You are on page 1of 56

REIS DOOR DE TIJD: WONING EN KLEDIJ

1. De oudste tijd ( … tot 800 V.C )

1.1 Zwervende mens

1.1.1 Geografisch milieu

Zo’n 600.000 jaar geleden veranderde het klimaat op de aarde. De straling


van de zon werd minder, de winter werd kouder en ook in de zomer ging
de temperatuur omlaag.

IJstijden en warmere periodes wisselen elkaar af. We gaan ervan uit dat
dat komt doordat de aarde om zijn as draait en tegelijk óók om de zon. De
draai die de aarde rond de zon maakt, en waar die een jaar over doet,
noemen we de omwenteling van de aarde. Die baan van de aarde rond de
zon wordt steeds langer of steeds korter, en dat wisselt ieder 100.000
jaar.

Als de baan om de aarde langer wordt, zitten we in een ijstijd. Want als de
baan rond de zon langer wordt, staat de aarde verder van de zon en krijgt
dus minder warmte.

Het geografische milieu van de mens werd dus bepaald door de


afwisseling van warme en koude periode. In tropische perioden waren er in
West – Europa ook grote dieren zoals leeuwen, tijgers, olifanten,
neushoorns, gezellen, nijlpaarden, enz… Er was een rijke plantengroei,
visrijke rivieren en allerlei waterwild.

In de ijstijden of glaciale perioden kwam de landijskap tot halfweg


Nederland. Ten Zuiden hiervan kwam een reusachtig gebied voor met als
typische dieren mammoet, rendier, eland, bizon, beer, poolhaas,
sneeuwkoe, ree, hert, enz …

De laatste ijstijd begon ca. 120.000 jaar geleden en eindigde ca. 11.000
jaar terug.

1
1.1.2 Woningen

Door het zwervende bestaan van de mens in deze periode werden er geen
permanente nederzettingen ( een bewoonde plaats ) gebouwd. De mens
zocht bescherming tegen de weerselementen …

onder overhangende rotsen, in grotten en


natuurlijke holen.

achter windschermen: een halve cirkel


van takkenbossen bedekt met
boomschors.

tenten van dierenhuiden

en eenvoudige constructies gemaakt


met de beenderen van grote dieren.

De mens leefde als een zwerver. Bepaalde groepen trokken voortdurend


rond en hadden per jaar enkele verschillende verblijfplaatsen die ze
misschien wel een aantal jaren na elkaar gebruikten. Andere groepen
hadden een basiskamp waar ze een groot deel van het jaar verbleven. In
bepaalde perioden van het jaar trok de groep naar tijdelijke winterkampen
of jachtplaatsen omwille van harde winters, wegtrekkende dierenkudden of

2
door gebrek aan plantaardig voedsel. Naar het schijnt trokken ze ’s zomers
naar het noorden en ’s winters naar het zuiden. Ze volgden de tochten van
rendieren en mammoetkudden en legden op hun trektocht duizenden
kilometers af.
1.1.3 Kledij

De mens kleedde zich om verschillende redenen:


- als bescherming tegen het klimaat ( regen, zon, wind, … ) zoals
koude en hitte.
- godsdienstige motieven: de speciale kledij van tovenaars en
dansers.
- uiterlijke redenen: de mens wou zich mooi maken door middel van
kledij en sierraden van kralen, schelpen en tanden.

Alle materiaal voor de kledij was uiteraard afkomstig uit de natuur. Zowel
uit de planten – als dierenwereld. Van dierenhuiden werden kleren, dekens
en tenten genaaid. Daarvoor gebruikte de vrouwen dierenpezen en
naalden van been.

Het was niet zo dat de zwervende mens


dierenhuiden zomaar konden aantrekken.
Daar ging een bepaalde behandeling aan
vooraf. De eerste belangrijke bewerking
van een huid was het opspannen in een
raamwerk om te voorkomen dat een huid
kleiner werd en scheeftrok. Daarna werd
de huid van binnen met vuurstenen
scharpers behandeld om hem schoon en
soepel te maken. Pas daarna konden de

3
huiden als kledij gebruikt worden. Hiernaast zie je hoe grotbewoners een
opgespannen berenhuid schoonschrapen.

Kledingstukken werden soms versierd met gekleurde kiezelsteentjes.


Tanden en slakkenhuizen reeg men aan elkaar tot halssnoeren en
armbanden. De mannen droegen ook halssnoeren. Deze droegen ze
enerzijds als geluk voor de jacht en anderzijds als jachttrofee.

4
1.2 Eerste boer

1.2.1 Geografisch milieu

De laatste ijstijd eindigde ca. 10.000 jaar V.C. De temperatuur steeg. De


enorme ijskappen krompen stilaan in tot hun huidige omvang. Het zeepeil
steeg met meer dan 100 meter en de huidige kustlijnen ontstonden.

Uiteraard werden de fauna en flora beïnvloed door de hogere


temperaturen. De flora veranderde: zo verschoof de toendra naar het hoge
noorden en kwamen uitgestrekte bossen in de plaats. De plantengroei
werd rijker. Ook de fauna veranderde. Bepaalde diersoorten zoals de
mammoet verdwenen of trokken naar het noorden. In de talrijke rivieren
was dan weer veel vis voorradig en in de bossen leerde allerlei klein wild.

1.2.2 Woning

Door de gewijzigde geografische situatie moest de mens zich aanpassen


qua bestaansmiddelen. De grote kudden waren verdwenen en de mens
moest naar andere middelen van bestaan uitkijken. Vooral het verzamelen
van planten en vruchten nam sterk toe. Dit kon omdat de voormalige
toendra’s een veel gevarieerder flora verscheen. De mens stond voor een
uitdaging! Slechts enkele stammen trokken de kudden naar het noorden
achterna. De meeste stammen bleven op hun jachtgronden wonen.

Essentieel is dat de mens nu blijvende woningen bouwden in plaats van


tijdelijke. Ze kozen voor een vaste woonplaats bij zijn akkers en vee. We
onderscheiden enkele verschillende types van woningen.

1) paalwoningen en paaldorpen.

Deze dorpen werden gebouwd langs oevers van waterlopen en meren en


in moerassige gebieden. De houten hutten van de bewoners stonden op
een houten platform dat op boomstammen steunden. Nederzettingen
langs het water hadden een prachtige ligging voor de voedselvoorziening.
Akkers en weilanden en ook jacht – en visgebieden waren vlakbij. Maar
door vochtigheid, insecten en andere ongedierte zal het dagelijkse leven
er verre van gezond geweest zijn!

5
2) primitieve hutten met verschillende vormen

De vroege landbouwers en veetelers hoefden niet meer te zwerven op


zoek naar voedsel. Ze gingen zo dicht mogelijk bij hun akkers en hun
weilanden wonen. Slapen in een tent was niet meer nodig. Voortaan
bouwde men een stevige woning: een hut. De hutten waren rechthoekig
en van leem en modder. De dikke muren hadden weinig openingen. Dat
was als bescherming tegen de felle hitte. Het dak was van hout en riet of
stro, soms nog bedekt met leem of modder. Er was slechts één groot
vertrek. Vuur maakte men buiten, zodat de hut niet in brand kon vliegen.

3) bepaalde dorpen werden versterkt door dikke muren en


torens als bescherming tegen mogelijke invallers.

Meer en meer gingen families in elkaar


buurt wonen. Ze hielpen elkaar bij het
werk en bij de verdediging van hun
bezittingen. Zo ontstonden de vroegste
nederzettingen of dropen. Omstreeks
6500 v. Chr. waren daar reeds boeren
dorpen met honderden inwoners. De
woningen werden groter en hadden
verscheidene vertrekken: een
woonkamer, een slaapkamer en een
voorraadkamer. Het hele gezin
overnachtte in dezelfde kamer. Er
waren weinig of geen meubels. Men zat

6
en sliep op gevlochten stromatten. Soms was er een verdieping. Daar kon
je alleen komen met een ladder.

