You are on page 1of 221

September 1986

.. 1

TOJJ Delft

Technische Universiteit Delft

Dagverblijven en gezinsvervangende tehuizen voor geestelijk gehandicapten

Achtergronden, documentatie en analyse

Ir. D.J.M. van der Voordt

Faculteit der Bouwkunde

Centrum veer Architectuurenderzeek

DAGVERBLIJVEN EN GEZINSVERVANGENDE TEHUIZEN

DAGVERBLIJVEN EN GEZINSVERVANGENDE TEHUIZEN VOOR GEESTELIJK GEHANDICAPTEN

Achtergronden, dokumentatie en analyse

Ir. D.J.M. van der Voordt

CENTRUM VOOR ARCHITECTUURONDERZOEK Technische Universiteit Delft

September 1986

COLOFON

Tekenwerk Typewerk Reprografie Fotografie Drukwerk

Roger Ooms en Bruce van Hesteren Olga Minetti en Astrid Aukes Henny van der Meulen Rijksgebouwendienst en TU Delft Huisdrukkerij TU~Delft

VOORWOORD

Veel dagverblijven en tehuizen voor geestelijk gehandicapten zijn in de zestiger en zeventiger jaren tot stand gekomen. In deze periode hebben de idee~n over opvang in kleinschalige voorzieningen zich geleidelijk verder ontwikkeld, waardoor behoefte ontstaat aan aanpassingen in de bestaande gebouwenvoorraad. Ook maatschappelijke ontwikkelingen, zoals een toenemend aantal ouderen (en daarmee een grotere kans op lichamelijke handicaps), massale werkloosheid (met mede daardoor een uitstoot van geestelijk gehandicapten uit de sociale werk:"" plaatsen) en een verbreding van de doelgroep leiden op diverse plaatsen tot de behoefte aan een verbouwing, u I t br'e Ld Lng of nieuwbouw. In kontakten met de Federatie Dagverblijven en Tehuizen voor Geestelijk Gehandicapten (FIAD) en de Stichting Advies Kollektief Toegepaste Architektuur (AKTA) kwam in dit verband de vraag naar voren, om een inventarisatie te maken van de huidige voorzieningen, en op basis van een vergelijking onderling < idee~n aan te dragen < voor toekomstige situaties.

Ret eerste resultaat van deze onderneming ligt thans voor u. In deze publikatie worden 2S gebouwen gepresenteerd, die bij elkaar een beeld beogen te geven van de wijze, waarop dagverblijven en tehuizen momen~ teel in Nederland gehuisvest zijn. Er is voornamelijk gekozen voor nieuwbouwprojekten, vanuit de veronderstelling dat de randvoorwaarden bij het totstqndkomingsproces hiervan minder beperkend zullen zijn geweest. Voorts worden de achtergronden geschetst van waaruit dit type voorzieningen tot ontwikkeling is gekomen en worden enige verwachtingen uitgesproken voor de nabije toekomst.

Het rapport is vooral bedoeld voor bouwkundestudenten, als studiemateriaal bij de ontwerpprojekten en als achtergrondinformatie bij de kolleges in funktionele analyse en typologie van gebouwen. Daarnaast kan het van nut zijn voor (toekomstige) gebruikers van een dagverblijf of tehuis en voor ontwerpers die in de praktijk werkzaam zijn. De belangrijkste aandachtspunten en konklusies zullen bovendienverwerkt worden in een boek 'Dagverblijven en Gezinsvervangende Tehuizen Gebouw en Leefklimaat', waaraan momenteel wordt gewerkt in nauwe samenwerking met de FIAD en Stichting AKTA. Daarin zal wat minder uitvoerig worden ingegaan op de historische en inhoudelijke achtergronden van dagverblijven en tehuizen en wat meer op de relatie tussen gebouwkenrilerken en de gebruiks .... en belevingskwaliteit voor werkers en bewoners/bezoekers.

Delft, september 1986

1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6

Inhoudsopgave

VOORWOORD

1. INLEIDING

Geestelijk gehandicapten: achtergronden en definities Voorzieningen voor geestelijk gehandicapten Voorzieningen in historisch perspectief

Toekomstige ontwikkelingen

Dagverblijven en tehuizen·nader bekeken

Geraadpleegde bronnen

1 5 9

13 16 18

2. BOUWEN VOOR GEESTELIJK GEHANDICAPTEN

2.1 2.2 2.3

Ret gebouw als omgevingsfaktor

Zorgdoelen en ruimtelijke konsekwenties Ruimtelijke omgeving en kwaliteit van de zorg

21 23 29

3. KINDERDAGVERBLIJVEN
3.1 Doelstelling en organisatie 33
3.2 Statistische gegevens 33
3.3 Dagprogramma 34
3.4 Accommodatierichtlijnen van de overheid 37
3.5 Vergelijkende plattegrond-analyse 39 4. DAGVERBLIJVEN VOOR OUDEREN

4.1 4.2 4.3

Doelstelling en organisatie Statistische gegevens Dagprogramma

45 46 46

4.4

Accommodatierichtlijnen van de overheid

50

4.5

Vergelijkende plattegrond-analyse

53

5. GEZINSVERVANGENDE TEHUIZEN
5.1 Doelstelling en organisatie 59
5.2 Statistische gegevens 60
5.3 Dagindeling 61
5.4 Accommodatierichtlijnen van de overheid 63
5.5 Vergelijkende plattegrond-analyse 70 6. DOKUMENTATIE VAN VOORZIENINGEN

6.1

Kinderdagverblijven

75

1. Den Helder, De Troubadour

2. Drachten, 't BijehOs

3. Goes, De Zunneguus

4. Leiden, De Walnoot

5. Soest, De Blauwe Vogel

75 79 83 87 91

6.2 Kombinaties kinderdagverblijf + dagverblijf voor ouderen

6. Appingedam, Berjarijke/Apdelfo

7. Veenendaal, De Schelp

95 99

8. Goes, De Rank

9. Hoogeveen, De Wendakker

10. Nieuwegein, De Doorslag

11. Schiedam, Woutershof

12. St. Pancras, Reigerslaan

13. Tilburg, De Vleugel

103 107 III 115 119 123

6.3 Dagverblijven voor ouderen

6.4 Gezinsvervangende Tehuizen

14. Amsterdam, Wagenaarstraat

15. Bergum, Twisken

16. Den Haag, Koningin Emmakade

17. Gouda, De Singel

18. Groenlo, De Kimpenkamp

19. Nieuwegein, De Batau

20. Onnen, De Alekamp

21. Raalte, De Braak

127 131 135 139 143 147 151 155

22. Utrecht, De Branding

23. Valkenswaard, Rudolfusdal

24. IJmuiden, De Duinpan

25. Zuidhoorn, Hornerheem

159 163 167 171

7.

LITERATUUR

177

BIJLAGEN

A. Onderzoekuitkomsten relatie gebouw en gedrag/beleving 185

B. Richtlijnen voor de totstandkoming van GVT's 190

C. Checklisten 195

D. Enkele voorbeelden uit Engeland 202

E. Belangrijke adressen 214

1. INLEIDING

1.1. Geestelijk gehandicapten: achtergronden ~ definities

Ret begrip 'geestelijk gehandicapten' (tot voor kort meestal 'zwakzinnigen' of 'misdeelden' genoemd) is een .verzamelnaam voor mensen van sterk uiteenlopende aanleg, pntwikkelingsmogelijkheden en gedragsuitingen. Dit varieert van mensen die vrijwel constant in bed liggen en niet veel kunnen tot mensen die gewoon 'in het"vrije bedrijf' de kost verdienen, mensen in. de samenleving .en mensen buiten de samenle-. ving, mens en die door uiterlijk ,~n gedrag onmiddelijk opvallen en mensen waar je niets aan zd e t , mensen die aIleen wat geluiden kunnen voortbrengen en mensen waar je eennormaal gesprek mee kunt voeren. Toch hebben zij allen iets gemeenschappelijks, het gaat steeds over mensen die problemen hebben met hun verstandelijke ontwikkeling. Vaak wordt een geestelijke handicap dan ook gedefinieerd als:

"een aangeb9ren of in de prille jeugd verworven stoornis van geestelijke funkties en hun ontwikkelingsmogelijkheden, waarbij het verstandelijk tekort het meest opvallend en·de sociale aanpassing moeilijk of onmogelijk is. ,i

Tegenwoordig wordt ook weI over 'verstandelijk gehandicapten' gesproken.

Oorzaken

Aan een geestelijke of verstandelijke handicap kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen.Vaak gaat het om een aangeboren afwijking, b.v. een chromosoom teveel of te weinig, ofeen beschadiging van het embryo voor de geboorte. Afwijkingen kunnen ook ontstaari tijdens of na de geboorte, b.v. als gevolg van zuurstofgebrek tijdens de bevalling, door een verkeersongeval of een ziekte (b.v. hersenvliesontsteking). Wanneer de beschadiging van celfuncties onherstelbaar is, kan iemand zich niet verder ontwikkelen dan de aangerichte· be achadf,« gingen toelaten.

Een volgende groep van oorzaken betreft de psychische of sociale achtergronden. Ret kan hierbij b.v. gaanom ernstige verwaarlozing, grote op'voedingstekorten of zeer slechte milieu-omstandigheden. Bij deze categorie is tot op zekere hoogte herstel mogelijk.

Roewel de kennis de laatste decennia sterk is toegenomen, valt een niet onaanzienlijk deel van de geestelijk gehandicaptennog steeds onder de categorie 'oorzaken onzeker of onbekend'.

Indelingen

Om de hulpverlening en voorzieningen adekwaat af te kunnenstemmen op de specifieke problemen en behoeften van ver~chillend~ groepen geestelijk gehandicapten, zijn diverse pogingen ondernomen om tot een riadere indeling te komen.

Volgens Kingma (1984) was de Franse psychiater Esquirol de eerste, die

1

idiotie beschreef als een afzonderlijke toestand, te onderscheiden van andere afwijkingen (~1820). Daarvoor maakte de officigle wetenschap nauwelijks onderscheid in zwakzinnigheid en krankzinnigheid. Esquirol gebruikte 'de term idiotie als een verzamelnaam voor zwakzinnigheid en maakte vervolgens een onderverdeling in drie graden. De amerikaan Howe onderscheidde eveneens drie vormen: idiots, fools and simpletons. De term idioten gold bij hemalleendelaagstenivea.us , wat sindsdien zo is gebleven.

Het mongoloisme werd voor het eerst beschreven door Langdon Down (1866). Genetisch onderzoek had aangetoond dat veel zwakzinnigen gekenmerkt werden door een extra chromosoom. Dit leidde tot het onderscheid in mongolen en cretins,' mensen die opvielen door dwerggroei, eendikke droge huid en een meestal vrij ernstige mate van zwakzinnigheid als gevolg van verminderde schildklierwerking door jodiumgebrek. Dit laatste kwam toendertijd vooral in Zwitserland veel voor.

De term imbeciel vond meer algemene ingang sinds Ireland (1877).

