You are on page 1of 18

Dorien Vercauteren 3 LO b

Matthias Weyn

Katholieke Hogeschool Sint-Lieven Schooljaar 2007-2008


Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Redactiesommen: reeks 20

1) Mijn ouders kopen een nieuwe tv voor €1456,00. Ze betalen in 3 keer. De


eerste keer is dat 4/7 deel, de tweede keer 1/3 deel van de rest. Hoeveel moeten
zij de laatste keer betalen? (oefening 1)

Type opgave
Samengesteld vraagstuk, bestaande uit asymmetrische vraagstukken, meer specifiek
verhoudingen.
Soorten oefeningen: - breuk maal geldwaarde (DHTE)
- verschil kleiner dan 10000 (aftrektal kleiner dan 100000)
Het gaat hier om leerplandoel B51 b (De leerlingen kunnen samengestelde vraagstukken
oplossen over optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen met breuken). De leerlingen
maken hiermee kennis in het 5de en het 6de leerjaar.

Gegeven
Kostprijs tv: €1456,00
In 3 keer betalen

Gevraagd
Hoe groot is het derde deel?

Mogelijke oplossingsmodellen

a) Verhoudingstabel

 Eerste deel: 4/7 van €1456,00

Prijs €1456,00 €208,00 €832,00


… van het geheel 1 (= het geheel) 1/7 4/7

 4/7 van €1456,00 = €832,00

 Tweede deel: 1/3 van de rest


De rest: €1456,00 - €832,00 = €624,00

Prijs €624,00 €208,00


… van het geheel 1 (= het geheel) 1/3

 1/3 van €624,00 = €208,00

2
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

b) Dubbele getallenlijn

 Eerste deel: 4/7 van €1456,00

Deel 1/7 4/7 1

Prijs €208,00 €832,00 €1456,00

 4/7 van €1456,00 = €832,00

 Tweede deel: 1/3 van de rest


De rest: €1456,00 - €832,00 = €624,00

Deel 1/3 1

Prijs €208,00 €832,00 €1456,00

 1/3 van €624,00 = €208,00

Oplossing
Derde deel: Wat nog overblijft
 €1456,00 - €832,00 - €208,00
= €624,00 - €208,00
= €416,00
 oplossing c

Gegeven oplossingen

a) €280,00
b) €425,00
c) €416,00
 Dit is de juiste oplossing

d) €560,00

Andere mogelijke oplossingen

a) De leerlingen lezen de opgave niet nauwkeurig en nemen bij het tweede deel ‘1/3 van het
totaal’ i.p.v. ‘1/3 van de rest’. Dan wordt hun oplossing de volgende:
 Tweede deel: 1/3 x €1456,00 = €485,33 ~ €485,00
 Derde deel: €1456,00 - €832,00 - €485,00
= €624,00 - €485,00 = €139,00

3
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Remediëring: Omdat het niet echt gaat om een fout, maar eerder om een
onnauwkeurigheid, is het voldoende om de leerling te laten trainen op het nauwkeurig lezen
van de opgave en het selecteren van de relevante informatie.

4
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

b) De leerlingen vergissen zich bij het tweede deel door 1/3 van het eerste deel te
berekenen i.p.v. 1/3 van de rest. Dan wordt hun oplossing de volgende:
 Tweede deel: 1/3 x €832,00 = €277,33 ~ €277,00
 Derde deel: €1456,00 - €832,00 - €277,00
= €624,00 - €277,00
= €347,00
Remediëring: analoog met oplossing a

c) De leerlingen misrekenen zich door eerst de derde term af te trekken van de tweede term
( verkeerde volgorde van bewerkingen). Dan wordt hun oplossing de volgende:
 Derde deel: €1456,00 - €832,00 - €208,00
= €1456,00 - €624,00 = €832,00
Remediëring: Met eenvoudige oefeningen (bv: 8 - 3 - 2 = ?) doen inzien dat bij de aftrekking
de volgorde van deelstappen niet veranderd mag worden (er moet dus gerekend worden van
links naar rechts).

5
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

2) Vader, moeder, Ruud (11 jaar) en Els (9 jaar) gaan naar de Keukenhof. De
toegangsprijs is €7,00. De kinderen beneden 12 jaar betalen €2,00 minder.
Vader en moeder drinken een kop thee à €1,75. Ruud en Els limonade à €1,50.
De kinderen kopen ook ieder een poster van €2,25. Hoeveel moet er betaald
worden? (oefening 4)

Type opgave
Samengesteld vraagstuk, bestaande uit asymmetrisch vraagstukken, meer specifiek
meervoudige groepen
Soorten oefeningen: - getal maal geldbedrag (met 2 cijfers na de komma)
- som van geldbedragen (met 2 cijfers na de komma)
Hier gaat hier om leerplandoel B51 c (de leerlingen kunnen samengestelde vraagstukken
oplossen over optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen met kommagetallen). De
leerlingen maken hiermee kennis in het 5de en het 6de leerjaar.