1.2.3 Kledij

De mens kleedde zich in deze periode niet uitsluitend meer met


dierenhuiden maar ook met weefsels gemaakt uit wol of vlas. Om deze
kledij te maken, moeten ze 3 stappen doorlopen:

1) Het kaarden.

Voor het spinnen wordt de wol gekaard. Daarbij worden de vezels


gezuiverd en gelijk gestreken ( ontward ).

2) het spinnen.

Tijdens het spinnen wordt de wol in elkaar gedraaid. Met een spinrokken
dat men in de hand hield, werden de vezels gestrekt en ineengedraaid tot
een sterke draad. Hierdoor worden de vezels met elkaar verbonden en
wordt de draad sterker. Pas veel later ontstond het spinnenwiel.

3) het weven.

Bij het weven worden de draden door elkaar gevlochten tot een stuk stof.
De draden werden vertikaal aan een lat opgehangen. De wever lichtte met
de hand geduldig draad per draad op om de draden te laten kruisen door
de ‘inslagdraad’.

1.3 Egypte

7
1.3 Egypte ( ca. 3500 – ca. 800 V.C. )

1.3.1 Geografisch Situatie

Egypte is gelegen in het Oostelijke deel van de Sahara. Het regent er bijna
nooit en daarom is Egypte een woestijn behalve in het Nijldal.

De Nijl is met zijn 6825 km de langste rivier in de wereld. De rivier


ontspringt aan de grote Afrikaanse meren in de omgeving van de evenaar.
In Egypte vormt deze waterloop een rivieroase van ruim 1100 km lang
doorheen de woestijn. In het zuiden van Egypte is het dal niet veel breder
van een 100-tal meter tot 20 km. In het noorden mondt de Nijl via
verschillende armen die een delta vormen uit in de Middellandse zee.

De vruchtbare strook grond langsheen de Nijl is te danken aan de jaarlijkse


overstroming van de rivier. Elke jaar veroorzaakte de zware regenval ver
buiten Egypte, in de Abessijnse hooglanden voor een grote toevloed van
water in de Nijl. Stroomafwaarts leidde dat in Egypte tot overstromingen.
Daarbij liet de Nijl vruchtbaar slib achter dat aangevoerd werd vanuit de
verre brongebieden.

De Egyptische kalender is gevormd op basis van de Nijl. De jaarlijkse


overstroming bepaalde het leven de van Egyptenaar zo sterk dat ze hun
jaar volgens de overstroming van de Nijl indeelden. Het nieuwe jaar begon
midden Julie met de overstroming.

OPGELET !!
De hedendaagse situatie is
anders dan in het Oude
Egypte. Door het aanleggen
van de Aswandam die in
1971 voltooid was, zijn de
jaarlijkse overstromingen
verdwenen. Het water wordt
nu verzameld in een
reusachtig stuwmeer van
6000 km². Daardoor is nu het
ganse jaar water beschikbaar
voor bevloeiing en kan de
landbouwgrond uitgebreid
worden. Nadelen zijn er
echter ook: door het
ontbreken van slibafzettingen
moet men nu overgaan tot
kunstmatige bemesting en
dat is zeer duur.

8
1.3.2 Woning

Het gewone volk woonde in kleine eenvoudige huisjes zonder verdieping.


Ze waren vierhoekig en bestonden uit twee delen: een ontvang – en een
woonkamer.

Zeer rijke Egyptenaren woonden in een huis omgeven door hoge muren en
door mooi aangelegde tuinen. De verblijven van het personeel, de
keukens, de werkplaatsen, de voorraadkamers, de graansilo’s en de
stallen stonden los van de woning. In die woning waren talrijke vertrekken:
een hal, een tempelhuis, een woonruimte, ontvangstruimte,
gastenkamers, slaap – en badkamers en toiletten. De belangrijkste
meubels waren lage stoelen, banken en bedden. Kleding en huisraad
werden opgeborgen in kisten, voedsel en drank in grote kruiken. Met
olielampen werd voor verlichting gezorgd.

Bouwmateriaal

Men gebruikte “tichels” om de huizen te bouwen. Dit zijn in de zon


gedroogde kleistenen van Nijlslib. Hout wat te duur voor de gewone
Egyptenaren. Ze maakten hun dak uit riet en werd ondersteund door
palmbomen balken.

De rijke Egyptenaren gebruikten als bouwmateriaal naast bakstenen ook


natuursteen en hout. Egypte was arm aan goed bruikbaar hout. Het moest
ingevoerd worden. Daarom dat het prijskaartje zo hoog was.

9
10
1.3.3 Kledij

Alle Egyptische kleren zijn gemaakt van linnen. Linnen zijn gemaakt van
de vlasplant. De Farao droeg fijn geweven linnen, maar gewone mensen
gebruikten grof geweven stof

Mannenkledij

Eeuwenlang bleef de kledij voor de mannen uit het gewone volk dezelfde,
namelijk een ruw geweven heupschort of lendedoek ( = een simpele,
normale lap om hun middel!)Dit kledingstuk werd ook door de rijken
gedragen maar er kwam nog een lang recht kleed boven. Zij droegen
lange, fijn geplooide linnen gewaden die versierd konden zijn met kralen.
Uit de rijkdom van hun kledij bleek hun maatschappelijke rang.

Vrouwen

Zij droegen een lange tunica zonder mouwen die strak om het lichaam
spande. Daarboven werd een doorschijnend kleed met een strakke gordel
gedragen. Rijke vrouwen droegen graag veel juwelen: halskettingen,
amuletten, arm – en beenbanden.

11
Pruiken

Zowel mannen als vrouwen droegen pruiken ( van mensenhaar ). Dit had
zo zijn ‘voordelen’:
- Bescherming tegen de hete zon
- Het is frisser en hygiënischer.
- Een teken van rijkdom.
Het gewone volk droeg geen pruik.

Cosmetica

Dit was bij de rijken zeer in trek. Als make-


up gebruikte men een witte basiscrème
gemaakt van loodwit. Ook geel- rode
lippenstift bestond. Oogschaduw maakte
men met een laagje kool. Hun nagels
werden gelakt, enz …

Parfums werden gemaakt op basis van wierook en mirre. Op feesten


droegen zowel mannen als vrouwen op het hoof een geparfumeerde
zalfkegel die langzaam smolt en zo zijn parfum vrijgaf.

Globaal gezien werd de kledij zeker een statussymbool. Door hun kledij en
make-up onderscheidden vorsten, priesters, ambtenaren zich van het
gewone volk.

12
2. De oudheid ( ca. 800 V.C tot 500 N.C. )

2.1 De Romeinse tijd (ca. 700 V.C tot ca. 500 N.C. )

2.1.1 Geografische situatie.

In de 6de eeuw V.C. sloten enkelen landbouwdorpjes op de heuvels aan de


Tiber zich aaneen. Ze vormende samen de kleine stad Rome. Omdat Rome
in een erf vruchtbaar gebied lag, waren de Romeinen voornamelijk
landbouwers.

Toen steeds meer volksgroepen uit de omgeving Rome kwamen


plunderen, zagen de Romeinen zich genoodzaakt de wapens te nemen. Als
soldaten beperkten ze zich echter niet alleen tot de verdediging, maar
voerden ze ook zelf aanvallen uit. Ze begonnen steeds meer gebieden te
veroveren.

De Romeinse legioenen onderwierpen eerst Italië. Daarna maakten ze na


een lange reeks van oorlogen en veroveringen van bijna alle gebieden
rond de Middellandse zee één groot rijk. Dat gebeurde van de 4de tot de
1ste eeuw V.C. Zo is Rome van een klein dorpje uitgegroeid tot de grote
hoofdstad van een wereldrijk. De hele Middellandse-Zeewereld kwam
onder Romeinse invloed!