Met het oog op het onderwijs aan zwakzinnige kinderen trachtten de psychologen/pedagogen Alfred Binet en Theodore Simon in Parijs een methode te ontwikkelen om deze kinderen op te sporen (1904). Zij stelden voor de leeftijden 3 tim 12 jaar een aantal typische ontwikkelingen op, waardoorhet mogelijk werd de intelligentie van een kind te bepalen. De verhouding van intelligentieleeftijd/kalenderleeftijd werd intelligentiequotient (IQ) genoemd en op basis hiervan werden de volgende drie categorign onderscheiden:

a. Idioten: kinderen met een IQ lager dan 30. Zij kunnen zich niet in woorden uitdrukken noch het gesprokene van anderen begrijpen en evenmin of slechts in geringe mate produktieve arbeid verrichten. Volgens de schaal van Binet en Simon bereikt een idioot kind geen hogere intelligentieleeftijd dan 2 a 3 jaar. Gewoon onderwijs heeft voor hen geen zin en tot het Buitengewoon Onderwijs worden zij niet toegelaten. Zij zijn op verzorging en bezigheden thuis of in een inrichting aangewezen.

b. Imbecielen: kinderen met een IQ tussen 30 en 50. Zij kunnen zich niet schriftelijk uitdrukken en ook niet begrijpen wat zij lezen. Zij zijn weI opvoedbaar, vooral motorisch en ook in staat tot het verrichten van eenvoudige arbeid in een beschutte sfeer. De intelligentieleeftijd varieert van ca. 3 tot 7 jaar.

c. Debielen: kinderen met een IQ tussen 50 en 80. Zij kunnen weI zover komen dat ze zich mondeling en schriftelijk kunnen uitdrukken, maar beneden de 9 jaar vertonen zij een schoolachterstand van,2 jaar en daarboven van 3 jaar. De intelligentieleeftijd komt niet hoger dan ca. 7 tot 12 jaar. Als regel zijn zij weI tot produktieve arbeid in staat en in gunstige omstandigheden kunnen zij zelfstandig in hun levensonderhoud voorzien.

Hoewel de indeling van Binet en Simon nog steeds in veel leerboeken wordt aange haa Ld , kleven er een aantal bezwaren aan, die hebben geleid tot het zoeken naar nieuwe termen. Een van de bezwaren geldt de negatieve gevoelswaarde die de termen in de loop der tijden hebben gekregen. Zo is het woord debiel, aanvankelijk ingevoerd als een neutrale,

2

wetenschappelijk term, verworden tot een scheldwoord. Liever spreekt men daarom tegenwoordig van 'moeilijk lerend' en in geval van imbeciel van 'zeer moeilijk lerend'.

Bovendien fixeert de indeling mensen teveel op hun verstandelijke ontwikkeling. Veel geestelijk gehandicapten hebben ook andere handicaps, zoals een gestoorde motoriek of een onvolgroeidheid vaneen of meer ledematen. Gedragsproblemen komen eveneens veelvuldig voor. Velen van hen hebben bijvoorbeeld moeite om met andere samen te werken. Door de beperkingen die zij in hun vroege jeugd ervaren en de teleurstelling die dit met zich meebrengt, is vaak sprake van een groot gebrek aan zelfvertrouwen en een gering besef van de eigen mogelijkheden, wat onzekerheid en faalangst tot gevolg heeft. Bij ernstig geestelijk gehandicapten komen ook zwaardere vormen van gedragsstoornissen voor, zoals agressiviteit of zelfverminking. Dit alles .wil overigens niet zeggen dat sociale kontaktenmet en tussen geestelijk gehandicapten altijd problematisch zijn. Hetzijn doorgaans aardige, gezelligemen-

sen.

De indeling van Binet en Simon houdt te weinig rekening met genoemde. fysieke en sociaal- psychologische verschillen. Voorts gaat zij te veel uit van een statisch persoonlijkheidsbeeld. Het IQ isgeen konstante, zodat de indeling minder hecht is dan zij lijkt.

Soortgelijke bezwaren gelden ook voor de pogingen, die de World Health Organization heeft ondernomen om tot een international erkende indeling te komen. Met name de 'grensgevallen' leveren problemen OPe Waar ligt bijvoorbeeld de grenstussen licht zwakzinnig eninormaal begaafd'? IIlustratief in dit.verband is, dat de debielen internaten thans niet meer tot de geestelijke gehandicaptenzorg worden gerekend, maar onder de jeugdhulpverlening vallen! Iemands verstandelijke en sociale ontwikkelingspeil' hangt bovendiensamen met het sociaal~ culture Ie peil van de omgeving: het gezin, de buurt, het land. Een internationale standaardindeling veronderstelt een min of meer gelijk sociaal-cultureel peil en een gelijksoortige ontwikkeling van mensen, wat beslist niet het geval is. Zwakzinnigheid blijft een relatief begrip, het gaat altijd om de verhouding tussen de mogelijkheden van

individuen en de eisen die de samenleving stelt. .

Tegenwoordig wordt dan ook meer en meer onderkend dat het weinig zin heeft naar algemene definities voor b.v. debiliteit tezoeken. Belangrijker is het om bruikbare criteria te formuleren voor toelating en behandeling (bij een instelling, schoole.d.), waarbij naast het verstandelijk niveau vooral ook de sociale redzaamheid en de potentigle ontwikkelingsmogelijkheden maatgevend zijn. We zullen hier later nog op terugkomen.

In tabel 1 zijn de meest gebruikte termen nog eens beknopt samengevat.

Om hoeveel mensen gaathet?

Waar het definigren van (sub)groepen al zoveel problemen geeft, is het vaststellen van de omvang van deze groepen uiteraard evenzeer een complexezaak. Temeer daar met name in de groep licht geestelijk gehandicapten 'zwakzinnigheid' 'een flexibel begrip is,' vaak geconstateerd in de s~hoolleeftijd en daarna niet meer.

3

Aanvankelijk baseerde men zich in Nederland vooral op buitenlands onderzoek. In het Engelse Woodreport uit 1929 kwam men op een promillage van 8,6%0 , meteen verhouding idioten, imbecielen en debielen in de orde van grootte van 5:20:75. Pas na 1960 is ook in Nederland op grote schaal onderzoek ve r r Lcht , Begin jaren '70 kwam men voor de dieper geestelijk gehandicapten op een promillage van 4,1 voor mannen, 3,1%ovoor vrouwen en 3,5%.voor de gehele groep, Voor de lichter geestelijk gehandicapten kwamen de cijfers op 6,7%0 voor mannen en 4,7%0 voor vrouwen, totaal 5,4%0 (Verbraak, 1977). Als vuistregel kan men dus ui tgaan van intotaal ca .• 1% van de Nederlandse bevolking.

Tabel 1: Gebruikelijke indelingen en termen(Kingma, 1984)

internationale Nederlandse Engelse) A merikaanse
indeling terminologie (WHO) termen termen Duitse termen Franse termen
geestelijk mentally retarded zwakzinnig mentally retarded geistig behindert arriere men tal
gehandicapt geesrelijk (l,ehandicapl mentallv handicapped geistesschwach handicape mental
verstandel~t' gehandicapi mentally subnormal schwachsinnig
mentaal ge andicapt mentally deficient
(oligof reen) mentally defective
(Schotland)
licht geestelijk borderline mentally Iicht teestelijk gehandicapt mildly retarded teistig leicht debile leger
gehandicapt retarded debie mil'12; mentally ehindert (IQ > 65)
IQ 70-85 moeilijk Ie rend han icapped; debil debile moyen
mildly mentally (IQ 51 - 80) educationally (IQ 50 - 65)
retarded subnormal
(IQ 50 - 70) vroeter: feeble minded. geistig Behinderte
mild y mentally IQ < 60
defective. moron
(Amerikaans)
dieper matig moderately· (hoog) imbeciel imbecile. teistig schwer( er) debile profond
geestelijk geeste~k mentally retarded zeer moeilijk lerend severely subnormal ehindert (IQ 30 - 50)
gehandicapt gehan icapt (IQ 35 - 50) motorisch opvoedbaar serverelv mentallv imbezil imbecile
severely mentally laag imbeciel handicapped. .
retarded retarded etc.
(IQ 20 - 34) of WHOtermen
ernstig profoundly idioot idiot geistig schwerst- arriere profond
geestelijk m. retarded diep zwakzinnig of WHO term behindert (lQ < 30)
gehandicapt (IQ 0 - 19) idiot idiot 4

De verwachting is dat dit percentage de komende jaren weinig zal veranderen. Bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen leiden tot een toename in aantal gehandicapten, zoals de betere medische kennis (verlenging levensduur!) en betere mogelijkheden tot· revalidatie na een ongeval. Drugsgebruik leidt soms tot de geboorte. van een geestelijkgehandicapt kind. Daar staat echter tegenover dat het geboortecijfer sterk is gedaald. Vruchtwateronderzoek biedt bovendien de mogelijkheid voortijdig in te grijpen, terwijl vroegtijdige onderkenning en hulpverlening de gevolgen tot een minimum kunnen beperken. Beide ontwikkelingen lijken elkaar vooralsnog in evenwicht te houden.Wel treedt een verschuiving op kwa leeftijd en niveau (tabel 2).

Tabel 2: Aantal geestelljk gehandicapten in 1980 en 1990 (SchoemakersSalkinoja, 1984)

lichter geest. die per geest. totaal
gehandicapt gehandicapt
(IQ ca 50-70) (IQ < 50)
1980 1990 1980 1990 1980 1990
1 t/m 5 jaar 160 160 5.045 5.200 5.205 5.360
6 t/m 18 jaar 35.425 27.315 16.145 12.115 51.570 39.430
ouder dan 18 jaar 36.885 41.410 29.260 37.005 66.145 78.415
(waarvan 55 t/m
79 jaar:
3.390 4.445)
Totaal 72.470 68.885 50.450 54.320 .122.920 123.205 Na 1990 wordt een daling verwacht, met name in de categorie dieper geestelijk gehandicapten. In de zgn._'Nota 2000' over de ontwikkeling van gezondheidsbeleid, feiten, beschouwingen enbeleidsvoornemenskomt men voor het jaar 2000 op 66.100 lichter geestelijk gehandicapten en 45.300 dieper geestelijk gehandicapten, in totaal 110.000 personen (Tweede Kamer,vergaderjaar 1985-1986, 19.500,nrs. 1-2).

1.2 Voorzieningen voor geestelijk gehandicapten

In onze westerse samenleving verloopt de ontwikkeling van kind tot vol was sene en de verdere ontplooiing voor veel mensen volgens een vergelijkbaar patroon. De eerste jaren is een kind voornamelijk thuis of brengt het de dag door in een kinderdagverblijf, zo rond de 2 1/2 ~ 3 jaar gaan veel kinderen enkele dagdelen per week naar een peuterspeelzaal, vanaf vier jaar voIgt de basisschool en een aantal jaren voortgezet onderwijs en als jong vol was sene zoekt men een baan en verlaat men het huis om een huishouden te vormen, aIleen, met een partner of een grotere groep mensen.