Gegeven
Toegangsprijs volwassenen: €7,00
Toegangsprijs kinderen (jonger dan 12 jaar): €2,00 minder dan toegangsprijs volwassenen
Vader en moeder drinken elk een kop thee van €1,75/stuk
Ruud en Els drinken elk een limonade van €1,50/stuk
Ruud en Els kopen elk een poster van €2,25/stuk

Gevraagd
Totale prijs = ? euro

Mogelijke oplossingsmodellen

a) Meervoudige groepsvoorstellingen

 Toegangsprijs = toegangsprijs 2 volwassenen + toegangsprijs 2 kinderen


 Toegangsprijs 1 volwassene: €7,00
Toegangsprijs 1 kind: €7,00 - €2,00 = €5,00

 volwassenen kinderen

€14,00 €7 €7 €5 €5 €10,00

totaal
€24,00

 Drankjes = 2 koppen thee + 2 limonades


 Kop thee: €1,75/stuk
 Limonade: €1,50/stuk

 thee limonade

€3,50 € 3,5 € 3,5 €3 €3 €3,00

totaal
€6,50

6
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

 Posters = 2 keer een poster van €2,25/stuk


€ 2,25 € 2,25
€4,50

b) Abstract rekenwerk

 Toegangsprijs = toegangsprijs 2 volwassenen + toegangsprijs 2 kinderen


 Toegangsprijs = 2 x €7,00 + 2 x (€7,00 - €2,00)
= 2 x €7,00 + 2 x €5,00
= €14,00 + €10,00
= €24,00

 Drankjes = 2 koppen thee + 2 limonades


 Drankjes = 2 x €1,75 + 2 x €1,50
= €3,50 + €3,00
= €6,50

 Posters = 2 keer een poster


 Posters = 2 x €2,25
= €4,50

Oplossing
Totaal bedrag = totale toegangsprijs + totale prijs drankjes + prijs posters
 Totaal = €24,00 + €6,50 + €4,50 = €35,00
 oplossing b

Gegeven oplossingen

a) €38,50
Als de leerling dacht dat iedereen thee dronk en de kinderen ook elk nog een limonade,
krijgt hij/zij de volgende drankprijs:
 Totale prijs drankjes = 4 x €1,75 + 2 x €1,50 = €10,00
Dan wordt het totaal bedrag het volgende:
 Totaal = €24,00 + €10,00 + €4,50 = €38,50
Remediëring: Omdat het niet echt gaat om een fout, maar eerder om een
onnauwkeurigheid, is het voldoende om de leerling te laten trainen op het nauwkeurig lezen
van de opgave en het selecteren van de relevante informatie.

b) €35,00
 Dit is de juiste oplossing

c) €34,50
Als de leerling niet ziet dat een thee €1,75 kost en ervan uitgaat dat elk drankje €1,50
kost, zal hij/zij de volgende drankprijs bekomen:
 Totale prijs drankjes = 4 x €1,50 = €6,00
Dan wordt het totaal bedrag het volgende:
 Totaal = €24,00 + €6,00 + €4,50 = €34,50

7
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Remediëring: Omdat het niet echt gaat om een fout, maar eerder om een
onnauwkeurigheid, is het voldoende om de leerling te laten trainen op het nauwkeurig lezen
van de opgave en het selecteren van de relevante informatie.

d) €44,50

Andere mogelijke oplossingen

a) €39,00
 De leerling kan de korting voor de kinderen over het hoofd zien. Dan wordt de
totale toegangsprijs €28,00 (4 x €7,00). Hierdoor wordt het totaal bedrag het
volgende:
Totaal = €28,00 + €6,50 + €4,50 = €39,00
Remediëring: Omdat het niet echt gaat om een fout, maar eerder om een
onnauwkeurigheid, is het voldoende om de leerling te laten trainen op het nauwkeurig lezen
van de opgave en het selecteren van de relevante informatie.