De Nederzetting was gunstig gelegen. Namelijk aan de verkeersweg


Etrurië

13
( Groot – Griekenland ). Bovendien was de Tiber daar ook bevaarbaar. Zo
ontstond er al vlug een markt waar producten uit de verschillende streken
van Italië geruild werden. De ligging op heuvels zorgde dan weer voor de
veiligheid van de bewoners.

2.1.2 Woning.

Wonen in de stad

huurkazernes

In de stad woonden de meeste


mensen in huurwoningen. Door
de grote vraag waren de
huurprijzen erg hoog. Comfort
was er nochtans niet in de
huurkazernes. In de 3 tot 5
verdiepingen hoge gebouwen
woonden vaak meer dan 200
mensen.

Het lawaai van de straat of van


de vele andere bewoners drong makkelijk door de dunnen
houtwerkmuren in de eigen woonruimte binnen.

De verschillende plaatsen in het huis hadden gaan vaste


bestemming. De meeste Romeinen leefden er in een paar kamertjes
zonder een keuken of toilet. De inrichting was erg bescheiden: bed,
kast, opbergkist, tafel en stoelen. Ze woonden, sliepen en kookten
er.

Draagbare houtskoolbekkens dienden als verwarming en kookstel.


Dit was uiteraard gevaarlijk! Zo ontstonden dan ook dikwijls grote
stadsbranden.

Stromend water was er niet. Dit moesten ze gaan halen aan een
Romeinse openbare bron. Toiletten waren er evenmin. Men moest
dan maar gebruik maken van de openbare toiletten.

14
De huurblokken waren uit weinig stevig materiaal opgetrokken zodat
er meer dan eens instortingsgevaar was.

herenhuizen

De rijke Romeinen woonden in grote luxueuze herenhuizen in de


stad. Naar de buitenwereld toe waren ze bijna geheel afgesloten:
lange buitenmuren, geen ramen op de benedenverdieping
( Veiligheid! ).

Via het voorportaal kwam men in een


gang die naar het atrium ( een soort
binnenplaats ) leidde. Deze ruimte was in
het midden open en eronder was een
regenbekken. In het atrium ontving de

15
heer zijn gasten en beschermelingen. De kamers rond het atrium
waren nog woon – of slaapruimten.

Later werd aan het atrium een zuilenhal met binnentuintje


aangebouwd. De slaapkamers die hierop uitkwamen waren altijd
koel en rustig. Onder de zuilengalerij konden de kinderen spelen. In
de verste hoek stond het altaar voor de huisgoden.

Rond deze open binnenplaats bevonden zich ook de keuken en een


ruime gezelschapskamer of eetkamer. De eetbanken boden plaats
aan 3 personen. Slaven dienden het eten op. Zij sneden ook het
vlees zodat men met één hand kon eten. Ze lagen dan ook neer
waardoor ze op één arm moesten steunen. De Romeinen aten
inderdaad met de handen of met een lepel.

Naast de eetkamer bevond zich een kleine keuken. Daar stond een
verhoogde haard van steen of baksteen. Potten en pannen werden
er verwarmd boven een houtskoolvuur.

Sommige grote huizen hadden zelfs een badkamer. Maar de meeste


Romeinen gingen liever naar de openbare badhuizen. Dat was een
sociaal gebeuren. Deze elitehuizen waren prachtig versierd en
luxueus ingericht.

Wonen op het platteland

Eenvoudige woningen …

De kleine boeren woonden in armzalige boerderijtjes, opgetrokken


uit materiaal dat ze in hun onmiddellijke buur vonden zoals leem,
riet, stro en hout. Maar van deze woning is vrijwel niets
overgebleven.

Villa’s

De grootgrondbezitters hadden op het platteland uitgestrekte


landgoederen. De villa was vaak in een mooie en gezonde omgeving
gelegen en was in feite een groot buitenverblijf waar alle mogelijke
voorzieningen voorhanden waren: bibliotheek, rust – en
studeerkamers, ruimte om te baden, eet-, slaap- en voorraadkamers

16
De woning werd verwarmd door middel van ‘centrale verwarming’.
Vanuit de ondergrondse stookplaats werd warme lucht via kanalen
onder de vloer doorgevoerd.

De villa bevond zich meestal midden in een park met aangelegde


tuinen met vijvers, fonteinen en standbeelden.

17
2.1.3 Kledij.

Mannenkledij

De Romeinse mannen droegen een tuniek die tot de knieën


reikte en verschillende soorten mantels (o.a. de toga).
Onder de tuniek droegen ze een lendendoek of een soort
broek. Welgestelde Romeinse mannen werden vaak togati
(togadragers) genoemd. De toga was een onpraktisch
kledingstuk dat slechts diende als statussymbool. Van hen
werd verwacht dat ze , als ze uitgingen, een toga over hun
tuniek droegen. Dit was een grote lap van fijne witte wol
met een rechten ellipsvormige zijde die om het lichaam
werd gedrapeerd. Het omslaan van dit kleed was erg
ingewikkeld, zodat hulp van slaven en dienaren nodig was.
De toga’s werden in de loop van de tijd steeds groter en
verfijnder.

de tunica

De tunica is een wollen kleed dat uit twee aan elkaar genaaide
stukken stof bestond. Om het middel werd de tunica met een gordel
samengehouden.

de toga

De toga is gemaakt uit één stuk zware, witte,


wollen stof. Deze doek werd op een
ingewikkelde manier om het lichaam
gedrapeerd. Voor dit karwei hadden vele rijken
zelfs een aparte slaaf!

Het was de officiële kledij van de


vooraanstaande Romeinse burger. De toga
werd het symbool van gezag. In het dagelijkse
leven was dit kledingsstuk niet zo van belang,
omdat je er niet gemakkelijk in kon bewegen,
want dan vielen de plooien verkeerd.

18
Rijke jongens tot en met 16 jaar droegen een toga met een purperen
rand. Ook senatoren, de regering van het Romeinse rijk, droegen de
toga met purperen rand. Op hun 16e verjaardag leverden de jongens
hem in voor een onversierde, kale toga. Deze plechtigheid
betekende dat de jongen nu volwassen was. De enige die een geheel
purperen toga mocht dragen was de keizer van het Romeinse rijk.
Welgestelde Romeinse mannen werden vaak togati (togadragers)
genoemd.

19
Vrouwenkledij

De Romeinse vrouwen droegen een tuniek van wol of linnen


en soms een mantel. De rijken droegen geïmporteerde
weefsels als Chinese zijde of Indiase katoen. De tuniek die
de vrouwen droegen werd ook wel stola genoemd.
Welgestelde vrouwen droegen over hun tuniek een palla,
een omslagmantel, die lang genoeg was om over de
schouders en/of om het hoofd geslagen te worden en
tegelijkertijd de knieën te bedekken. De Palla was zoals de
toga ook van wol. De meeste vrouwen kozen felle kleuren uit
voor hun stola en palla. Vrouwen droegen een onderkleed.

de tunica
Ook de vrouwen droegen een ( lange ) tunica op het blote lichaam.
Onder of boven dit hemd werd een beha gedragen.

de stola
De stola werd boven de tunica gedragen en was een lang gewaad
dat met een ceintuur samengehouden werd.

Palla/mantel
De palla was een omslagmantel die lang genoeg was om over de
schouders en/of het hoof geslagen te worden en om de knieën te
bedekken.

20
21
22
2.2 De Grieken ( ca. 700V.C – tot ca. 500 N.C.)