V~~r mensen met een verstandelijke handicap is dit 'normale' patroon zelden haalbaar en zijn bijzondere voorzieningen noodzakelijk.

a. Voorzieningen voor kinderen

Bij een niet al te ernstige ontwikkelingsachterstand is plaatsing in een gewone peuterspeelzaal meestal wel mogelijk en vele licht gehandicapte kinderen kunnen ook dekleuterschool c.q. de eerste jaren van het gewone basisonderwijs volgen. Kinderen met een ernstigeachterstand hebben echter veel meer individuele aandacht nodig. Voor hen is er de mogelijkheid een kinderdagverblijf voor geestelijk gehandicapte kinderen (KDV) te bezoeken, bedoeld voor kinderen vanaf omstreeks 3 jaar tot ca. 17 jaar. Voorts is er de mogelijkheid om buitengewoon of 'speciaal' onderwijs tevolgen: een tyltyl-school (bedoeld voor meervoudig gehandicapte kinderen, d.w.z. geestelijk ~n lichamelijk)of een

5

school voor moeilijk resp. zeer moeilijk lerende kinderen, de zgn. (Z)MLK-Scholen, gevolgd door een school voor individueel lager beroepsonderwijs of een school voor voortgezet buitengewoon onderwijs.

Bezoekers van een kinderdagverblijf of een school voor buitengewoon onderwijs wonen doorgaans gewoon thuis. Lukt dat niet, dan is er de (beperkte) mogelijkheid tot opvang in een gezirtsvervangend tehuis voor geestelijk gehandicapte kinderen. Deze opvangmogelijkheid omvat naar schatting een kleine 20 tehuizen met een totale capaciteit van ca. 600 kinderen. Voor tijdelijke opvang buitenshuis - b.v. tijdens vakanties, ziekte van een of beide ouders, crisisopvang - is er de (eveneens beperkte) mogelijkheid tot opvang in een zgn. short-stayhome of kort verblijfhuis. Deze voorziening is zowel voor kinderenals thuiswonende volwassenen bedoeld. Momenteel kent Nederland 7 van dergelijke huizen met tussen de 24 en 50 plaatsen; de totale capaciteit bedraagt ca. 260 plaatsen.

Naast deze semi-murale of ambulante yoorzieniogen telt Nederland een groot aantal intra .... murale voorzieoingen, de zgn. inrichtingen of instituten, waartoe ook de debieleninternaten gerekend worden. Opvoeding/begeleiding, verzorging, therapie en op verschillende manieren bezig zijn vindt hier ge!ntegreerd plaats binnen 24-uurs opvang.

b. Voorzieningen voor volwassenen

6

Zo tussen de 17 en 20 jaar bree~t opnieuw een periode aan waarin belangrijke beslissingen moeten worden genomen. Bij een lichte handicap kan soms een 'gewone' baan worden gevooden. Is het verstandelijke niveau of de sociale redzaamheid hiertoe nlet voldoende aanwezig, dan komt men in aanmerking voor een Sociale Werkplaats, mits men in staat is een kwantitatieve arbeidsprestatie te leveren van tenminste een derde van een redelijke minimumprestatie in dezelfde of soortgelijke arbeid in het normale arbeidsproces. Er is ook een B-categorie, waarvoor deze eis is vervallen. Van hen wordt aileen vereist dat men in staat is tot het verrichten van regelmatige arbeid, zonder verstoringen van de arbeidssfeer, terwijl het verrichten van arbeid moet bijdragen tot het welzijn van de betrokkene. Ret voortbestaan van deze B-categorie staat overigens al enige jaren ter diskussie, terwijl door de hoge werkloosheid en de snelle ontwikkelingen in de automatisering ook de A-categorie met veel problemen kampt.

Voor wie niet terecht kan op een Sociale Werkvoorziening is er - bij voldoende sociale redzaamheid - de mogelijkheid tot dagopvang in een zgn. dagverblijf voor ouderen (DVO).

Bezoekers van een werkplaats of dagverblijf wonen doorgaans thuis, bij ouders of familie, of in een gezinsvervangend tehuis (GVT). Wonen en leven staan hier centraal, een GVT is dus geen behandelinstituut. Soms zijn aan een GVT een of twee dependances verbonden, gewone woonhuizen voor 3 tot 6 bewoners, die hier tamelijk zelfstandig wonen maar voor de noodzakelijke hulp terug kunnen vallen op het tehuis. Ret aantal plaatsen in dependances is op dit moment nog vrij beperkt (ca. 4% van aile GVT-plaatsen).

Een bijzondere woonvorm z1Jn de zgn. boerderijprojekten. In feite gaat het hier om een kombinatie van GVT en DVO: men woont en werkt op een

boerderij in groepen van 6 tot 15 mensen, meestal mannen. Momenteel Z1Jn er zo'n 15 van deze projekten in Nederland, waarvan een aantal nog in voorbereiding.

Behalve de gezinsvervangende tehuizen, dependances en boerderijpro~ jekten z1Jn er verschillende andere vormenvan wonen voor .geesteijk. gehandicapte volwassenen, zoals:

- Ret pensiontehuis, meestal door particulieren beheerd. ·De bewoners huren een kamer met niaaltijdvoorzieningen. Vaak is er weI enige. begeleiding.

- Begeleid wonen, bedoeld voor mensen die graag zelfstandig willen wonen maar he_t zonder hulp net niet redden. Vaak ga~t het om jongvolwassenen, die dagelijks enige hulp nodig hebben bij het koken, de was doen, formulieren invullen, het aangaan of in stand houden van sociale kontakten e.d. Een recente inventarisatie bracht veertien van dit soort projekten aan het licht, vari~rend van panden met 19 eenpersoonskamers en constante begeleiding·tot eengezinswoningen met 4 bewoners en ~~n uur begeleiding (Kingma, 1984). Geschat wordtdat ca. 10% van alle GVT-bewoners in principe geschikt is voor begeleid zelfstandig wonen.

Daarnaast zijn er de intra-murale voorzieningen of in rich tingen, die net als bij kinderen ge!ntegreerde opvang verzorgen voor 24 uur per dag· gedurende het gehele jaar. Sommige inrichtingen bieden de mogelijkheid tot tijdelijke opvang. Andere inrichtingen zijn speciaal ingericht voor meervoudig gehandicapten. Een voorbeeld is Bartimeushage, in Doorn, opgezet voor blinde en slechtziende geestelijk gehandicapten.

Binnen of in de buurt van inrichtingen worden tegenwoordig vaak woningen ingericht om voor wie dat kan en wil de mogelijkheid te scheppen meer zelfstandig te wonen, met meer vrijheden. Ret aantal bewoners ligt hier doorgaans tussen de 10 en 20. Aanvankelijk sprak men van buitenpaviljoen, thans wordt meestal de term sociowoning gehanteerd. Ret gaat hierbij om een permanente woonvorm, in tegenstellingtot de zgn. fasehuizen, waarin tussen de 4 en 10 bewoners worden voorbereid op een meer zelfstandige wijze van leven in een gezinsvervangend tehuis of een begeleid woonprojekt. Door lange wachtlijsten engebrek aan doorstroming vormen fasehuizen in de praktijk echter veelal een eindstation voor de betrokkenen. Om het gewone van het wonen in een fasehuis of sociowoning te benadrukken, wordt ook wel van 'genormaliseerde woonvormen' gesproken. Ret beschikbare aantal plaatsen in dit typewoonvoorziening is thans nog vrij beperkt (ca 5% van alle inrichtingsplaatsen); geschat wordt dat minstens 20% van de huidige inrichtingsbewoners de capaciteit heeft om op den duur kleinschalig te wonen, met minder zware vormen van zorg (Schoemakers-Salkinoja, 1984). Ret zal duidelijk zijn dat sociowoningen, fasewoningen en kleinschalige gezinsvervangende tehuizen kwa accommodatie veel overeerikomst vertonen. De Stuurgroep Planning Zwakzinningenzorg heeft daaromin haar Nota Planning (1982) maatstavenontwikkeld voor een 'flexibele multi-functionele woning', geschikt voor bewoners die thans in een fasehuis, sociowoning of GVT verblijven.

7

c. Algemenevoorzieningen

Behalve voorzieningen voor wonen, werken}opleiding/opvoeding en dagopvang, zijn er nog vele andere voorzfeningen. Te denken valt aan het maatschappelijkwerk voor geestelijk gehandicapten, vormen van gezinsbege LeLd Lng , vormingswerk, vrijetijdsbesteding etc. Ret zou te ver voeren hier al deze voorzieningen uitgebreid tebespreken; voor een overzicht kan o.a. verwezen worden naar Kingma (1984), SchoemakersSalkinoja (1984) en verschillende vakt t jd schr l ft.en Ybvv , Klik).

Advisering en informering over de verschillende soorten van zorgvindt plaats vanuit de Sociaal-Pedagogische Diensten, die tevens per regio een wachtlijst bijhouden. Verschillende (ideel!n over) voorzieningen zijn nog in ontwikkeling. Zo is enkele jaren geleden een model uitgewerkt voor regionale steunpunten, compleet met een programma van eisen en een eerste schetsontwerp voor de accommodatie (Van Beurden e.a., 1977). De voornaamste funktie hiervan zou moeten zijn: een optima Ie onderlinge afstemming van de extra-murale zorg op regionaal niveau, dienstverlening aan huis, kortdurende opvang; onderzoek, advies en

voorlichting. Voor zover bekend zijndergelijke steunpunten in deze vorm nooit daadwerkelijk gerealiseerd. WeI zijn inmiddels door de overheid de zgn. Provinciale Bureau's Landelijk Contact qpgericht, waarin althans een deel van de gehoemde functies zijn ondergebracht.

Tabel l!.. Voorzieningen voor geestelijk gehandicapten, peildatum 1-1-84

type voorziening aantal capaciteit capaciteit
(afgerond) per 100.000
inwoners
1. gezinsvervangend tehuis 412 9720 68
2. idem voor kinderen 35 980 7
3. dagverblijf voor ouderen 168 7290 51
4. kinderdagverblijf 101 3870 27
5. zwakzinnigeninrichting 171 30060 209
6. school voor zeer moeilijk 148 7950
lerende kinderen
7. werkverband W.S.W. 317 24390
8. projekt begeleid wonen 75 740
9. Sociaal-Pedagogische 55
Dienst Ontleend aan: Ministerie van wve (1985), Inventarisatie Voorzieningen voor GeestelijkGehandicapten 1984.