b) €26,00
 De leerling kan, als hij abstract rekent, vergeten haakjes te zetten rond de
berekening van de toegangsprijs van 1 kind. Dit kan ook zich geen kwaad, maar
de kans wordt dan groot dat hij de bewerkingen in de verkeerde volgorde oplost.
Dan zal zijn oplossing de volgende worden:
Toegangsprijs = 2 x €7,00 + 2 x €7,00 - €2,00
= €14,00 + €14,00 - €2,00
= €26,00
Dan wordt het totaal bedrag het volgende:
Totaal = €26,00 + €6,50 + €4,50= €37,00
Remediëring: Eerst moet de leerling zelf zijn fout zien. Dit kan aangetoond worden door
eerst één toegangsticket van een kind uit te rekenen en dit te vermenigvuldigen met 2 en
deze oplossing te vergelijken met de oplossing die hij krijgt als hij (2 x €7,00) - €2,00
uitrekent. Zo zal de leerling snel inzien, dat bij zijn werkwijze de korting niet vermenigvuldigd
wordt met 2. Dan is het de taak van de leerkracht om aan de leerling duidelijk te maken dat
dit soort fouten niet voorkomt als er haakjes rond de verschillende deelstappen geplaatst
worden.

8
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

3) Een landkaart is getekend op een schaal van 1:110000. Op die kaart is de


afstand tussen twee plaatsen 3,5 cm. Hoe groot is de werkelijke afstand tussen
die plaatsen? (oefening 8)

Type opgave
Enkelvoudig vraagstuk: asymmetrisch vraagstuk: omzetten van een maat
Soort oefeningen: - kommagetal maal kommagetal
Het gaat hier om leerplandoel B53 b (De leerlingen kunnen verhoudingen bepalen via
berekeningen: schaal berekenen). De leerlingen maken kennis met deze doelstelling in het
4de leerjaar. In het 5de leerjaar wordt de doelstelling verworven en het 6de leerjaar gaat het
vooral om de verdere integratie van dit soort vraagstukken.

Gegeven
Schaal: 1:110000  1 cm op de kaart komt overeen met 110000 cm in werkelijkheid
Afstand op kaart: 3,5 cm

Gevraagd
Werkelijke afstand

Mogelijke oplossingsmodellen
110000 cm = 1100 m = 1,1 km
 1 cm op kaart komt overeen met 1,1 km in werkelijkheid

a) Verhoudingstabel

Kaart (cm) 1 3,5


Werkelijkheid (km) 1,1 3,85

b) Pijlenschema
Kaart Werkelijkheid
1 cm 1,1 km

3,5 cm 3,85 km

Oplossing
De werkelijke afstand tussen de twee plaatsen bedraagt 3,85 km.
 antwoord c

Gegeven oplossingen

a) 385 km
 Verkeerde omzetting van cm naar km. Waarschijnlijk ziet de leerling dan 1 km als
10 m i.p.v. 1000 m (nog onvoldoende geautomatiseerd).
Remediëring: De leerling laten werken met een omzettingstabel en hem hier ook voor
aanmoedigen. Het gebruik hiervan kan geleidelijk aan afgebouwd worden, als de
omzettingen voldoende geautomatiseerd zijn.

9
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

b) 31,42 km
 Eerst werd er verkeerd omgezet van cm naar km. De leerling ging ervan uit dat 1
cm op kaart overeenkomt met 110 km in werkelijkheid. Hierna werd het
pijlenschema verward met de vermenigvuldigingswip. In plaats van beide getallen
te vermenigvuldigen met 3,5 , werd de werkelijke afstand gedeeld door 3,5. Zijn
oplossing wordt dan de volgende:

Kaart Werkelijkheid
1 cm 110 km

3,5 cm 31,43 km

( de oplossing uit het boek werd verkeerd afgerond: 31,4285714 km ~ 31,43 km)

Remediëring:
- Verkeerde omzetting: analoog met oplossing a
- Verwarring pijlenschema en de vermenigvuldigingswip: leerlingen hun ‘fout’ laten
ondervinden door te werken met een concreter voorbeeld (bv: Eén taart kost €1,10. Hoeveel
kosten 3 en een halve taart dan? Via dit voorbeeld ziet de leerling in dat beide leden
vermenigvuldigd moeten worden met 3,5 , aangezien de prijs van 3 en een halve taart nooit
lager kan liggen dan de prijs van één taart.)

c) 3,85 km
 Dit is de juiste oplossing

d) 38,5 km
 Verkeerde omzetting van cm naar km.
Remediëring: analoog met oplossing a

Andere mogelijke oplossingen

a) 0,31 km
 Door het pijlenschema te verwarren met de vermenigvuldigingswip, kan de
leerling 0,31km uitkomen als oplossing. De leerling berekent dan een omgekeerd-
evenredige verhouding, terwijl het om een recht-evenredige verhouding gaat. (De
leerling deelt 1,1 km door 3,5 i.p.v. 1,1 km met 3,5 te vermenigvuldigen.)
Remediëring: analoog met oplossing b

10
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

4) Eén Amerikaanse dollar kost €0,95. Hoeveel dollars kun je kopen voor 380
euro’s?