2.2.1 Geografische situatie

Griekenland is een bergachtig land met tal van kleine, omsloten vlakten. In
die vlakten ontstonden steden, die zich ontwikkelden aan de voet van de
hooggelegen burcht. Zo’n burcht, die meestal op een rotspunt hoog boven
de vlakte lag, was vrij gemakkelijk te verdedigen. De mensen konden zich
erin terugtrekken als ze de vijand niet aan de grens van hun stad hadden
kunnen tegenhouden. Door de gunstige ligging kenden de steden een
grote bloei.

Er werden steeds meer huizen gebouwd. Er was een tempel en een


marktplaats, de bazaar. De steden beheersten het omliggende platteland
en groeide uit tot kleine rijken

Deze kleine rijken kregen de naam stadstaten. Een stadstaat is een staat
bestaande uit een stad met een eigen onafhankelijke rechtspraak,
belastingen en verdediging. Gewoonlijk liggen er nog wat dorpjes of
gehuchten ( Een soort van dorp maar het is te klein om een dorp te
noemen. ) omheen. Vaak woonde de meerderheid van de bevolking in
deze dorpen, maar het bestuur was altijd in de stad geconcentreerd.

Een belangrijke stadstaat was Athene. In de 5de eeuw V.C. woonden er in


de stad en in de dorpen daarrond zo’n 300.000 mensen. Slechts 40.000
daarvan waren burgers: vrije mannen vanaf 18 jaar. Alleen die burgers
hadden medezeggenschap in het bestuur van de stadstaat.

Enkele duizenden waren erg rijk. Dat waren vooral de kooplieden of


grootgrondbezitters. De rest van de bevolking bestond uit winkeliers,
ambachtslieden, boeren, vissers en slaven. Veel van die mensen waren
zeer arm.

De Griekse wereld strekt zich


uit rondom de Egeïsche Zee.
Veel vruchtbare
landbouwoppervlakte was er
niet, maar de nabijheid van
water maakte natuurlijk de
grote bloei van de zeevaart
mogelijk.

23
De Grieken waren dan ook in de eerste plaats zeehandelaars die overal op
de kusten van de Middellandse Zee en van de Zwarte Zee kolonies
( gebied dat aan een ander land toebehoort, en waar volksplantingen
plaatsvinden ) stichten. Vooral streken met goede landbouwgrond waren
voor hen heel aantrekkelijk.

De Belangrijkste kolonie was Groot-Griekenland, gelegen in Zuid-Italië en


Sicilië. Behalve kolonies stichtten ze ook handelsplaatsen die later
uitgroeiden tot grote steden, zoals Malaga in Spanje en Marseille in
Frankrijk.
2.2.2 Woning

Gewone huizen.

De meeste huizen zijn eenvoudig beschilderde lemen muren op stenen


fundamenten, met platte daken waar de mensen in de koele avond zitten.
De huizen zijn vrijwel brandvrij door gebruik te maken van lemen muren.

In dit klimaat hebben de huizen ook geen centrale verwarming nodig. De


bewoners hebben draagbare houtskoolkomforen ( komfoor =
verwarmingsstel ) tegen de winterkou. De rook ontsnapte door een gat in
het dak. s’ Avonds geven toortsen en olielampen licht, maar de Atheners
werken weinig met kunstlicht.

De hele familie sliep in één vertrek en daar waren ze al heel blij mee. Het
huis dienende enkel als beschutting tegen de brandende zon overdag en
de koelte ’s nachts.

Huizen van rijke burgers.

De huizen van de welgestelde burgers waren van gedroogde klei.


Natuursteen werd alleen voor de fundamenten ( het onderste gedeelte
van het huis ) gebruikt. Houten balken vormde het geraamte. Op het dak
lagen pannen.

24
Het huis bestond uit twee verdiepingen. Op de benedenverdieping waren
de ontvangstkamer, de keuken, de badkamer en het toilet.

In de keuken werd op houtskool het eten bereid. De ontvangstkamer was


het mooiste vertrek. De houten of bronzen meubels waren soms ingelegd
met kostbare metalen en ivoor. Op lange banken lagen de mannen er te
eten. Vrouwen mochten daar niet komen. Zij hadden eigen vertrekken op
de bovenverdieping of aan de achterkant van het huis. Op de
bovenverdieping waren ook de zit- en slaapkamers.

Slapen deed men op houten ligbanken met dekens en kussens. De kleren


werden in manden en kisten opgeborgen. ’s Nachts werd verlicht met
olielampen.

De meeste woningen hadden een open binnenplein (aule), dat met


zuilen was omringd. Aan de zijkanten hiervan waren de kamers voor het
eten en slapen, opslagkamers en cellen voor de slaven, die uitgaven op
het binnenplein. Maar de slaven leefden soms op de bovenverdieping.

Bij het binnenkomen van het huis, stond er in het binnenplein een
huisaltaar dat meestal was gewijd aan de God Apollon of god van de
straten. Er was ook een houten trap naar boven.

De ramen zijn vrij klein en slechts een paar ramen van de bovenverdieping
zie uit op de straat. Dit als beveiliging tegen inbrekers en om de koelte te
bewaren.

25
2.2.3 Kledij

In het oude Griekenland was de vrouw


verantwoordelijk voor het spinnen,
weven en vervaardigen van de
kledingsstukken voor het hele gezin. Dit
waren de eigenschappen die, volgens
de toenmalige opvattingen, haar tot
een optimale huisvrouw maakten. Rijke
vrouwen lieten zich uiteraard bijstaan
door hun slavinnen. Met ander
woorden, er was sprake van
textielproductie binnenshuis.

Mannenkledij

De man droeg een tuniek ( de chiton ) en een mantel ( de himation ). De


chiton hangt over zijn gordel heen. Jongere mannen droegen soms alleen
een himation, over één schouder geslagen en rond de heupen gewikkeld.

De chiton ( een tuniek )


De chiton is een kledingstuk dat oorspronkelijk voor mannen
bestemd was, maar later ook door vrouwen werd gedragen. Er
bestond zowel een lange als een korte variant. De chiton werd
gevormd uit een grote rechthoekige lap. Als materiaal werd geen wol
gebruikt, maar linnen. Dit maakte dat het kledingstuk lichter en
soepel. Het kledingstuk kon met een ceintuur afgewerkt worden.

26
De chiton kon zeer wijd zijn. Soms
wel breder dan de spanwijdte van de
armen. Dit zorgde ervoor dat de
chiton in duizenden prachtige
plooitjes rond het lichaam viel. De
chiton van de man was meestal
minder wijd.

Mannen gaven in het dagelijks leven


de voorkeur aan de kortere variant
van de chiton, omdat die meer
bewegingsvrijheid gaf. Bij speciale
gelegenheden en door oudere
mannen werd de lange chiton gedragen.

De himation( de mantel )
Over de chiton heen, kon door mannen en vrouwen een mantel
worden gedragen. Ook dit was een rechte lap, die op zeer veel
verschillende manieren om het lichaam gedrapeerd kon worden, al
dan niet vastgespeld op de schouder. Soms kon ook het hoofd met
de himation worden bedekt.

Vrouwenkledij

De chiton ( tuniek )was gemaakt van één rechthoekig stuk stof Dit stuk
stof werd in tweeën gesneden en van de nek tot de ellebogen op
verschillende plaatsen samengeknoopt om een mooi effect met losse
mouwen te krijgen. In de taille werd hij met een gordel bijeen gehouden.

tuniek
De tuniek was een lang en mouwloos kledingstuk van linnen of
katoen dat rond het middel met gordel was vastgesnoerd

Sierraden
Ringen, armbanden en halssnoeren werden veel gedragen. De
meeste sieraden waren gemaakt van goedkoop brons en soms van
glas. Veel vrouwen lieten gaatjes in de oren maken voor oorringen.
Versierde doekspelden hielden de kleding bijeen.