Toelatingscriteria

Per voorziening gelden specifieke toelatingscriteria, die voor een deel wettelijk zijn vastgelegd. Naast verstandelijk niveau bepalen ook aspekten als sociale achtergrond, sociale vaardigheden, karakter, persoonlijke voorkeur, aanwezigheid van gedragsstoornissen e.d. wie voor welke voorziening het meest in aanmerking komt. Geestelijk gehandicapten vormen een ze~r heterogene groep en van een oplossing voor

8

iedereen kan geen sprake zijn. De meeste voorzieningen kennen een eigen inplaatsingscommissie, die in overleg met de betrokkene en zijn of haar ouders een beslissing neemt; ook de Sociaal-Pedagogische Diensten spelen hierbij ee~ belangrijke role

1.3 Voorzieningen in historisch perspektief

De beschreven voorzieningen hebben niet altijd bestaan en zijn vooral het gevolg van veranderingen in onze maniervan denken over gehandicapten en niet-gehandicapten. Volgens de al eerder aangehaalde Kingma spelen filosofie en godsdienst een belangrijke rol bij de ontwikkeling van normen en waarden en de mens- en maatschappij beschouwing die mensen er op na houden. Ook economische omstandigheden, indrukwekkende gebeurtenissen, het culture Ie peil van een samenleving, de 'tijdgeest' en tal van andere faktoren kunnen bijdragen tot de vorming van groepsnormen en persoonlijke opvattingen, die op·hun beurt de basis vormen voor de uitgangspunten en doelstellingen van organisaties. Beperken we ons tot de hoofdlijnen, dan kunnen de historische ontwikkelingen als voIgt worden samengevat (voor een uitvoeriger overzicht zie met name

Kingma, 1984). .

a. Tot aan de middeleeuwen

In de oudheid. worden zwakke en misvormde kinderen doorgaans als onbruikbaar beschouwd en gedood of te vondeling gelegd. Dit gebruik is zowel bij de Grieken en Romeinen als bij de Germanen in zwang. Kracht, moed en -voor de hogere standen - vorming in kunsten en wetenschappen worden als zeer belangrijk gezien. Delatere Stoicijnen denken hier duidelijk anders over. Volgens de Stoa behoren aIle uitwendige omstandigheden zoals gezondheid/ziekte,· rijkdom/armoede, leven en dood tot de adiaphora, deonverschillige zaken. Men mocht aan het leven een einde maken als het ondraaglijk werd. Hun leer verlicht echter nauwelijks het lijden van gebrekkigen. Dit laatste gebeurt wel.onder invloed van het Chris.tendom. Zowel in het Oudeals het Nieuwe Testament klinkt voortdurend het pleidooi door om armen en verdrukten te steunen en de zieken te genezen. Het duurde· echter eeuwen , voordat deze Christelijke ideel!n op bredere schaal ingang vonden.

b. Middeleeuwen

In.deze periode worden afwijkende mensen, vooral de geesteszieken, nog vaak gezien als dienaar van de boze, als van de duivel bezeten. Verschillende zwakzinnige meisjes en vrouwen worden als heks verbrand en in het algemeen vormen afwijkende mensen een dankbaar objekt van plaag- en spotlust. Sommige burgers trachten met aalmoezen de ergste nood te lenigen, vaak vanuit een godsdienstig motief: doorbarmhartigheid te verrichten kan men de hemel be~rven.

Nietemin wordt in de middeleeuwen door de geestelijkheid een begin van zorg gemaakt voor de afwijkende mens. De klopsters vangen de ergste gevallen Ope Een belangrijke functionaris is de ziekenbewaarder, die ook de leiding heeft in de Gods- en Gasthuizen. Deze zijn vaak aan.een klooster verbonden. Later worden zij veelal door·particulieren beheerd. Verpleging enverzorging zijnhet hoofddoel. Armen, ouden,

9

gebrekkigen, hulpbehoevenden, verwaarloosden en misdeelden leven hier door elkaar, zonder veel differentiatie.

In de Middeleeuwen ontstaan ook de eerste instituten, waaronder het Reinier van Arkel gesticht in Den Bosch (1442) en de Willem Arntszhoeve in Den Dolder, deze laatste onder invloed van kontakten met de Arabieren die al veel verder waren met de behandeling van gestoorde mensen.

c. Zestiende tim achttiende eeuw

Renaissance en humanisme doorbreken de gevestigde traditie en autoriteit en maken de natuur tot objekt van wetenschappelijk onderzoek. Vooral de afwijkende mens wordt interessant gevonden. Een en ander leidt echter nog niet direkt tot een betere zorgverlening. Toch z~Jn er weI ontwikkelingen te melden. Geleidelijk aan verandert de armenzorg van karakter en wordt meer en meer overheidszorg. Bovendien ontstaat een zekere differentiatie: de gasthuizen ontwikkelen zich tot ziekenhuizen voor de armen; de armenhuizen nemen oude en arme mensen op: de bayerd of beyer is er voor de passanten, de dakloze zwervers; de pesthuizen nemen de 'vuile' zieken op; in de vroegere leprozenhuizen worden later voornamelijk 'onnozelen' verpleegd (zwakzinnigen, demente ouderen). Soms worden voor de geesteszieken aparte dolhuizen gebouwd. Van een echte differentiatie is echter nog steeds geen sprake; de verpleging gaat vrijwel altijd samen met armenzorg, het arm zijn overweegt.

In de 17e en 18e eeuw worden voor het eerst pogingen ondernomen om tot een vorm van onderwijs te komen. Zo geeft de Franse pedagoog Jean Baptiste de la Salle (1655-1719) kosteloos onderwijs aan verwaarloosde volkskinderen. Rij kan met recht als een voorloper van het .buitengewoon onderwijs beschouwd worden. In deze periode komt ook het onderw~Js aan zintuiglijk gehandicapten (doven, blinden, doofstommen) langzaam op gang. De arts J .C. Amman probeert doof s t omme kinderen uit Haarlem en Amsterdam te onderwijzen (+ 1700) en in 1790 wordt in Groningen het eerste doofstommen instituut opgericht.

d. Negentiende eeuw

Ret begin van de negentiende eeuw sta~t in het teken van het liberalisme, dat steunt op vrije concurrentie en weinig overheidsbemoeienis. Ondanks leuzen als 'vrijheid, gelijkheid, broederschap' is de werkelijkheid voor velen slechter dan ooit. Ret zal duidelijk zijn dat een tijd van kinderarbeid en werkdagen van twaalf uur en langer geen geschikt klimaat biedt om een algemene zwakzinnigenzorg tot stand te brengen.

Toch is juist in deze periode de basis gelegd voor de zorg zoals wij die thans kennen. Een van de pioniers uit die tijd is Itard, vooral bekend geworden door zijn pogingen om het diepzwakzinnige boskind Victor - de 'wilde van Aveyron' - iets te leren (1800-1804). Zijn verslag van deze pogingen kan beschouwd worden als het eerste leerboek voor de zwakzinnigenzorg. Een andere bekende naam uit die tijd is E. Seguin, die in 1839 directeur wordt van het Idiotengesticht Bic~tre te Parijs en daar het werk van Itard voortzet. Zijn verhandeling over de opvoeding van idioten is sterk van invloed geweest op de idee~n van

10

o.a. Maria Montessori en heeft ook in Amerika veel invloed gehad.

Ook elders worden pogingen ondernomen om zwakzinnigen op te voeden. Zeer invloedrijk is de arts J.J. GuggenbUhl, die in 1841 bij Interlaken een internaat sticht voor cretins. Zijn werk vindt veel navolging en inspireert de Nederlandse hofprediker·en schrijver ds~ Koetsveld tot de oprichting van een gesticht voor minderjarige< idioten, waaraan ook een school verbondenwordt, de 'Haagse Idioterischool' (1855). Ds , Koe t sve Ld maakte deel uit van het Reveil, een christelijke opwekkingsbeweging die verschillende sociale aktiviteiten ontplooide, waaronder de oprichting van enkele instituten. In 1896 start D.·Kohler in Rotterdam de eerste klassen voor zwakzinnigen, terwijl kort daarop in Amsterdam de eerste 'School voor Achterlijke kinderen' wordt geopend (1898), als spoedig omgedoopt tot 'School voor Buitengewoon Onderwijs' (1907).

e. Twintigste.~

Onderwijs en vorming

Door de invoering van de leerplicht (1901) begint het onderwijs aan geestelijk gehandicapten meer structurele aandacht te krijgen en vooral na de invoering van de Lager Onderwijswet (1920) neemt het aantal scholen voor buitengewoon onderwijs vrij snel toe.

Al gauw wordt duidelijk dat men er met het stichten van scholen aIleen niet komt. Veel oud-leerlingen blijven met problemen zitten en vallen hiervoor terug op hun vroegere·onderwijzers, die daardoor overbelast raken. In 1917 verschijnt het 'After Care' rapport, waarin bepleit wordt iemand uit de school vrij temaken om deze 'Maatschappelijke Zorg' van de grond te tillen. Vier jaar later wordt in Amsterdam de eerste 'ambtenaar voor de nazorg' benoemd, spoedig gevolgd door tientallen anderen. Zij houden zich bezig met het oprichten van werkinrichtlngen, waaruit later de sociale werkplaatsen zullen worden ontwikkeld, en ook met avondverzorging (onderwijs, ontspanning) en maatschappelijke hulp (beroepskeuze-advies, arbeidsbemiddeling, gezinsvoogdij, en bemiddeling bij plaatsing in inrichtingen e.d.). Zo rond 1935 komt het begrip'sociaal pedagoog'op en wordt het werk meer losgekoppeld van de scholen. Naast de oud-onderwijzers komt bovendien een categorie werkers naar voren met een geheel andere achtergrond en opleiding: de· maatschappelijk werkers. .Tussen 1945 en 1965 worden overal in het land sociaal pedagogische diensten opgericht, met een

veelheid aan taken. .

Vanuit de avondverzorging ontwikkelt zich eind zestiger jaren het Gespecialiseerd Jeugd- en Volwassenen Werk (G.J.V.W.), een kombinatie van clubwerk en vormingswerk, gesubsidieerd door de overheid. In deze zelfde periode (1969) treedt de Wet Sociale Werkvoorziening in werking, gericht op het behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid van lichamelijk of geestelijk gehandicapte mensen.

Ook in het onderwijs zetten de ontwikkelingen zich voort. In 1981 publiceert .het ministerie een 'Activiteitenplan voor de ontwikkeling en vernieuwing van het buitengewoon onderwijs'. Naast het stimuleren van ontwikkelingen binnen het speciaal onderwijs wordt gewerkt aari: de vergroting van de 'zorgbreedte' van het reguliere basis- en voortgezet onderwijs.De filosofie hierachter is de integratiegedachte: gewoon

11

naar de gewone school. Veel qnderwijsdeskundigen onderschrijven deze gedachte slechts tot op zekere hoogte en wijzen de idee van een ge!ntegreerde school voor basisonderwijs, waarin het buitengewoon onderwijs voor een belangrijk deel wordt opgenomen, als ondoordacht en onhaalbaar van de hand. Zij zoeken het meer in flexibele samenwerkingsvormen met het basisonderwijs door uitwisseling van deskundigen en deskundigheden.

Inrichtingen

In de eerste helft van de twintigste eeuw worden ook heel wat instituten opgericht, waaronder Huize Assisie in Udenhout (1904), Groot Emmaus in Ermelo (1907) en Huize de la Salle in Boxtel. Tot ver in de twintigste eeuw komt het voor dat binnen een inrichting zowel zwakzinnigen als allerlei andere hulpbehoevenden worden opgevangen. Sommige inrichtingen zijn later omgebouwd tot psychiatrisch ziekenhuis, waarbij de geestelijk gehandicapten verhuisden naar een eigen complex. Een voo r bee Ld hiervan is Groot Bronswijk te Wagenborgen, dat voor haar zwakzinnige bewoners Nieuw Woelwijck heeft opgericht in Sappemeer (1975).

In deze inrichtingen, waar veelal volwassenzwakzinnigen zijn opgnomen, neemt arbeid een belangrijke plaats in. Arbeid worqt als praktisch en nuttig beschouwd, het houdt de mens gezond en veel werken drukt de verpleegprijs.

In de oorlog stagneert de groei van het aantal inrichtingen. Deze periode vormt een zwarte bladzijde in.de geschiedenis van de zwakzinnigenzorg: verschillende inrichtingen worden ontruimd en de bewoners hiervan worden afgevoerd naar een concentratiekamp, wat de meesten niet overleven.

