangen betoncentrales bij het produceren van betonspecie soms circa 30 % CEM III/B 42,5 door eenzelfde hoeveelheid CEM I 52,5 R om de temperatuursinvloed op de verhardingssnelheid te compenseren.

Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3-gehalte Chloridegehalte (Cl-) Na2O equivalent Portlandcementklinker

Grootte 135 540 3150 1050 > 270 1,15 Grootte 8 5 0,04 0,7 100

Eenheden minuten m2/kg m (kg/m3) s (kg/m3) Joule per gram Eenheden % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m)

De soortelijke massa is m = 3150 kg/m3

Betondruksterkte (N/mm2) tijdstip na aanmaak (in daNormsterkte cement Let op: de vermelde betondrukgen) (N/mm2) sterkte geldt alleen voor het betonmengsel van de hieronder gegeven tabel Betononderzoek 1 30 2 36 3 2 40 2 49 3 7 28 63 2 74 3 Betononderzoek Op dit cement wordt betononderzoek uitgevoerd in groep 52,5. Mengselgegevens: Cementgehalte 340 kg/m3; wcf 0,44; toeslagmateriaal hard, dicht, rond, nominaal 16 mm; gradering in A16-B16 Verwerkbaarheid: Consistentiegebied wordt bereikt door het toevoegen van een variabele hoeveelheid superplastificeerder.

189

PORTLANDVLIEGASCEMENT 32,5 R CEM II/B-V 32,5 R ENCI Maastricht


Productomschrijving Dit portlandvliegascement 32,5 R vormt een optimale combinatie van portlandcementklinker en poederkoolvliegas. Het haalt alle positieve invloeden uit het toegevoegde poederkoolvliegas. Het cement ontwikkelt weinig warmte in het beton. Beton- en mortelspecies, gemaakt met dit cement, hebben een geringe water-behoefte en zijn zeer goed af te werken. De sterkteontwikkeling verloopt ongeveer even snel als van een CEM I 32,5 R. Kenmerkend van dit cement is de doorlopende sterktetoename na 28 dagen; wat vaak tot verrassend hoge betonsterkten leidt na 56 en 90 dagen. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Portlandvliegascement 32,5 R werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Bij gebruik van een luchtbelvormer zal een hogere dosering nodig zijn dan normaal. Mits goed samengesteld en verwerkt, zal beton gemaakt met dit cement een verhoogde sulfaatbestandheid en een zeer goede weerstand tegen ASR ontwikkelen. Bovendien zal het beton vorst-dooizoutbestand zijn. Het beton is tamelijk donker van kleur. Toepassing Het cement leent zich uitstekend voor het vervaardigen van betonwegen, betonnen parkeerplaatsen, busbanen e.d. en wordt daarin veel toegepast. Daarnaast wordt het cement gebruikt voor de productie van blokken en stenen. Eigenschappen Grootte Eenheden Begin binding 170 minuten De soortelijke massa is Specifiek oppervlak 420 m2/kg m = 2900 kg/m3 Volumieke massa 2900 1100 m (kg/m3) s (kg/m3) Hydratatiewarmte > 270 Joule per gram (isotherm) C-waarde 1,25 -

Samenstelling C3A gehalte Al2O3 Chloridegehalte (Cl ) Na2O-equivalent Portlandcementklinker Poederkoolvliegas Nevenbestanddelen tijdstip na aanmaak (in dagen) 1 2 7 28

Grootte n.v.t. n.v.t. 0,03 0,8 69 27 4 Normsterkte cement (N/mm2) 21 2 34 3 48 3

Eenheden n.v.t. n.v.t. % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) Betondruksterkte (N/mm2) Let op: de vermelde betondruksterkte geldt alleen voor het betonmengsel van de hieronder gegeven tabel Betononderzoek 21 2 32 3 46 3

Betononderzoek Op dit cement wordt betononderzoek uitgevoerd in groep 42,5. Mengselgegevens: Cementgehalte 330 kg/m3; wcf circa 0,50; toeslagmateriaal hard, dicht, rond, nominaal 31,5 mm; gradering in A31,5-B31,5 Verwerkbaarheid: Consistentiegebied 3 wordt bereikt door een variabele hoeveelheid water.

190

PORTLANDCOMPOSIETCEMENT 32,5 N CEM II/B-M (V-L) 32,5 N ENCI Maastricht


Productomschrijving
Dit speciale portlandcement biedt een lange verwerkingstijd en een rustige sterkte-ontwikkeling. Beton- en mortelspecies gemaakt met dit cement, zijn zeer goed af te werken. Het cement is bij uitstek geschikt voor cementdekvloeren en voor klein betonwerk op de bouw. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Portlandcomposietcement 32,5 N werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Bij toepassing van een luchtbelvormer zal een iets hogere dosering nodig zijn dan normaal. Het cement is alleen verpakt leverbaar.