27
3. De middeleeuwen ( ca. 500 tot 1500 )

3.1 De eerste middeleeuwen ( ca. 500 – ca. 1000 )

3.1.1 Geografische situatie.

Ben je als eens in de Ardennen geweest? Dan weet je dat je er uren in de


bossen kunt rondwandelen zonder bijna een mens te ontmoeten. Zo
ongeveer moet je heel België voorstellen in de Middeleeuwen. Men schat
dat de helft van de grond natuurlandschap was. Dat is grond die niet door
de mensen bewerkt is: bossen, heide, moerassen, schorsen, …

28
Hier en daar leefden in dat natuurlandschap groepjes van mensen. Ze
waren landbouwers en deden ook aan veeteelt. Wat ze produceerden, was
voor hun eigen gemeenschap.

Wegen die de verschillende gemeenschappen verbonden, was er


nauwelijks. Dat wou dus zeggen dat wanneer de oogst mislukte, het hele
dorp zonder voedsel zat.

In de 7de eeuw was West-Europa dus eigenlijk één groot woud. Het was een
natuurlijke voorraadschuur. Het Zoniënwoud in ons land is daar nog een
overblijfsel van.

Tot in de 12de eeuw was het grootste deel van Europa bedekt met bos. De
dorpen met hun akkers waren eilandjes in een zee van bos, heide en veen.
Van elke 100 ha werden er maar 1 a 2 bewerkt door boeren.

Het bos was zeer belangrijk voor de mensen. Het was hun natuurlijke
voorraadschuur. Hij haalde er hout voor zijn woningen, werktuigen,
gebruiksvoorwerpen of brandstof. Dieren, bijvoorbeeld varkens, zochten er
voedsel. Mensen plukten er kruiden en vruchten van wilde fruitbomen.

Via jacht kwam men aan vlees, bont en kruiden. Wanneer er nieuwe
landbouwgrond nodig was, ontgon men een stuk bos: met bijlen, zagen,
schoppen en houwelen maakte men in het bos een lapje grond vrij.

29
In vergelijking met nu woonden er in Europa maar weinig mensen. Volgens
een ruwe schatting was de bevolking sinds de 2de eeuw gedaald. Die
daling werd nog versneld door een epidemie van builenpest ca. 550.

Na 600 groeide de bevolking langzaam aan: van ca. 18 miljoen tot ca.
38,5miljoen in 1000.

3.1.2 Woning

1) hutten

Het gewone volk woonden in hutten. Die bestonden uit een houten
geraamte dat met leem of klak werd bestreken.

In het dak van stro of riet was een opening voor de afvoer van rook. De
haard lag dikwijls centraal. Het was een verhoogde ronde of vierkante
stenen plaat waarop houtblokken brandden.

Meestal was er slechts één enkele plaats waar mens en dier


samenwoonden. Er waren slechts kleine raampjes zonder glas. De vloer
bestond uit gestampte aarde.

2) De Frankische villa

30
De heren woonden in een versterkte woonplaats, namelijk een Frankische
Villa. Ook hier was het bouwmateriaal van hout. De daken konden bedekt
zijn met pannen, overblijfsels van de Romeinse villa’s.

Het gebouwencomplex was omringd door een houten palissade. Op de


voorgrond was er een plein met een zuilengalerij. Daar kwamen de kamers
van vooraanstaande dienaren op uit.

De toren was de woonplaats van de heer en was de voorloper van de


donjon in een burcht. Bovenaan was er een uitkijktoren met open galerij.
Veder waren er ook voorraadschuren, werkplaatsen, stallen, verblijfruimtes
voor de lijfeigenen en gastenkamers.

3) De burcht: van houten versterking tot stenen burcht

De heren woonden in versterkte hoeven die geleidelijk aan evolueerden


tot stenen burchten. Vooral typisch was de mote- burcht. Op een
( kunstmatige ) heuvel werd een houten toren of donjon gebouwd. Dat was
de woonplaats van de burchtheer. Daar bevonden zich ook de ridderzaal,
de keuken, de voorraadplaatsen, de verblijven voor het dienstvolk en de
wapenknechten , de schatkamer, de kerker, …

Van de 10de – 11de eeuw werd de burcht uit steen opgetrokken, eerst alleen
de donjon, later ook de overige gebouwen.

Voor een goede verdediging was


de ligging van een burcht erg
belangrijk. In een heuvel- of
bergachtige streek werd ze bijna
altijd op een moeilijk bereikbare
hoogte gebouwd. Zo’n burcht
noem je hoogteburchten.

In een vlakke streek werd de


burcht omringd met een brede,
diepe gracht. Zo’n burcht noem
je een waterburcht.

Bijna altijd was de toegang tot


de burcht beschermd door een
ophaalbrug, met nog een valhek
daarachter. De enorme dikke
muren en de talrijke
verdedigingstorens hadden
schietgaten en bovenaan
kantelen om de verdedigers te
beschermen.

31
Door werpgaten kon men de aanvallers verassen met stenen of met
kokende olie.

De slottoren of de donjon was nog eens extra versterkt. In dat gedeelte


van de burcht woonden de heer en zijn familie.

32
4) De abdij

Tijdens de Middeleeuwen was er de kerstening van onze gewesten.


Kerstening wel zeggen, bekeren tot het geloof. Bij ons is dat het christelijke
geloof.

Het monnikenwezen ontstond in Egypte. Kluizenaars trokken zich in de


eenzaamheid van de woestijn terug om te bidden en strenge boete te
doen. Ze werden monniken genoemd. Soms zochten een aantal
kluizenaars steun bij elkaar en gingen samen in een gemeenschappelijk
gebouw wonen. Het klooster of de abdij. Dit samenleven verliep volgens
een aantal regels.

Een abdij of klooster was een wereld op zichzelf. Een versterkte wereld,
want de tijden waren onveilig!

De kloostergebouwen werden rondom een vierhoekige ruimte aan elkaar


gebouwd. Meestal waren ze beschermd door een hoge stenen muur. In het
midden bevond zich de abdijkerk met haar zware toren.

Op de foto hieronder zie je een voorbeeld van een abdij.

33
Het meest opvallende gebouw is uiteraard de kerk met twee ronde torens
en een vierkante toren op de kruisligging van middenbeuk en dwarsbeuk.

Vlakbij de kerk bevindt zich het scriptorium. In


het scriptorium hielden de monniken zich bezig
met het kopiëren van boeken en teksten. Ze
schreven niet alleen teksten over, maar
versierden ze met miniaturen: zeer fijne
tekeningetjes of schilderijtjes. Het kopiëren van
handschriften gebeurde met een ganzenveer
op perkamentbladen. Het was een moeizame
bezigheid.

Rechts van de kerk zien we het klooster met de


slaap- en wasruimte, de toiletten, de refter, het
voorraadhuis en de keuken. Verder was er ook
een ziekenzaal, enz… De leerruimte van de monniken was afgesloten van
de rest van de gebouwen.

We merken buiten de kerk en het monnikenverblijf ook nog andere


gebouwen op. Deze gebouwen wijzen duidelijk naar tuin- en landbouw. Er
was een moestuin met hoveniershuis en een pluimveehof ( achteraan op
de tekening). Op de voorgrond zien we de boerderij van het klooster.
Schapen, runderen, varkens, paarden, enz …

Aan de linkerkant van de kerk zie je schuren, stallen en werkplaatsen van


de handwerklieden. Er konden allerlei ateliers zijn: schoenmakers,
zadelmakers, wapensmeden, schildmakers, beeldsnijders, leerlooiers,
goud- en ijzersmeden, lakenwevers … Er was ook een brouwerij, ovens,
molens en een keuken.

Aan de voorkant ( links ) van de kerk bevond zich het wereldlijk gedeelt
met het gastenkwartier en zijn keuken, de school en het verblijf van de
abt.

Kerk en kloostergebouwen werden uit steen gemaakt, de overige


gebouwen waren uit hout gemaakt.