De naoorlogse tijd is de periode van de grote expansie. Vooral na 1960 neemt het aantal inrichtingen sterk toe: tussen 1968 en 1977 stijgt het aantal erkende inrichtingen van 110 tot 131, met een totale bevolking van resp. 16.007 en 26.480 bewoners. In de jaren daarna komen er nog eens 40 bij, inclusief de debieleninternaten. Ret geneeskundig onderzoek en de medische behandeling worden aangevuld met psychologisch en pedagogisch onderzoek en meer systematische vormen van pedagogische behandeling. Door een andere kijk op zwakzinnigheid begint men zich meer te richten op hun mogelijkheden: niet wat mensen niet kunnen is belangrijk, maar wat zij weI kunnen. Er blijken met zwakzinnigen veel meer mogelijkheden te zijn dan men ooit gedacht heeft, zij blijken nog veel te kunnen leren en afleren. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat er grenzen bestaan aan de trainingsmogelijkheden en be!nvloedbaarheid van gehandicapten. Deze grenzen moeten geaccepteerd worden: "Gun hen hun anders zijn, respecteer hen zoals ze zijn, probeer niet van elke zwakzinnige een 'standaard' mens te maken!"

12

Semimurale voorzieningen

De jaren na de tweede wereldoorlog vormen ook de periode van groeiende onderparticipatie. Er worden talrijke veren1g1ngen van ouders en vrienden van geestelijk gehandicapten opgericht, die druk uitoefenen op overheid en publieke opinie om meer voorzieningen van de grond te krijgen. Behalve aan meer inrichtingen blijkt vooral ook behoefte te

zijn aan de mogelijkheid tot dagopvang dicht bij huis, als aanvulling c.q. ondersteuning op de thuissituatie. Zo rond 1970 komen in de zwakzinnigenzorg twee nieuwe termen naar voren: normalisatie en integratie (zie ook hfdst.2). Een en ander leidt in de zestiger en zeventiger jaren tot de oprichting van een groot aantal kinderdagverblijven, dagverblijven voor volwassen geestelijk gehandicapten en gezinsvervangende tehuizen. Vanuit de inrichtingen gaat men steeds meer over tot de oprich~ing van fasehuizen en sociowoningen.

De overheid heeft in deze periode een belangrijke rol gespeeld, zowel door haar bijdragen aan de diskussie in devorm van talrijke nota's en rapporten alsook door de verschillende subsidieregelingen die zijn opgezet. Met name de invoering van de Algemene Wet op de Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in 1968 heeftde genoemde voorzieningen binnen het bereik van de betrokken doelgroepen gebracht.

1. 4 Toekomstige ontwikkelingen

Binnen het huidige aanbod aan voorzieningen zijn een aantal verschuivingen te verwachtenc.q. gewenst, met name:

a. regionalisatie .

b. verdere verschuiving van intra- naar semi- en extramuraal

c. verdere schaalverkleining en normalisatie

d. betere onderlinge afstemming en samenhang tussen de verschillende zorgvoorzieningen.

De huidige voorzieningen liggen niet gelijkmatig over ons land verspreid.. Om de reistijden te be pe rken en de kontakten met het t.hud.s + milieu optimaal in stand te houden wil de overheid geleidelijk tot een betere spreiding komen. Regionalisatie moet uiteindelijk leiden tot een samenhangend stelsel van voorzieningen op regionaal en lokaal niveau ('zorg op maat'). De onder b en c genoemde punten hangen sterk met elkaar s~men. Er is een duidelijke trend om m~~r mensen in de gelegenheid te 'stellen zelfstandiger te wonen in een sociowoning of gezinsvervangend tehuis. Er gaan stemmen op in de toekomst aIleen tot opname in een instituut over te gaan bij een ernstige graad van geestelijke handicap, medische problemen, non-ambulantie of ernstige gedragsproblemen; naar schatting betreft dit ongeveer 10% van aIle geestelijk gehandicapten (Van Gennep, 1986). Dit zou op den duur de (gedeeltelijke) sluiting van verschillende inrichtingen kunnen betekenen. Ook binnen de gezinsvervangende tehuizen zal de reeds in gang gezette schaalverkleining zich waarschijnlijk nog wat verder doorzetten door kleinere woongroepen te onderscheiden. Van Gennep (1986) pleit er voor, het huiqige aanbod van begeleide kamerwoning, gezinsvervangend tehuis, dependance en sociowoning flexibel op elkaar afte stemmen en onder te brengen in~~n samenhangend pakket. Dit kan betekenen dat in sommige woningen 2 personen wonen, in andere 3 A 4 etc. Ook kan het voorkomen dat door verhuizingde bezettingsgraad in de tijd varieert. In zo'n flexibel woonmodel kan de kortverblijffunctie eveneens een plaats vinden en kan zonodig aan kinderen een goede woonsituatie geboden worden. Een en ander vereist uiteraard de nodige flexibiliteit van het begeleidingsteam. De organisatorische konsekwenties van dergelijke ideegn zijn echter nog niet goed te overzien en vragen om een nadere uitwerking.

13

Onder druk van de economische omstandigheden wil de overheid enkele duizenden plaatsen in Sociale Werkvoorzieningen afstoten, waardoor de vraag naar opvang in een Dagverblijf voor Ouderen zal toenemen. Ret dagprogramma zal zich aan deze ontwikkeling moeten aanpassen, met name door meer 'arbeidsachtige aktiviteiten' aan te bieden. Omdat arbeid en vorming bij geestelijk gehandicapten vaak niet zo gescheiden z1Jn, pleiten sommigen ervoor werkplaats en dagverblijf op den duur te integreren tot een flexibel milieu, waarin arbeids-, vormings-, en recreatieve aktiviteiten een evenwichtige plaats moeten krijgen. Een soortgelijk pleidooi wordt soms gehouden ten aanzien van speciale scholen en kinderdagverblijven. Volgens Van Gennep (1986) verdient het aanbeveling beide milieus beter op elkaar af te stemmen en op den duur te integreren tot een flexibel leer- en ontwikkelingsmilieu.

Een bijzondere groep vormen de meervoudige gehandicapten, mensen die zowel geestelijk als lichamelijk gehandicapt zijn. Soms is sprake van een relatief laag niveau en hoge verzorgingsbehoefte; in dat geval wordt ~el van 'meervoudig complex gestoord' gesproken. Veel van deze zgn. m.c.g.-kinderen zijn op speciaal daartoe opgezette kinderdagverblijven geplaatst. Sinds 1979 zijn de personeelsrichtlijnen voor KDV's verruimd om de opvang van deze kinderen in 'gewone' KDV's mogelijk te maken. Deze ontwikkeling lijkt zich thans - mede onder invloed van de te verwachten of reeds actuele onderbezetting van een aantal KDV's en de overbezetting van medische kleuterdagverblijven - nog wat nadrukkelijker voort te zetten. Dit vereist in veel gevallen bepaalde aanpassingen in het gebouw (toegankelijkheid/doorgankelijkheid) en kleinere groepen.

14

Door het ouder worden neemt bij de volwassenen de kans op een lichamelijke handicap toe. Omdat niet in aile dagverblijven en tehuizen voldoende rekening gehouden is met lichamelijk gehandicapte bewoners of bezoekers, zal dit in de bestaande voorzieningen eveneens om de nodige aanpassingen vragen. Ret ouder worden stelt bovendien eisen aan het dagprogramma van dagverblijven en betekent ook meer 'thuiszitters' in de gezinsvervangende tehuizen.

Sommige ontwikkelingen zijn nog niet goed te overzien. Een duidelijk beeld van 'de gehandicaptenzorg in het jaar 2000' valt dan ookniet te geven. Zo is op grote schaal behoefte aan meer gezinsbegeleiding in de vorm van pedagogische begeleiding en praktische thuishulp, maar het is de vraag in hoeverre de overheid bereid en in staat is hiervoor middelen ter beschikking te stellen. Vormen van zelfzorg of zelfhulp zoals die elders al langer voorkomen (vgl. de People First. beweging in Amerika) zullen wellicht op den duur ook in Nederland van de grond komen, hetgeen mogelijk konsekwenties heeft voor aktiviteitenprogramrna's en voorzieningen. Ret verleden heeft geleerd dat nieuwe voorzieningen en andere aktiviteitenprogramma's in belangrijke mate kunnen bijdragen aan een verbetering van het welzijn en de ontwikkeling van geestelijk gehandicapten en de indruk bestaat dat aile mogelijkheden zeker nog niet maximaal benut zijn.

Ontwikkelingen vertaald in cijfers

De beschreven ontwikkelingen zijn ook getalsmatig terug te vinden in planningscijfers en gebruikscijfers. Zo is in de zeventiger jaren steeds uitgegaan van een behoeftenorm van 2.5%ovoor inrichtingsplaatsen. Rond 1980 is dit promillage verlaagd tot l.8%" ten gunste van meer zelfstandiger vormen van wonen. De Stuurgroep Planning Zwakzinningenzorg gaat in haar nota van 1982 op grond van de gebleken behoefte aan s chaa Lve rk Led nf.ng zelfs uit van 1.3%0, teneinde meer rutmte te scheppen voor fasehuizen en sociowoningen. In totaal komt zij tot de volgende planningcijfers:

zwakzinnigeninrichtingen (aIleen voorzieningen op het terrein zelf)

- gezinsvervangende tehuizen

- autonoom door de provincies te benutten planningsruimte

voor zwakzinnigeninrichtingen (bij voorkeur in de vorm van kleinschalige voorzieningen) of gezinsv~rvangende tehuizen.

1.3%0

0.7%0 1.0%0

Totaal

3 %"

Voor 1990 betekent dit een totaal van 44.700 plaatsen. Dit aantal wijkt weinig af van de cijfers, waarop het Sociaal Cultureel Planbureau uitkomt (Schoemakers-Salkinoja, 1984). De prognose is weergegeven in tabel 4. Hoe moeilijk het is om te plannen blijkt weI, als we de prognose over 1990 vergelijken met de daadwerkelijke gebruikscijfers per 1-1-1984 (tabel 3, par.l.2). Met name het begeleid zelfstandig wonen heeft zich sneller ontwikkeld dan verwacht. De huidige planning is geregeld in de Tijdelijke Verstrekkingenwet MaatschappeUjke Dienstverlening 1977. Vereist wordt een provinciaal plan, dat voor een periode van ten hoogste vijf jaar wordt opgesteld, met de mogelijkheid van tussentiJdse wijzigingen. Hiertoe zijn perprovincie Planningscommissies opgericht.