Toepassing
Voornamelijk cementdekvloeren en klein betonwerk op de bouw. Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3-gehalte Chloridegehalte (Cl-) Na2O equivalent Portlandcementklinker Poederkoolvliegas Kalksteenmeel tijdstip na aanmaak (in dagen) 1 2 7 28 Grootte 175 420 2950 1150 > 270 n.v.t. Grootte n.v.t. n.v.t. 0,04 0,8 69 27 4 Eenheden minuten m2/kg m (kg/m3) s (kg/m3) Joule per gram n.v.t. Eenheden n.v.t. n.v.t. % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) Normsterkte cement (N/mm2) 20 3 33 4 46 5 Betondruksterkte (N/mm2) De soortelijke massa is m = 2950 kg/m3

191

HOOGOVENCEMENT 42,5 N CEM III/B 42,5N NEN 3550: LH/HS ENCI Maastricht
Productomschrijving De hydratatiesnelheid van hoogovencement 42,5 LH HS is zeer warmtegevoelig en dat maakt het cement bij uitstek geschikt voor het werken met versnelde verharding door middel van verwarming. Het cement ontwikkelt weinig warmte in het beton. Beton- en mortelspecies met dit cement hebben een geringe waterbehoefte en zijn zeer goed af te werken. De sterkteontwikkeling verloopt bij kamertemperatuur ongeveer even snel als van CEM I 32,5 R, maar versnelt sterk bij temperatuurverhoging en vertraagt bij temperatuurverlaging. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Het cement werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Mits goed samengesteld en verwerkt, is beton gemaakt met dit cement sulfaatbestand, ASR-bestand, heeft een hoge weerstand tegen chloride-indringing en is bestand tegen zeewater; kortom, een zeer duurzaam beton. Het beton is opvallend licht van kleur. Toepassing Dit cement heeft een breed toepassingsgebied: constructies in of aan zee, of in een ander agressief milieu, maar ook constructies waarin de warmtegevoeligheid van het cement van nut is zoals "warme gietbouw". Bij dikwandige constructies is de lage warmteproductie een groot voordeel. Bij toepassing in constructies die aan dooizouten kunnen worden blootgesteld, is voorzichtigheid geboden, zelfs als aan alle aanwijzingen voor milieuklasse 3 wordt voldaan. De dichte poriestructuur die hoogovencementbeton zo duurzaam maakt, maakt het beton tevens gevoelig voor vorst-dooizoutschade. De vorstbestandheid is geen probleem.

Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3-gehalte Chloridegehalte (Cl-) Na2O equivalent Portlandcementklinker Hoogovenslak Nevenbestanddelen

Grootte 230 515 2950 1050 < 270 1,50 Grootte n.v.t. n.v.t. 0,03 0,5 22 75 3 Normsterkte cement (N/mm2)

Eenheden minuten m2/kg m (kg/m3) s (kg/m3) Joule per gram Eenheden n.v.t. n.v.t. % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m)

De soortelijke massa is m = 2950 kg/m3

Betondruksterkte (N/mm2) tijdstip na Let op: de vermelde betondruksterkte geldt alleen voor het betonmengsel van de hieronder aanmaak (in dagen) gegeven tabel Betononderzoek 1 2 12 2 11 2 7 38 3 33 3 28 60 5 50 6 Betononderzoek Op dit cement wordt betononderzoek uitgevoerd in groep 42,5. Mengselgegevens: Cementgehalte 330 kg/m3; wcf circa 0,50; toeslagmateriaal hard, dicht, rond, nominaal 31,5 mm; gradering in A31,5-B31,5 Verwerkbaarheid: Consistentiegebied 3 wordt bereikt door een variabele hoeveelheid water

192

COMPOSIETCEMENT 42,5 N CEM V/A (S-V) 42,5 N ENCI Maastricht


Productomschrijving Composietcement 42,5 is een cement met een lange verwerkingstijd en een rustige sterkteontwikkeling. De hydratatiesnelheid is warmtegevoelig, maar het cement ontwikkelt weinig warmte in het beton. Beton- en mortelspecies met dit cement hebben een geringe waterbehoefte en zijn zeer goed af te werken. De sterkteontwikkeling van dit cement verloopt ongeveer even snel als die van CEM III/B 42,5 van ENCI IJmuiden en vertoont bovendien nog een aanmerkelijke sterktetoename na 28 dagen. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Het cement werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Bij toepassing van een luchtbelvormer zal een iets hogere dosering nodig zijn dan normaal. Aangezien composietcement 42,5 een nieuwe cementsoort is, is het onderzocht conform CUR aanbeveling 48. Gebleken is dat dit cement mag worden toegepast in alle milieuklassen, tenzij een cement met het predicaat LH of HS vereist is. Toepassing Het cement leent zich uitstekend voor het vervaardigen van betonwegen en andere verhardingen zoals parkeerplaatsen, busbanen e.d. en wordt daarin veel toegepast. Verder wordt het cement gebruikt voor de productie van blokken en stenen.

Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3-gehalte Chloridegehalte (Cl-) Na2O-equivalent Portlandcementklinker Hoogovenslak Poederkoolvliegas

Grootte 180 480 2900 1050 < 270 1,35 Grootte n.v.t. n.v.t. 0,02 0,8 57 22 21

Eenheden minuten m2/kg m (kg/m3) s (kg/m3) Joule per gram Eenheden n.v.t. n.v.t. % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m)

De soortelijke massa is m = 2900 kg/m3

tijdstip na aanmaak (in dagen) 1 2 7 28

Normsterkte cement (N/mm2) 19 3 30 3 53 4

Betondruksterkte (N/mm2) Let op: de vermelde betondruksterkte geldt alleen voor het betonmengsel van de hieronder gegeven tabel Betononderzoek 17 3 27 4 49 4

Betononderzoek Op dit cement wordt betononderzoek uitgevoerd in groep 42,5 Mengselgegevens: Cementgehalte 330 kg/m3; wcf circa 0,50; toeslagmateriaal hard, dicht, rond, nominaal 31,5 mm; gradering in A31,5-B31,5 Verwerkbaarheid: Consistentiegebied 3 wordt bereikt door een variabele hoeveelheid water

193

HOOGOVENCEMENT 42,5 N + CEM III/B 42,5 N + NEN 3550: LH/HS ENCI IJmuiden
Productomschrijving Hoogovencement 42,5 LH HS plus bezit alle eigenschappen van een ENCI hoogovencement in klasse III/B. Bovendien is het cement veel sneller. De hydratatiesnelheid is zeer warmtegevoelig en dat maakt het cement bij uitstek geschikt voor het werken met versnelde verharding door middel van verwarming. Het cement ontwikkelt weinig warmte in het beton. Beton- en mortelspecies met dit cement hebben een geringe waterbehoefte en zijn zeer goed af te werken. De sterkteontwikkeling versnelt sterk bij temperatuurverhoging en vertraagt bij temperatuurverlaging. Voor beton kan het cement in combinatie met alle andere ENCI cementen worden toegepast, behalve met metselcement. Het cement werkt goed samen met alle gangbare hulpstoffen. Mits goed samengesteld en verwerkt, is beton gemaakt met dit cement sulfaat-bestand, ASR-bestand, heeft een hoge weerstand tegen chloride-indringing en is zeewaterbestendig; kortom, een zeer duurzaam beton. Het beton is opvallend licht van kleur.
Toepassing Dit cement leent zich vooral voor gebruik in constructies waar een hoogovencement op z'n plaats is en waar bovendien een snelle sterkte-ontwikkeling gevraagd wordt. Het wordt om die reden veel toegepast voor betonproducten waaraan hoge duurzaamheideisen worden gesteld. De warmtegevoeligheid van het cement maakt het bovendien zeer geschikt voor het werken met versnelde verharding door middel van verwarming. Voor dikwandige constructies is de lage warmteproductie een groot voordeel. Bij toepassing in constructies die aan dooizouten kunnen worden blootgesteld is voorzichtigheid geboden, zelfs als aan alle aanwijzingen voor milieuklasse 3 wordt voldaan. De dichte poriestructuur die hoogovencementbeton zo duurzaam maakt, maakt het beton tevens gevoelig voor vorst-dooizoutschade. De vorstbestandheid is geen probleem.

Eigenschappen Begin binding Specifiek oppervlak Volumieke massa Hydratatiewarmte (isotherm) C-waarde Samenstelling C3A-gehalte Al2O3 Chloridegehalte (Cl-) Na2O equivalent Portlandcementklinker Hoogovenslak Nevenbestanddelen tijdstip na aanmaak (in dagen) 1 2 7 28

Grootte 175 545 2950 1050 < 270 1,50 Grootte n.v.t. n.v.t. 0,02 0,6 24 72 4

Eenheden minuten m2/kg m (kg/m3) s (kg/m3) Joule per gram Eenheden n.v.t. n.v.t. % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m) % (m/m)

De soortelijke massa is m = 2950 kg/m3

Normsterkte cement (N/mm2) 16 2 41 2 58 3

Betondruksterkte (N/mm2) -

194

(Ruimte voor aantekeningen)

195

You might also like