34
35
3.1.3 Kledij

Gewone volk

Het gewone volk droeg meestal een korte wollen tuniek en een linnen
broek, bevestigd om het been met wollen beenwindsel. In de winter
droegen ze een lange wollen kapmantel die vastgemaakt werd met een
speld. Vrouwen droegen korte of lange tunieken. De grove geweven
stoffen werden gemaakt door lokale wervers. De kledij van het gewone
volk onderging weinig of geen veranderingen en ging over van generatie
op generatie tot ze volledig versleten waren.

Mannen
Een korte wollen tuniek en een linnen broek, bevestigd om het been
met wollen beenwindsel. In de winter droegen ze een lange wollen
kapmantel die vastgemaakt werd met een speld

Vrouwen
korte of lange tunieken gemaakt met linnen en wol.

36
Rijke volk

De vooraanstaanden droegen lange tunieken uit zijde of linnen en versierd


met parels, edelstenen of borduursel. Zijde werd uit het Oosten ingevoerd
en was dan ook eer duur.

Ridders

De riddertijd had uiteraard ook invloed op de kledij. Ridders droegen bij de


jacht, tornooien en in het krijgsleven en maliënkolder: een lederen hemd
met daarover een kleed van ringetjes. IJzeren platen beschermen borst,
armen en benen. De wapenuitrusting bestond uit een harnas, een helm
met vizier, een zwaard en een schild.

Monniken

De monniken trokken een dik wollen kleed, de pij, over een lange tuniek
en daarover een schoudermantel met kap. De kleur was meestal bruin of
grijs. Net zoals het gewone volksmens maakte de monniken zelf hun
kleren. Wol en linnen werd op de domeinen gesponnen en geweven door
de vrouwen.

37
3.2 De tweede middeleeuwen (ca. 1000 – ca. 1500 )

3.2.1 Geografische situatie.

Ontstaan van de steden

Hoe?
Tussen 1000 en 1300 nam de bevolking toe. Ook door de
vernieuwing op gebied van landbouw ( nieuwe werktuigen, vb
ploeg ) waren niet alle handen meer nodig in de landbouw. Veel
arbeidskrachten moesten nu werk zoeken buiten de landbouw en dit

38
werden dan de nieuwe handwerkers en handelaars in de opkomende
steden.

Waar?
Aan de hand van het kaartje hierboven leren we waar de
middeleeuwse steden ontstonden. De kooplui zochten plaatsen uit
die aan twee essentiële voorwaarden moest voldoen.

1) De plaatsen moesten voor de handel gunstig gelegen zijn.


De kooplui zochten plaatsen waar ze gemakkelijk hun koopwaar
konden overladen of tijdelijk stapelen. Geschikte plaatsen waren:
• de samenloop van twee rivieren vb. Gent
• Een handelsweg te land die een waterweg kruiste.
Bijvoorbeeld Brussel, Leuven, Maastricht, enz.
• De kust of een brede riviermonding. Bijvoorbeeld
Antwerpen, Brugge, Londen, …

2) De plaatsen moesten veilig zijn.


Eeuwenlang was veiligheid een groot probleem. Het is dan ook
logisch dat de kooplieden dit aspect zeer belangrijk vonden. Ze
zochten goed beveiligde woonplaatsen. Daarvoor kwam in
aanmerking:
• Oude Romeinse steden
• Grafelijke of hertogelijke burchten.

39
3.2.2 Woning

Wonen in de stad

1) houten huizen voor het gewone


volk.

De huizen hadden een houten


geraamte. Het geraamte werd opgevuld
met klei en stenen. Als dak gebruikte
men stro. Het is zo duidelijk dat deze
materialen een groot gevaar zijn voor
brand. Men had nochtans strenge
brandvoorschriften: bij brand moest er
alarm geslagen worden. Alle inwoners
moesten een aantal leren emmers
bezitten en sommigen een ladder.

De woningen waren zeer smal. Minder


dan 5 meter breed. Elke verdieping
sprong een beetje naar voren uit zodat
er meer ruimte was. Dit waren overkragingen. Zo werden de al
smalle straatjes als het ware overdekt en nog duisterder.

In belangrijke straten op pleinen stonden de huizen


aaneengesloten en min of meer gelijnd. De puntgeveltjes
van vele houten huisje waren goed zichtbaar.
Huisnummers
bestond nog niet.
Wel waren er
uithangborden aan
de gevels.

Meestal bestond een huis uit


twee verdiepingen. Een

40
beneden- en een bovenverdieping. De benedenverdieping had
vooraan een winkel of een werkplaats die open was naar de straat.
De vensterluiken konden half naar boven en half naar beneden
openklappen. Zo werd een luifel en een werk- of toonbank gemaakt.

Achteraan bevond zich de keuken die tevens als woonkamer diende.


De belangrijkste kamer zag er zo uit: een planken vloer, een haard,
rieten vuurscherm, een muurkast, wat schabben aan de muur, een
paar kisten, een opklapbare tafel of een schraagtafel, een viertal
stoelen ( driepikkels), een werktafel, …

Tot de verdere inboedel konden ook behoren: kandelaars, manden,


kussens, een patroonheilige in hout of aardewerk.

De bovenverdieping was doorgaans een grote ruimte, een soort


zolder, die als slaapruimte dienst deed.

2) De woning van arme dagloner ( bedelaar )

De woning van een dagloner was een éénkamerwoning met een


rieten dak. Het rookgat in het dak liet de rook van het open vuur
buiten, maar ook de regen binnen. De vloer was van aangestampte
aarde met zand of stro en afval erop.

Metalen voorwerpen waren er niet. De huisraad ( potten, pannen,


… ) was uit aardewerk of hout. De inboedel bestond verder uit
manden, lompen, touw en één mes. Ratten, muizen, luizen, vliegen,
kakkerlakken
… woonden er
ook.

41
3) De woning van de rijke patriciërs

De rijken konden zich stenen huizen veroorloven. Het waren de


enige woningen in steen op het stedelijke grondgebied. Als meteen
aan de gevel kon je hun rijkdom zien: duur ( weten ) bouwmateriaal,
gevelversiering, de ligging van de woonst …

Binnenin was alle comfort en luxe van die tijd aanwezig:


wandtapijten, kostbare meubelen, rijke huisraad.

Op de gelijkvloerse verdieping bevond zich een werkplaats, winkel of


kantoor. Daarachter bevond zich de keuken. De eigenlijke woning
bevond zich op de eerste verdieping. Een gemeenschappelijke
woonzaal met vaak de enige schouw van het huis. Op eventueel een
andere verdieping bevonden zich de slaapkamers en vaak ook
opslagruimtes.

De inricht was luxueus: een rijke woonkamer met stenen vloer waar
gevlochten rieten matten lagen, muren met hout beschotten en
wandtapijten, allerlei meubilair ( kasten; kisten, …) aardewerk maar
ook tin, glas en zilver, lusters, olielampen en kaarsen voor de
verlichting, …

42
3.2.3 Kledij

Lange tijd was er weinig verschil tussen mannen- en vrouwenkleding. Dat


ontstond ca. 1400.

In de middeleeuwen vond men kleding heel belangrijk. De rijken kleedden


zich heel netjes en mooi omdat men aan iedereen wilde laten zien hoe rijk
en mooi ze waren.

In die tijd had men geen kledingwinkels waar je kant en klaar je kleren kon
kopen zoals wij dat nu hebben. Als je kleren wilde kopen dan moest je naar
kleermakers gaan. Daar kon je de stof uitzoeken en dan werden je maten
opgenomen. Na een patroon te hebben ontworpen, werden de stukken stof
in elkaar gezet. De gewone mensen hadden geen geld om zich zo netjes te
kleden. Zij droegen eenvoudige kleren: hemden, wollen leggings, mantels,
strooien hoeden en petten.