Tabel 4. Voorzieningen gebruik door geestelijk ,gehandicapten. (Schoemakers-Salkinoja, 1984)

- kinderdagverblijven

- dagverblijven voor ouderen

- gezinsvervangende tehuizen

- begeleid zelfstandig wonen

- alg. zwakzinnigeninrichting

- inrichting voor meervoudig

gehandicapten

- debieleninternaat

- MLK-school

- ZMLK-school

- sociale werkvoorziening

aantal gebruikers in 1980

geschat aantal in 1990

3.350 6.312 8.116

300 26.119 1.490

2.900 7.900 9.400

300 30.000 1.500

2.000 32.808 8.203 22.000

1.500 25.300 6.200 25.000

15

1.4 Dagverblijven en tehuizen nader bekeken

In deze publikatie zullen we ons verder hoofdzakelijk bezighouden met dagverblijven en tehuizen. Na een algemene beschouwing over bouwen voor geestelijk gehandicapten wordt in drie aparte hoofdstukken ingegaan op resp. kinderdagverblijven, dagverblijven voor ouderen en gezinsvervangende tehuizen, gevolgd door een dokumentatie van in totaal 25 accommodaties. Centraal staat de beschrijving van de geselekteerde gebouwen, aangevuld met een beknopte analyse van de plattegrond en een vergelijking van de plattegronden onderling, zonder een uitvoerig waardeoordeel aan deze analyse te verbinden. Daartoe zou meer onderzoek gewenst zijn, zowel in de vorm van gebruiksevaluaties (ervaringen van gebruikers, bezettingsschema's van ruimten, aktivite.iten analyse) als in de vorm van kostenanalyses, evaluatie van het energieverbruik, architectonische analyses etc. Evaluerende opmerkingen worden slechts gemaakt voor zover de bezoeken ter plekke hier aanleiding toe geven. De beschrijvingen spreken voor zichzelf, de analyse behoeft wellicht enige toelichting.

a. Vergelijkende plattegrondanalyse

De grootte en indeling van een gebouw worden vooral bepaald door de uitgangspunten en doelstellingen van de organisatie. Daarnaast heeft men te maken met een aantal randvoorwaarden, die slechts in beperkte mate te beinvloeden zijn. Voor een dagverblijf of tehuis kunnen de volgende invioedsfaktoren worden onderscheiden:

a. de gewenste capaciteit van het gebouw, afhankelijk van de plaatselijke of regionale behoefte,

- de visie van de organisatie omtrent de gewenste totaal omvang vanuit overwegingen als overzichtelijkheid, huiseIijkheid, identiteit en herkenbaarheid, werkbaarheid;

b. de doelgroep: leeftijdskategorie, ontwikkelingsniveau, wel/geen opvang voor meervoudig gehandicapten;

c. de samensteIIing van de leefgroepen: aantal bezoekers/pupillen per groep, homogeniteit/heterogeniteit met betrekking tot de kalenderIeeftijd en/of de ontwikkelingsleeftijd en eventuele lichamelijke handicaps;

d. het dagprogramma:

.. ,,_ - de variatie in aktiviteiten, bijv. binnen- en buitenspelen, zingen, handenarbeid, fysiotherapie, muziektherapie,

- specialistische begeleiding (arts, psycholoog e.d.),

- de werkwijze, bijv. met de gehele Ieefgroep naar dezelfde aktivi-

teitenruimte of opsplitsing naar niveaugroepen,

e. stedebouwkundige randvoorwaarden: omvang van het beschikbare bouwterrein, eisen in het bestemmingsplan (rooilijnen, nokhoogte), aard van de omringende bebouwing, aansluiting op de bestaande verkeersinfrastruktuur,

16

f. economische randvoorwaarden: beschikbaar budget, vooral afhankelijk van de vigerende overheidsnormenof richtlijnen op het moment van bouwen.

Al deze faktoren spelen een belangrijke rol in de' voorbereidingsfase, bij het opstellen van het programma van eisen en de vertaling hiervan in een ontwerp. Omgekeerd zijn in gerealiseerde ontwerpen verschillen in achtergronden en opva t t Lnge n vaak goed IIterug te Le zen" van de plattegrond. Plattegronden vormen in feite het sluitstuk van een ingewikkeld besluitvormingsproces en zijn daarmee een belangrijke bron van informatie om diskussiepunten aan te drag en voor nieuwe ontwerpopGaven. Relevante invalshoeken zijn daarbij:

- de afmetingen van de ruimten,

- de funkties van de ruimten en vormen van gemeenschappelijk of multi-

funktioneel ruimtegebruik,

- de ligging van de ruimten ten opzichte van heid) en de buitengevel (daglichttoetreding scheiden naar ruimten voor bewoners (GVT) of

de entree (bereikbaaren uitzicht), ' onderdeelnemers (KDV/DVO) en

personeelsruinten,

- derelaties tussen de ruimten onderling (nabijheid, bereikbaarheid, aard van de begrenzingen), b.v. tussen groepsruimten, bergingen en sanitair,

- aard en vorm van de verkeersruimte (hal/gangenstelsel met aan een of twee zijden de groepsruimten e.d., alleen verkeersgebied of ook verblijfsgebied) ,

de dimensie openbaar/priv~ bezien vanuit gebruikers (bewoners/deelnemers, personeel) en incidentele bezoekers.

Behalve door onderlinge vergelijking kunnen ideen en inzichten aan het licht komen door de plattegronden te toetsen aan:

- elders geformuleerde iichtlijnen of aandachtspunten, bijv. bouwnormen van de overheid,

- uitkomsten uit onderzoek,

- inzichteri uit meer theoretisch georienteerde beschouwingen vanuit de

ontwikkelingspsychologie, paedagogiek, filosofie e.d.

b. Oppervlakte-analyse

Een belangrijk onderdeel van de plattegrond-analyse betreft de verdeling van het totaal beschikbare vloeroppervlak over de verschillende funkties. Om de oppervlakte.,-verdeling per gebouw zowel onderling als ten opzichte van andere gebouwen te kunnen vergelijken, is per gebouw een oppervlakte-tabel opgenomen, waarbij is aangesloten op de terminologie conform NEN 2630: Oppervlaktenen inhouden van gebouwen - Begripsomschrijving en wijze van bepaling.

Hierin wordt de totale bruto vloeroppervlakte -het gedeelte binnen de buitenomtrek van de het gebouw begrenzende bouwdelen op vloerhoogteonderverdeeld in netto-vloeroppervlakte en konstruktie-oppervlakte:

- De netto-vloeroppervlakte van een gebouw is de vloeroppervlakte gemeten tussen de begrenzende bouwdelen; zij wordt berekend als het

17

verschil van de bruto-vloeroppervlakte en de konstruktie-oppervlakt e ,

De konstruktie-oppervlakte van een gebouw is de oppervlakte van de horizontale doorsnede van de vertikale opgaande bouwdelen, b.v. wanden, kolommen, borstweringen en niet-toegankelijke schachten.

De netto-vloeroppervlakte wordt verder onderverdeeld in:

- Nuttige oppervlakte:

dat deel van de netto-vloeroppervlakte dat direkt gericht is op de doelstelling en het gebruik van het gebouw;

- Verkeersoppervlakte:

dat gedeelte van de netto-vloeroppervlakte, dat voor de verkeersontsluiting of de verkeersafwikkelingen van het gebouw dient (b.v. trappenhuizen, gangen, vestibules, wachtruimten,

hellingbanen) •

Installatieoppervlakte:

dat gedeelte van de netto-vloeroppervlakte dat dient voorhet onderbrengen en bedienen van de technische installaties (b.v. C.V.ruimte).

In de praktijk komt het nogal eens voor, dat de gebruikers op basis van een lijst van noodzakelijke ruimten willen weten, hoeveel oppervlakte het gebouw uiteindelijk in totaliteit in beslag zal gaan nemen. M.a.w. hoeveel pro cent is extra nodig aan m2 t.b.v. kastruimte, sanitair, gang en en hallen, diktes van wanden etc. In verband hiermee is de nuttige oppervlakte onderverdeeld in hoofdruimten en nevenruimten. Tot de hoofdruimten worden aile aktiviteitenruimten gerekend, inclusief kantoorruimte en vergaderruimte.

Keuken, bergruimte, kasten en sanitair vormen tezamen de nevenruimten. Deze indeling sluit in grote lijnen aan op de terminologie, zoals gehanteerd in de Duitse norm DIN 277. De Nederlandse NEN 2630 laat het aan de gebruiker zelf over hoe de nuttige vloeroppervlakte onder te verdelen. Gezien de specifieke functie van de hier gedokumenteerde gebouwen leek het zinvol, binnen de kategorie hoofdruimten bovendien onderscheid te maken in ruimten die primair bedoeld z1Jn voor de bewoners/bezoekers (groepsruimten en aktiviteitenruimten), ruimten die uitsluitend voor de dagelijkse leiding bedoeld zijn (kantoor, vergaderruimte, pauzeruimte) en deskundigenruimten, waar staf en pupillen elkaar individueel ontmoeten (bijvoorbeeld de spreekkamer van het maatschappelijk werk).

1.5 Geraadpleegde bronnen

Naast de hier gedokumenteerde plattegronden z1Jn verschillende andere plattegronden geanalyseerd. Dit materiaal is deels ontleend aan de respons op een enquete die de FIAD gehouden heeft onder aile dagverblijven en tehuizen en deels beschikbaar gesteld door de Rijksgebouwendienst. De voor deze dokumentatie geselekteerde voorzieningen zijn vervolgens in meerderheid bezocht om ter plekke ontbrekende gegevens aan te vullen en via eigen observaties en gesprekkken een

18

indruk te krijgen van het functioneren van het gebouw. Daarnaast zijn gegevens verstrekt door de betrokken architektenbureaus. Voor de statistische gegevens is voorname1ijk gebruik gemaakt van diverse overheidspub1ikaties.

Tens10tte is een 1iteratuurstudie verricht en zijn interviews gehouden met deskundigen op dit terrein, teneinde de achtergronden van de huidige accommodaties beter te kunnen begrijpen en deze ook in e~n historisch perspektief te kunnen p1aatsen.

Zonder de medewerking van a1 deze betrokkenen zou deze pub1ikatie niet moge1ijk zijn geweest en wij zijn hen dan ook veel dank verschuldigd.

19

1HUf. t1/~FOultTH House F/lOI1 -riff. LEFT I



- .. ~ .. __..

2. BOUWEN VOOR GEESTELIJK GEHANDICAPTEN

2.1 Ret gebouwals omgevingsfaktor

Roewel de inzet en deskundigheid van de dagelijkse leiding en andere betrokkenen van doorslaggevend be lang zijn voor de kwaliteit van de zorg vormt ook het gebouw een belangrijke omgevingsfaktor. Een goed gebouw is niet aIleen voorwaardescheppend voor allerlei aktiviteiten en ontmoetingen, maar is tevens van grote invloed op de sfeer ineen inrichting, dagverblijf of tehuis. Een heldere indeling, aantrekkelijkekleuren en materialen, een prettig binnenklimaat (verlichting, verwarming, ventilatie, akoestiek) zijn evenzovele factoren die er toe kunnen bijdragen dat mensen zicb. daadwerkelijk 'thuis' voelen in een gebouw.

Voorzieningen voor gehandicapten z1Jn tegelijkertijd werkomgeving en verblijfsomgeving. Vanwege dit tweeledige karakter enhet felt dat zowel gehandicapten als niet-gehandicapten van eenzelfde gebouw.gebruik maken is een extra zorgvuldige aanpak vereist. Vanuit de organisatie worden onder meer eisen gesteld aan de efficiency (overzichtelijkheid, korte looplijnen, gemakkelijk schoon te houden). Een prettig werkklimaat kan stimulerend werken op de werkmotivatie en de manier waarop de leiding met bewoners of bezoekers omgaat.

Anderzijds moet het gebouw voldoende adekwaat zijn afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van mensen die op verschillende niveau's beperkt zijn in hun verstandelijk functioneren.