Type opgave
Enkelvoudig vraagstuk: asymmetrisch vraagstuk: omzetten van een maat
Soort oefeningen: - kommagetal (2 cijfers na de komma) gedeeld door getal
- kommagetal (6 cijfers na de komma) maal honderdtal (H)
Het gaat hier om leerplandoel B55 c (De leerlingen kunnen in eenvoudige situaties het
ontbrekend verhoudingsgetal berekenen om in te wisselen: munten). De leerlingen maken
kennis met deze doelstelling In het 5de leerjaar en het 6de leerjaar wordt ze verworven.

Gegeven
$1,00 = €0,95

Gevraagd
€380,00 = $?

Mogelijke oplossingsmodellen

a) Omzettingstabel

Euro (€) 0,95 0,01 1,00 380,00


Dollar ($) 1 0,01052632 1,052632 400,00

N.B. : Als er afgerond wordt op 4 cijfers na de komma, wordt de oplossing 399

b) Pijlenschema

Euro (€) Dollar ($)


0,95 1

0,01 0,01052632

1,00 1,052632

380,00 400,00

Oplossing

Voor €380,00 kan je 400 dollars kopen.


 antwoord a

11
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Gegeven oplossingen

a) 400
 Dit is de juiste oplossing

b) 380
 De leerling heeft tijdens de berekeningen reeds op 2 cijfers na de komma
afgerond (na de eerste stap). Dan werd de koers $1,00 = €1,00.
Er moet duidelijk gezegd worden tegen de leerlingen dat er niet mag
afgerond worden bij de tussenstappen.

c) 440

d) 495

Andere mogelijke oplossingen

a) 361
 De leerling heeft het aantal euro’s (380) vermenigvuldigd met de gegeven
wisselkoers. Zijn oplossing werd dan de volgende:
380 x 0,95 = 361

b) 399
 Als de leerling bij de eerste tussenstap afrond op 4 cijfers na de komma, komt
hij/zij 399 uit als oplossing.

12
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Oefeningen uit handleiding


1) Mevrouw Devriendt leent €2450,00 bij de bank. Ze moet 11% intrest betalen.
Bereken hoeveel ze in het totaal moet terugbetalen. (blok 1, les 6)
 TERSAGO, G., BOEL, A. & LIEVENS, A. , Nieuwe Tal-rijk: werkboek 6a, Wolters Platijn,
Deurne, 2002, p. 9

Type opgave
Enkelvoudig vraagstuk: asymmetrisch vraagstuk: verhouding
Soort oefeningen: - percent van een geldwaarde (DHTE)
- optellen van geldwaarden (DHTE + TE)
Het gaat hier om leerplandoel B56 (De leerlingen kunnen het percentage berekenen in
eenvoudige praktische toepassingssituaties als eenvoudige intrestvraagstukken). Deze
doelstelling wordt verworven in het 5de leerjaar. In het 6de leerjaar gaat het vooral om de
verdere integratie van dit soort vraagstukken.

Gegeven
Lening: €2450,00
Intrest: 11%

Gevraagd
Totaal terug te betalen = ? euro

Mogelijke oplossingsmodellen

a) Pijlenschema

Bedrag Percentage
€2450,00 100 %

€24,50 1%

€269,50 11 %

b) Percent omzetten in een breuk


 11 % = 11/100
 11/100 van €2450,00 = (11 x €2450,00) : 100
= €26950,00 : 100
= €269,50

Oplossing

Terug te betalen bedrag


 Terug te betalen bedrag = geleend bedrag + intrest
 Terug te betalen bedrag = €2450,00 + €269,50 = €2719,50
 Mevr. Devriendt moet €2719,50 terugbetalen aan de bank.

13
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Te geven oplossingen

a) €22272,73
 De leerling vergeet hoe hij een percent moet berekenen en vermenigvuldigt het
geleende bedrag met 100 en deelt het hierna door 11.

b) €2719,50
 Dit is het correcte antwoord.

c) €269,50
 De leerling berekent de intrest correct, maar vergeet dat ook het geleende bedrag
terug betaald moet worden.

d) €2180,50
 De leerling trekt de intrest af van het geleende bedrag, i.p.v. het erbij op te tellen.