Rijke patriciërs

De rijke patriciërs uit de steden kleden zich zo weelderig mogelijk. Ze


droegen dure weefsels van damast, brokaat en fluweel. Om zich te
onderscheiden van de kooplui brachten de hertog, de graaf en de adel een
wapenschild aan op de borst.

43
Koopmansvrouwen

De koopmansvrouwen droegen een nauw aansluitend kleed. Daarboven


werd een bovenkleed uit kostbaar damast of goudlaken gedragen. Het
lang haar werd gevlochten en bij de gehuwde vrouw met een sluier bedekt
of samengehouden in een haarnet. Een soepele mantel en handschoenen
voltooiden de kledij.

Mannen

De mannen droegen een wambuis over hun kousenbroek ( hozen ). De


schoenen waren halve laarzen met randjes. Sommigen droegen een korte
tuniek met daarboven een kaproen

Volksvrouwen

De volksvrouwen droegen een onder- en bovenkleed. Met een veter werd


het keurslijfje dichtgeregen. Om de kleren netjes te houden, werd een
witte schort aangetrokken.

Gewone man

De gewone man droeg hozen en een kort bovenlijfje met een lederen
gordel om de lenden. Zowel mannen als vrouwen droegen schoenen tot
boven de enkels.

44
4. De nieuwe tijd ( ca. 1500 tot 1800 )

4.1 Van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd.

4.1.1 Woning

Kastelen

De adel en de rijke kooplieden bootsten de


vorsten maar al te graag na. Door de komst
van vuurwapens verloren de meesten
burchten hun militaire betekenis verloren.
Voeger stonden ze in voor de bescherming
van het volk. Door vuurwapens is kans op
bescherming kleiner geworden.

Ze werden dus verbouwd tot luxueuze


kastelen, omgeven door uitgestrekte parken
en tuinen.

Herenhuizen.

In de steden werden prachtige herenhuizen gebouwd met talrijke kamers:


een hal, een salon, een eetkamer, een boudoir, een bureau, een
bibliotheek, een kapel, een keuken, slaapkamers en talrijke andere
vertrekken voor het personeel.

De muren waren versierd met wandtapijten, beschilderde stof of


tekeningen op papier. Het meubilair was van eikenhout: horlogekasten,
commodes, schrijftafels, speeltafels en uitstalkasten met daarin ontelbaar
veel porseleinen beeldjes.

Einde 18de eeuw werden de waskaarsen in de kristallen lusters vervangen


door olielampen. Ook de verwarming werd gemoderniseerd. Naast de open
haarden kwamen nu ook smeedijzeren kachels en tegelovens in gebruik.

45
Wonen in de steden

Voor de ambachtslieden in de steden was wonen heel wat anders. Naast


hun werkplaats die meestal ook hun winkel was, hadden ze slecht één of
twee kamers waar ze met hun gezin woonden.

De gewone arbeiders hadden het


nog slechter. Die woonden met
verscheidene gezinnen samen in
één huurwoning, meestal een krot
met één stookplaats.

Het meubilair was erg


bescheiden: een tafel, een bak,
een paar stoelen, een bed en wat
keukengerei

Water haalde men uit een put in


de straat of op het plein. Hoewel de meeste straten kasseistraten waren,
bleven die toch erg vuil. Voor de huizen lagen mesthopen en nachtemmers
werden gewoon door de ramen leeg gekiept. Slagers goten het bloed van
geslachte dieren voor hun deur weg en geregeld liepen nog varkens rond.

Het is dus logisch dat er tal van epidemieën waren die ontelbaar veel
slachtoffers maakten. Vooral in de arme buurten.

Wonen op het platteland

Op het platteland waren de


woontoestanden voor de arbeiders
al niet veel beter. Knechten en
meiden, die bij herenboeren of
pachtboeren inwoonden, sliepen in
een schuur of op een zolder.

46
De dagloners woonden in hutten, zoals enkele eeuwen daarvoor ( de
oudheid ). Daarin leefden ze vaak nog samen met het weinige vee dat ze
bezaten.

Net zoals de huizen in de steden was het meubilair erg bescheiden: een
tafel, een bak, een paar stoelen, een bed en wat keukengerei

4.1.2 Kledij

De kunst van de 17de eeuw hebben een sterke invloed gehad op de


klederdracht van de rijke bevolking. Het wambuis werd een passende jas
met kanten manchetten en kraag. De pofbroek kwam tot aan de knie en
werd met een knieband vastgemaakt. Een breedgerande hoed met een
grote witte pluim, handschoenen, rijlaarzen en een kleurige
schoudermantel maakte de kledij van de mannen af. En omgekrulde snor
en een puntbaard waren erg in de mode.

De vrouwen droegen verscheidene rokken boven elkaar. Het nauw geregen


bovenkleed had een kanten waaierkraag of molensteenkraag. Het kapsel
was lang en werd bedekt met een wit kapje of met een brede hoed.

De handelaars

De handelaren leidden een rijk leven en volgende de Spaanse hofstijl van


nabij. De kleding van de mannen bestond uit een nauwe wambuis, een
stijve pofbroek en lange kousen. Om de hals vormde de kanten hemdrand
een stijfgeplooide kraag. De schoenen hadden de vorm van de voet. Als
hoofddeksel droegen ze een baret. De vrouwen droegen een kleed met
een strak ingeregen bovenlijf en een wijde hoepelrok. Op hun hoof
droegen ze een strak wit kapje of een brede hoed.

47
Arbeiders en boeren.

De kleding van arbeiders en boeren was armoedig. Ze droegen een linnen


wambuis, een nauwsluitende broek en soms een hoed. De vrouwen
hadden ook een hoepelrok maar uit linnen. De afwerking was armzalig.
Ook deze vrouwen droegen een witte kap.

Rijke handelaars.

48
5. De nieuwste tijd ( ca. 1800 tot 1945 )

5.1 Een nieuwe wereld

5.1.1 Geografische situatie

In de nieuwste tijd speelde zich de industriële revolutie af. Het zoeken naar
een verklaring voor deze industriële revolutie hangt van een aantal
factoren af:
• de bevolkingsexplosie zorgde voor goedkope
arbeidskrachten.
• Door nieuwe werktuigen om gebied van landbouw werd het
mogelijk om meer mensen te voeden.
• Er zijn tal van nieuwe uitvindingen op de markt gekomen.
Vooral veel nieuwe energiebronnen.
• Nieuwe politieke stromingen.

De bevolkingstoename was voor de economie van groot belang. Er


ontstond een grote vraag naar voedingsmiddelen, textielproducten,
gebruiksvoorwerpen…. Al die mensen moesten gevoed, gekleed worden
en er moest een woning voor gezocht worden. Dit was een zeer grote
uitdaging voor de economie.

Door de industriële revolutie zou aan deze grote vraag voldaan worden;
Door de toename van de bevolking waren er ook meer werkkrachten
beschikbaar. Meer en meer mensen ging dus in fabrieken werken en
minder op het platte land. De mensen die vroeger in hun huiskamer
hadden zitten werken, kregen nu een nieuwe werkplaats: de fabriek.

49
5.1.2 Woning

Wonen op het platte land: Rijke herenboeren

In goede landbouwgebieden, zoals in


Midden-België, woonden rijke
herenboeren in een grote stenen
boerderij met een pannendak. De
vruchtbare leemgronden brachten
veel op, vooral graan; De veestapel
telde veel dieren. Er waren grote
schuren en stallen nodig.

Voor de veiligheid waren die samen

met de woning aan elkaar gebouwd,


dikwijls in een vierkant.

Wonen op het platte land: Arme


pachters

In slechte landbouwgebieden, zoals


in de Kempen, woonden arme
pachters in een kleine lemen hoeve
met een strodak. Alle delen van de
boerderij lagen naast elkaar onder
één dak. Er was geen verdieping.
Zo’n hofstede was wel erg klein voor
één gezin.