De invloed van het gebouw op het gedrag mag zeker niet onderschat worden. Uit een onderzoek in een zwakzinnigeninrichting bleek bijvoorbeeld. dat de opsplitsing van een grote leefruimtein diverse kleinere aktiviteitenruimten tot een duidelijke afname inneutraal of stereotiep gedrag leidde en een toename in doelgerichte beweging. Bovendien ontstonden nieuwe patronen van ruimtegebruik en aanleidingen voor leeraktiviteiten (Levy en McLeod, 1977). Van de andere kant moet de invloed van het gebouw evenmin ove rdreven worden. In architectuurkringen gaan sommigen zover, aan de gebouwde omgeving een gedrags 'bepalende' invloed toe te kennen, welke visie in vakjargon bekend is geworden onder de naam architectonisch of ruirntelijk determinisrne. Zo ver willen wij zeker niet gaan. Eerder is sprake van een complexe wisselwerking tussen uitgangspunten en doelstellingen, de organisatiestructuur, gebouwkenmerken en het gedrag en de beleving van de gebrui-. kers, waarbij de aktiviteiten een centrale rol spelen. Afb. J geeft een en ander schernatisch weer.

21

- De indeling in groepen en de staf/bewoners ratio rijke mate de gewenste indeling van het gebouw. eenmaal gerealiseerd gebouw beperkingen op aan wijzigingen in de organisatiestructuur.

bepaalt in be langOmgekeerd legt een eventueel gewenste

Afb.l Interactie tussen organisatie, gebouw en gedrag ±beleving

In het algemeen bepaalt een organisatie eerst haar uitgangspunten en doelstellingen - b.v. dagopvang voor geestelijk gehandicapten in de leeftijd van a tot b jaar volgens zorgconcept Y - en zoekt daar de meest adequate organisatievorm bij plus een zo goed mogelijk daarop afgestemd gebouw. Dit leidt tot een aantal wederkerige relaties b.v.

22

- Ret aantal personeelsleden en de specifieke deskundigheid welke binnen de huidige f Lnanc Lll l,e richtlijnen haalbaar zijn, vormen belangrijke randvoorwaarden bij de ontwikkeling van het dagprogramna, maar ook geldt: het gewenste dagprogramma stelt bepaaldeeisen aan de organisatiestructuur. Anders gezegd: het aanbod moet zo goed mogelijk afgestemd zijn op de vraag, maar cre~ert zelf mede die vraag.

- Ret gewenste aktiviteitenprogramma bepaalt eveneens, in belangrijke mate de gewenste indeling en inrichting van het gebouw. 'Ret gebouw is voorwaarde scheppend en een eenmaal gerealiseerd gebouw kan zowel stimulerend als remmend werken op (gewenste ontwikkelingen in) de aktiviteiten.

- De organisatiestructuur (aantal stafleden, indeling in leefgroepen /aktiviteitengroepen etc.) is van grote invloed op deontwikkelingsmogelijkheden en h~t welzijn van de bezoekers. Omgekeerd kunnen gesignaleerde tekorten in het welzijn aanleiding geven de organisatiestructuur bij te stellen.

- De structuur van een gebouw, het binnenklimaat en aspekten als kleur- en materiaalgebruik zijn zowel indirekt (als randvoorwaarde voor aktiviteiten) als direkt van invloed op het gedrag en het psychisch welbevinden; omgekeerd kunnen (gedrags)problemen aanleiding geven tot kleine aanpassingen of een ingrijpende verbouwing.

- Ret dagprogramma is gelijkheden van de ~motioneel gebied handhaven en is dus

vooral bedoeld om de potenti~le ontwikkelingsmobezoekers op motorisch, cognitief, sociaal en maximaal tot ontplooiing te brengen c.q. te direct gericht op hun gedrag,en belevingswereld.

Het zal duidelijk zijn dat een optimale kwaliteitszorg een grondig inzicht in aIle relaties uit het schema vereist.

2.2. Zorgmodellen en ruimtelijke konsekwenties

In de geestelijk gehandicaptenzorg kunnen grofweg vier zorgconcepten worden onderscheiden (Kingma, 1984): '

- opbergen en verzorgen ('verzorgingsmodel'),

- verplegen en behandelen ('medisch model'),

- ontwikkelen en opvoeden ('ontwikkelingsI:lodel'),

- wonen en leven ('leef/relatie model'),

Een zuiver chronologische indeling is dit niet. De ontwikkelingslijnen lopen soms zo door elkaar, dat men eerder van accenten moet spreken. Bovendien lopen hier nog een aantal andere ontwikkelingslijnen doorheen, b.v. de verschuiving in opvang van allerlei hulpbehoevendenin een inrichting naar opvang van uitsluitend (bepaalde categorie~n) geestelijkgehandicapten (Kingma, 1984).

Het zorgmodel dat een organisatie voorstaat hangt in hoge mate samen met de heersende opvattingen over (omgaan met) geestelijk gehandicapten. De Amerikaan Wolf Wolfensberger (1972) heeft een aantalvan deze opvattingen op een rijtje gezet. In samenhang hiermeekunnen de volgende benaderingswijzen worden onderscheiden (Van Zijderveld, 1980).

23

Opvatting

Benaderingshouding

- zwakzinnige als gevaar

bewaken, voorkomen dat er ongelukken gebeuren

- zwakzinnige als zieke

- zwakzinnige als 'bijna mens'

verplegen, verzorgen, beschermen zoals we met dieren omgaan

- zwakzinnige als iemand waarmee je medelijden moet hebben

troosten, koesteren, betuttelen

- zwakzinnige als liefdadigheidslast

geld en speelgoed geven, ze zijn immers zo zielig

zwakkzinnige als eeuwig kind

behandelen en benaderen als kinderen

zwakzinnige als mens in ontwikkeling

kansen geven, hem helpen te groeien

Deze opvattingen z1Jn in de vier genoemde modellen duidelijk terug te vinden. Om de verschillen tussen het medisch model en het ontwikkelingsmodel te verduidelijken, heeft van Gennep (1975) de belangrijkste verschillen nog eens op een rij gezet:

a. medisch model

zwakzinnigheid is een ziekte of stoornis

zwakzinnigheid is onveranderbaar: eens zwakzinnig, altijd zwakzinnig de zwakzinnige is beperkt, er is geen plaats voor ontwikkelingsmogelijkheden'

de zwakzinnige is wezelijk anders dan de zgn. normale mens

b. ontwlkkelingsmodel

zwakzinnigheid is geen ziekte, maar een beschadiging van cognitieve processen

de relatie professioneel/zwakzinnige moet zijn: consulterend, trainend, onderwijzend, optimaal helpen functioneren binnen de fysiek gegeven grenzen, zodat de zwakzinnige zichzelf, anderen en het fysisch milieu beter aankan; hierdoor krijgt hij meer zelfvertrouwen en onafhankelijkheid

,in plaats van diagnose kontinue evaluatie van het niveau van functioneren met voortdurend bijstellen van programdoelen: een kontinu proces van evaluatie en programmering

verzorging alleen is niet goed, daar iedereen ontwikkelingsmogelijkheden heeft.

Natuurlijk zit er ook in het medisch model een grond van waarheid. Niettemin is de laatste decennia steeds meer nadruk komen te liggen op het 'samen onderweg zijn'. In deze opvatting is een geestelijk gehan-· dicapte weliswaar landers', maar zeker niet 'minder waardig' dan andere mensen. Ret gaat er om dat mensen, al dan niet geestelijk gehandicapt, in relatie tot elkaar tot optimale zelfontplooiing komen.

24

Of, zoals Van Zijderveld (1980) het uitdrukt:

"Uitgangspunt is een grondhouding, die de geestelijk gehandicapte ziet als evenmens die, hoewel minder ge~mancipeerd, in potentie de mogelijkheid heefttegroeien aan de ervaringen die hij of zij opdoet."

Het leef/relatiemodel is vooral ontwikkeld vanuit kritiek op de traditionele inrichtingen. Een instituut is tegelijkertijd een leefgemeenschap en een formele organisatie. Dit kan gemakkelijk lei den tot conflicterende eisen vanuit humanitaire overwegingen enerzijds en bedrijfsefficiency anderzijds, wat in de praktijk vaak beslist wordt in het voordeel van de efficiency. Vooral Goffman (1961) heeft gewezen op de gevaren van hospitalisatie. Wanneer mensen gedwongen worden zich vergaand aan te passen aan het instituut raakt men steeds verder af van de gewone samenleving; er treedt een proces op van de des-individualisering en men wordt steeds meer afhankelijk van anderen. Er is op verschillende wijzen gezocht naar een oplossing voor de problemen, die samengaan met het leven in grootschalige instituten ge!soleerd van de samenleving. In verschillende instellingen is de 'bovenlaag' verhuisd naar de ambulante voorzieningen en/of is men overgegaan tot de oprichting van zgn. fasehuizen buiten de inrichting zelf (zie ook hfdst.l). Sleutelbegrippen in deze ontwikkeling zijn normalisatie en integratie. Het normalisatieprincipe is afkomstig uit de Scandinavische landen en later overgenomen in verschillende Angelsaksische landen. Bekende pioniers zl.Jn o.a. Bank-Mikkelsen, Bengt Nirje, H. Gunzburg, Ann Shearer en Wolf Wolfensberger. Normalisatie houdt in, dat het in de maatschappij gebruikelijke tot richtlijn wordt genomen voor de omgang met geestelijk gehandicapte medemensen, in de woorden van Nirje (1970):

"making it possible for the mentally subnormal to experience the normal rythm of the day, the weeks, the seasons and the year~ supporting the normal development of the life cycle, encouraging normal personal considerations, giving opportunity for bisexual contacts, confronting them with economic problems and providing for them living facilities, all with due consideration for the specific handicap of the individual."

Integratie betekent oorspronkelijk ingroeien in een groter geheel. Dit vereist tweerichtingsverkeer: gehandicapten bewegen zich in de richting van de samenleving en de samenleving moet bereid zijn hen in haar midden te accepteren. Integratie staat tegenover separatie, een bena~ deringswijze die de geestelijk gehandicapte beschouwt als een probleem of een gevaar voor de openbare orde en voor wie daarom een apart milieu moet worden gecre~erd, buitende maatschappij.

Een al te ver doorvoeren van het normalisatieprincipe kan als gevaar met zich meebrengen dat men via allerlei gedragsveranderingstechnieken (denk aan 'operante conditionering'.) aan gee s t e Ld jk gehandicapten tracht op te leggen wat in de samenleving als 'normaal' wordt gezien en af te leren wat als 'niet normaal' wordt ervaren. Dit betekent in feite dat de teigen waarde' van de geestelijk gehandicapte als individu wordt ontkracht. Ais reaktie op dit gevaar is de term humanisatie

25

ontstaan, om daarmee de wederkerigheid in bijdragen van zowel de gehandicapte als van de samenleving te benadrukken. Integratie door middel van humanisatie houdt dan in, door middel van wederzijdse kontakten tussen de geestelijk gehandicapten en de samenleving te streven naar een zo evenwichtig mogelijke opname van hen door de samenleving (Van Zijderveld, 1980).