14
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

2) Een rechthoekige tuin heeft een lengte van 0,07 kilometer en een breedte
van 400 decimeter. Per 100 vierkante meter worden er 4 planten geplant.
Hoeveel plantjes zijn er nodig om de volledige tuin aan te leggen?
 zelf gevonden vraagstuk

Type opgave
Samengesteld vraagstuk, bestaande uit symmetrische vraagstukken, meer specifiek het
berekenen van een oppervlakte en het rangschikken in rijen en kolommen. Ook het omzetten
van een maateenheid komt aan bod.

Gegeven
lengte tuin = 0,07km
breedte tuin = 400dm
4 plantjes per 100 vierkante meter

Gevraagd
Totaal aantal plantjes = ?

Mogelijke oplossingsmodellen
lengte tuin = 0,07km = 70m
breedte tuin = 400dm = 40m

a) Voorstelling tekenen

 oppervlakte berekenen
70 m

40m

 oppervlakte tuin = 70 x 40 m² = 2800m²

 aantal plantjes berekenen

4 4 4 4 4 4 4

4 4 4 4 4 4 4

4 4 4 4 4 4 4

4 4 4 4 4 4 4

 aantal plantjes = 28 x 4 = 112

15
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

b) Abstract rekenwerk + pijlenschema


 oppervlakte tuin = lengte x breedte
 oppervlakte tuin = 70 x 40 m² = 2800 m²

oppervlakte aantal plantjes


100 m² 4

2800 m² 112

Oplossing
Er zijn 112 plantjes nodig om de tuin aan te leggen.

Te geven oplossingen

a) 2800
 De leerling berekent de oppervlakte van de tuin (525 m²) en vergeet dat hij het
aantal plantjes moet bepalen.

b) 11200
 Als de leerling niet ziet dat er 4 plantjes per 100 m² nodig zijn en ervan uitgaat dat
er 4 plantjes per m² nodig zijn, zal zijn/haar oplossing 100 keer te groot zijn.

c) 1
 De leerling vergeet de afmetingen van de tuin om te zetten naar meter en
vermenigvuldigt dus 0,07 met 400. Hij gaat er dan van uit dat de oppervlakte van
de tuin 28 m² is. Dan zou er dus 1 (1,12) plantje nodig zijn om de tuin aan te
leggen.

d) 112
 Dit is het juiste antwoord

16
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

3) Een middelgrote auto verbruikt 7,75 l brandstof per 100 km. Hoeveel heeft
die auto verbruikt na 700 km? (les 41)
 DE COCK, R. , DE WITTE, E. e.a. , Rekensprong: werkboek 6b, Van in, Wommelgem,
2006, p. 7

Type opgave
Enkelvoudig vraagstuk: asymmetrisch vraagstuk: verhouding
Soort oefeningen: - getal maal kommagetal (met 2 cijfers na de komma)
Het gaat hier om leerplandoel B54 a (De leerlingen kunnen verhoudingen vergelijken, het
ontbrekende verhoudingsgetal berekenen en gelijkwaardige verhoudingen bepalen bij aan
elkaar gebonden recht-evenredige grootheden: afstand-verbruik). De leerlingen maken
kennis met deze doelstelling in het 2de en het 3de leerjaar. De doelstelling wordt verworven in
het 4de leerjaar. In het 5de en het 6de leerjaar gaat het vooral om de verdere integratie van dit
soort vraagstukken.

Gegeven
Verbruik: 7,75 l / 100 km
Afstand: 700 km

Gevraagd
Verbruik na 700 km = ? l

Mogelijke oplossingsmodellen

a) Verhoudingstabel

Afstand (km) 100 700


Verbruik (l) 7,75 54,25

b) Getallenas

Afstand 100 km 700 km

Verbruik 7,75 l 54,25 l

c) Pijlenschema

Afstand Verbruik
100 km 7,75 l

700 km 54,25 l

17
Dorien Vercauteren 3 LO b
Matthias Weyn

Oplossing

Na 700 km werd er 54,25 liter verbruikt.

Te geven oplossingen

a) 54,25 l
 Dit is het correcte antwoord.

b) 56 l
 De leerling rond het verbruik af naar 8 liter. Dan wordt het totale verbruik 56 liter.

c) 11,1 l
 De leerling denkt dat het om een omgekeerde evenredigheid gaat en deelt
daarom 7,75 door 7 i.p.v. 7,75 met 7 te vermenigvuldigen.

d) 775 l
 De leerling vermenigvuldigd 7,75 l met 100 km.

18

You might also like