De opbrengst was nauwelijks


voldoende voor één gezin. De
onvruchtbare zandgrond leverde een
magere oogst op. De veestapel was
klein. De schuur was dan ook niet
groot.

50
De stal lag naast de woonruimte, een lage kamer met een vloer van
aangestampte aarde. In die woonkamer was ook een grote open haard.
Boven het vuur werd in een grote ketel het wintervoer voor het vee
gekookt. De koeketel werd met een draaiboom vanaf het vuur via een leuk
naar de stal gedraaid.

Er werd hout, maar vooral turf gestookt. Voor de verlichting gebruikte men
en oliepitje, een zeer eenvoudige olielamp. Voor 1900 was er op het
platteland nog geen elektriciteit.

Arme boeren bezaten maar weinig meubels: een bed met een zak gevuld
met lang stro, een koffer voor het huishoudlinnen, een kast, een tafel,
enkele banken en een voetbankje.

Wonen in de stad: huurkazernes

Steeds meer arme lui verlieten de dorpen om zich in de steden te


vestigen. Daar was de industrie en dat betekende misschien werk. Hoop
op een betere toekomst.

Vlug was er woningsnood. Huiseigenaars buitten dat uit! De arbeiders


betaalden zeer hoge huurprijzen voor een éénkamerwoning van nauwelijks
4 bij 6 meter. De ruimte was slecht verlucht en verlicht. ’s Avonds brandde
men een stinkende petroleumlamp of vetkaars.

Met een kleine gietijzeren potkachel, gestookt met hout of met kolen,
verwarmde men zich.

Zulke krotten lagen meestal


in een tot huurkazerne
omgevormd herenhuis of in
een poortgebouw of beluik.
Poortgebouwen of beluiken
waren niet meer dan nauw,
meestal doodlopende
straatjes of steegjes.

Honderden gezinnen
moesten het stellen met
slechts een paar
waterpompen en enkele
gemeenschappelijke
toiletten. Het afvalwater
werd langs een open greppel, die gewoon door de straten liep, afgevoerd
naar een gemeenschappelijk riool waarop ook de toiletten waren
aangesloten.

51
Sommige bazen hadden het goed voor met
hun arbeiders. In de buurt van de mijn of
van de fabriek lieten ze eenvoudige, maar
handige arbeidershuizen bouwen in bak of
in natuursteen. Zo’n woning had beneden
meestal een woonkamer, een keuken en
een toilet. Beven waren er twee
slaapkamers. Één voor de ouders en één
voor de kinderen. Elk huis had bovendien
een kelder en een kleine tuin.

Natuurlijk hadden de mijn- of fabrieksbazen


hier voordeel bij. Zo kregen ze meer macht
over hun werknemers. Arbeiders die eisen
stelden of de reglementen overtraden,
verloren bij ontslag niet enkel hun werk
maar ook hun huis.

Wonen in de stad: herenhuizen

In de steden woonden de rijkelui in


aparte wijken met brede straten en
lanen. ’s Avonds werden die verlicht
met stadgaslantaarns. De grote
herenhuizen hadden zeer mooie
voorgevels.

Naast een gelijkvloers en een kelder


waren er ook nog andere
verdiepingen. Met zulke woningen
wilden de eigenaars hun rijkdom
laten tonen.

Het gelijkvloers bestond uit een ontvangstruimte en


een vestiaire. Meestal was er ook een enorm
trappenhuis. De voornaamste kamers waren het
salon en de eetkamer. Die bevonden zich op de
eerste verdieping. In de kelder waren de keuken, de
voorraadkamer en de personeelsverblijven.

Deze huizen hadden parketvloeren en hadden zeer


prachtige meubels. Meestal een nabootsing van
vroegere stijlen.

De kamers werden verwarmd met vulkachels,


gestookte met kolen. Datzelfde gas diende ook voor
de verlichting. Er werden ook nog regelbare
olielampen gebruikt. Pas op het einde van de 19de eeuw deed de
elektrische verlichting haar intrede, maar dan wel alleen in de huizen van
de rijkelui.

52
5.1.2 kledij

De kleding werd Fransen en erg opvallend.

Mannen

De mannen droegen een korte of lange vest, een nauwe jas met brede
omslagen en hoge kraag en een broek tot onder de knie. De kin zat
verborgen achter een grote strik of das, terwijl de haren los tot op de
schouders hingen.

Een hoge hoed of een steek, een wandelstok en schoenen met een
scherpe punt voltooide de kledij.

Vrouwen

De vrouwen hielden het bij losse, lange en diep uitgesneden kleden. Deze
kleden waren zeer lucht. Het haar werd met een diadeem opgebonden. Op
hun hoofd droegen ze een capeline ( hoed ) met vooraan een grote boord.

53
6. De eigen tijd ( ca. 1945 tot … )

6.1 Wat nog komen zal

6.1.1 woning

Door de technische vooruitgang werden ook


woningbouw en woninginrichting het werk
van specialisten: architecten en ingenieurs.
Voortaan werd er veel beton, staal en glas
gebruikt. Voor de verlichting werd
elektriciteit gebruikt. Meer en meer werd
centrale verwarming toegepast.

Het wonen zelf werd, in tegenstelling tot


andere perioden, zeer belangrijk. Huizen
moesten gerieflijk zijn en aangenaam om in
te leven. Vanaf de jaren 60 werden veel
nieuwe comfortabele woningen gebouwd
met een ingebouwde keuken, toilet, een
badkamer, verscheidene slaapkamers en
een garage.

Aan de rand van de steden groeiden nieuwe


woonwijken met vooral eengezinswoningen.
In de steden of in de omgeving ervan kwamen talrijke flatgebouwen.

Meer dan de helft van de Belgische gezinnen bezit thans een eigen
woning. Maar nog lang niet alle huizen in ons land beschikken over het
nodige comfort. Sommige huizen ontbreken centrale verwarming of
douches.

54
Sinds de tweede wereldoorlog steeg de Belgische bevolking met anderhalf
miljoen inwoners. De hoge bevolkingsdichtheid en het voortdurend
bijbouwen, leidde tot een bijna volledige bezetting van ons grondgebied.
België werd een land van de lintbebouwing en van de wanordelijke
verkavelingen.

Het platteland geraakte meer en meer


verstedelijkt. Natuurgebieden en beschermde
recreatiezones werden herleid tot kleine lapjes
grond. De stadskern, zoals in Brussel en in
Antwerpen, werden een opeenstapeling van
hoge kantoorgebouwen en uitgestrekte
winkelcentra.
Bijna elke woongelegenheid verdween er. De
bewoners weken uit naar de randgemeente.
Vooral in de jaren zestig en zeventig werden
de resterende verkrotte buurten geleidelijk
bewoond door gastarbeiders.

Verbeterde bij ons het wooncomfort voortdurend, dan was dat niet overal
zo. In de Derdewereldlanden verlieten veel armen het platteland. Ze
trokken naar de grote steden. Daar hoopten ze werk te vinden. Voor veel
mensen bleef het bij een droom.

55
De grote steden in de Derde Wereld groeien nog steeds snel aan. Meer
dan de helft van hun bewoners blijven thans aan de stadsrand in
krottenwijken.

Tienduizenden huizen zijn mensonwaardige kotten van golfplaten, kratten,


stro en andere wegwerpmaterialen. De voedsel- en drinkwatervoorziening
is er slecht. Elektriciteit en riolering zijn er niet. Scholen en geneeskundige
verzorging ontbreken ook. De bewoners leven er in de meest ellendige
omstandigheden, maar hebben nog een dak boven hun hoofd. Ongeveer
100 miljoen stedelingen in de ontwikkelingslanden zijn zelfs volkomen
dakloos!

6.1.2 Kledij

56

You might also like