De verschillende benaderingswijzen hebben belangrijke konsekwenties voor de gewenste lokatie en omvang van de huisvesting en ook op de verschijningsvorm, de hoofdopzet van het gebouw en interieuraspekten •

. Ter illustratie een aantal voorbeelden.

Wanneer het accent ligt op verpleging en verzorging, verdient een lokatie in een rustige en gezonde omgeving de voorkeur. Vandaar de concentratie van veel inrichtingen in een bosrijke omgeving in Gelderland, Brabant of Limburg. Ook de relatief goedkope grond speelt bij deze lokatiekeuze een belangrijke rol. Niettemin wordt al vroeg het gevaar van massaliteit en desintegratie onderkend. Zo wordt al in 1837 in een 'Schets der volstrekte vereisten voor een goed gesticht' gesteld, dat een inrichting maximaal 200 p~tiMnten mag bevatten, maar 100 mensen is gunstiger, terwijl een situering in de stad of de onmiddellijke omgeving daarvan als noodzakelijk wordt beschouwd (Ploeger en Vrielink, 1973). Nog geen twintig jaar later begint ds. Koetsveld zijn al eerder vermelde 'gesticht voor minderjarige idioten' midden in Den Haag, vanuit de idee dat deze mensen in de stad thuis horen en er later zullen terugkeren. Met de introduktie van het normalisatie- en integratieprincipe is het pleidooi om voorzieningen voor geestelijk gehandicapten in gewone buurten te situeren aileen maar sterker geworden en de semimurale voorzieningen die de laatste jaren tot stand zijn gekomen z1Jn inderdaad overwegend in of dichtbij de woonolngeving gesitueerd.

De paviljoengedachte

Om te voorkomen dat inrichtingen te massaal en onoverzichtelijk zouden worden, is al vroeg gebruik gemaakt van de opsplitsing in paviljoens. Illustratief in dit verband is de aanpak van J.J. Kurk, de eerste direkteur van de Willem van de Bergh Stichting te Noordwijk (1924- 1942), wiens pedagogische uitgangspunten ruimtelijk-bouwkundig inder-

. tijd als voigt zijn vertaald (Kingma, 1984):

- Kleine groepen van 20 per paviljoen, vanuit de idee dat er sprake fioet zijn van een groot gezin in een huiselijke sfeer,

differentia tie in pedagogische paviljoens voor debielen en hoog imbecielen, verzorgingspaviljoens voor laag imbecielen en ambulante idioten, verpleegpaviljoens voor bedlegerige diepgestoorden,

- integratie van schoollokaal, woon- en slaapvertrekken in schoolpaviljoens, vanuit de idee dat opvoeding en onderwijs in een hand moe ten zijn (het paviljoenshoofd is in deze ge da cht.e tevens onderwijzer),

- een 'arbeidersdorp' met in acht huisjes elk vijf mannen,

een 'wintertuin', een glazen paviljoen met aangrenzende tuin waarin veel speelmogelijkheden en zo·aangenaam mogelijk ingericht.

26

Schaalverkleining ininrichtingen

Ondanks de opsplitsing in paviljoens worden veel inrichtingen als te groot ervaren. Enkele oudere inrichtingen bereikten in de loop der jaren een omvang van meer dan 1000 bewoners en dit sluit absoluut niet aan op de ideegn achter het leef/relatiemodel en begrippen als normalisatie en integratie. In een nota van 1971 over de geestelijke volksgezondheid wordt als meest aanvaardbare grootte het getal van 700 genoemd, maar in diezelfde nota houdt de inspectie het op .een optimum van 600. In de Structuurnota Gezondheidszorg van 1974 geeft men de voorkeur aan 500 plaatsen terwijl 2 jaar later de,inspecteur zwakzinnigenzorg dr. J •. Roeing een beargumenteerd pleidooi houdt voor inrichtingen van maximaal 300 plaatsen. In de diskussie die daarop voIgt wordt gesteld dat bij 750 plaatsen een zorg van hoge kwaliteit gegarandeerd kan worden, maar dan zou deze 'dorpsgemeenschap' weI in d'rie 'gehuchten' verdeeld moeten worden. Duidelijk is: te groot is niet goed, maar te klein heeft eveneens nadelen. Er zijn dan te wein~g mogelijkheden om aan de persoonlijke behoeften van aIle bewoners tegemoet te komen. Een tussenoplossing in het zgn. concentrisch model: een 'moederinrichting' met voorzieningen voor de staf, de administra':" tie, de diensten, de speciale voorzieningen en de woningen voor de ernstig geestelijk gehandicapten en bedlegerigen die geregeld therapie en behandeling nodig hebben, met daaromheen een aantal kleine wooneenheden,. die een toenemende graad van zelfstandigheid voor de bewoners bieden. Opdeze wijze kombineert men het voordeel van kleinschaligheid met de voordelen die een grotere organisatie biedt. De jongste inrichtingen hebben thans niet meer dan 200 ! 250 plaatsen en het regeringsbeleid is er op gericht hierbinnen kleinere eenheden na te streven.

Ret verdunningsprincipe

Tussen 1971 en 1974 vond een hevig conflict plaats in Dennendal, de zwakzinnigenafdeling van het psychiatrisch zi,ekenhuis Willem Arntszhoeve in Den Dolder. Inzet van dit conflict - met direkteur Muller als centrale figuur - waren enerzijds de vernieuwing van. de zwakzinnigenzorg en het zich afzetten tegen het medisch denken en anderzijds de eis tot vergaande democratisering. De werkers stonden een meer persoonlijke benadering van de zwakzinnige voor: 'het zijn allereerst mensen'. Dus geen ziekenverzorging, hospitalisatie en 'autoritaire verhoudingen, maar een systeem gebaseerd op omgang, integratie en democratisering. Men wil toe naar een leefgemeenschap i.p.v. een therapeutische gemeenschap met bewoners i.p.v. pupillen of patignten. Ruimtelijk worden deze ideeenvertaaidin een streven naar verdunning, dit is: de normale samenleving binnen de inrichting halen door op het terrein o.a. gezinswoningen.te bouwen voor mensen die niets met de zwakzinnigenzorg te maken hebben. Men wildeaf van de grote gebouwen en paviljoens met een indrukwekkend hoofdgebouw, liever zelfs helemaal geen inrichting meer, maar een goede buurt, bestaande uit gewone woonhuizen voor 'gewone' en 'zwakzinnige' mensen. Nieuw Dennendal moest zorn goede buurt worden. Ret conflict liep hoog open eindigde met de ontruiming van Nieuw Dennendal (juli 1974) en het ontslag van de werkers. Dit betekende echter niet het einde van de genoemde ideegn, die ook in veleandere instellingen van de zwakzinnigenzorg

27

leefden. Voor zover bekend is de verdunningsgedachte echter pas op ~~n plaats in de praktijk gebracht: St. Bavo in Bloemendaal.

Integratie en normalisatie

Verdunning kan opgevat worden als "een plukje maatschappij naar de zwakzinnigen brengen", aldus Kay Okma,een van de gangmakers van Nieuw Dennendal. Daartegenover staat zwakzinnigen in·de richting van de maatschappij bewegen. Vanuit deze integratie gedachte zijn de dagverblijven en tehuizen opgezet, die zoveel mogelijk worden gesitueerd in de gewone woonomgeving. Ook vormen van gezinsbegeleiding dragen bij aan het integratiestreven, omdat daardoor meer gehandicapten langer thuis kunnen wonen. In het vormingswerk is de integratiegedachte zichtbaar in het streven, om aktiviteiten. zoveel mogelijk in 'gewone' accommodaties te laten plaatsvinden, b.v. de buurt- en clubhuizen en gemeenschapscentra, en te vermijden dat dergelijke aktiviteiten te veel . binnen de gezinsvervangende tehuizen of dagverblijven worden gehaald.

Integratie en normalisatie zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Zonder normalisatie g~~n integra tie en vice versa. De ruimtelijkbouwkundige vertaling van het normalisatieprincipe is in verschillende publikaties nader uitgewerkt. Belangrijk werk is b.v. gedaan door het echtpaar Gunzburg uit Engeland (zie o.a. Gunzburg en Gunzburg, 1973, en de artikelenreeks in de British Journal of Mental Subnormality, 1970-1977). In zijn beroemde "39 steps leading towards normalized living practices ••• " noemt Gunzburg (1973) 'normalisation' en 'socialization' (het aanleren van basisvaardigheden zoals netjes eten, persoonlijke hygigne, met geld kunnen omgaan) noodzakelijke voorwaarden voor 'personalization', het kunnen functioneren als individu met een zekere mate van onafhankelijkheid. Gunzburg hecht veel waarde aan de materigle omgeving, omdat geestelijk gehandicapten vooral leren door zintuiglijke ervaringen. Een adekwate omgeving zou vele vanzelfsprekende ontwikkelingmomenten moe ten bevatten. Door variatie in kleur- en. materiaalgebruik dienen ruimten een eigen karakter te krijgen. Ook moeten bewoners over een eigen plek kunnen beschikken, waar zij zich kunnen terugtrekken. Omdat de '39 steps' zo'n duidelijk keerpunt in het denken illustreren is de lijst van Gunzburg integraal overgenomen in bijlage C. Hierin zijn tevens enkele andere lijsten opgenomen die geregeld in de literatuur opduiken. De basisfilosofie achter deze lijsten wordt in de ambulante voorzieningen thans vr1J algemeen onderschreven, zij het met de nodige accentverschillen.

28

De meest uitgebreide checklist voor normalisatie is ontwikkeld dour onderzoekers van de Universiteit van Minnesota (Robinson et aI, 1984). Zij vergeleken een tiental sterk uiteenlopende woonsituaties van geestelijk gehandicapten, zowel onderling als met woonsituaties van nietgehandicapten. Daarbij werden de relaties met de omringende bebouwing alsook de gebouwen zelf en de afzonderlijke ruimten bekeken, kwa architectonische verschijningsvorm en in het gebruik. Op basis van observaties en interviews ter plekke en aanvullend literatuuronderzoek z1Jn de verschillen teruggebracht tot 48 basisthema's c.q. ontwerpprincipes, ge!llustreerd aan evenzovele tekeningen, met voor elk aspekt een 'institutional' en een 'homelike' situatie. Afb.2 geeft een

voorbeeld van deze werkwijze voor de aktiviteiten eten en slapen. Tenslotte is een lijst van niet minder dan 236 criteria opgesteld, op basis waarvan ontwerpers en anderebetrokkenbijde planvoorbereiding een bewuste keuze kunnen maken.

Homelike is daarbij vrijwel letterlijk vertaald als 'zoveel mogelijk lijkend op ee n gewoon woonhuis', d.w.z.

situering temidden van andere woonhuizen'en dicht ,bij voorzieningen zoals winkels of een park,

- overeenkomstige verschijningsvorm (bebouwingshoogte niet teveel afwijkend van de omringende bebouwing, idem voor gevelbreedte, gevelindeling, dakvorm, materiaalgebruik),

- kleinschalige parkeervoorzieningen,

- woonhuisachtige entree (geen grote, dubbele deuren of elektronische

deuren, geen lange en brede toegangspaden, geen groot toegangsgebied met afwijkende, parkachtige groenstructuur),

- woonhuisachtige layout van de plattegrond (b.v. openbare ruimten zbals huiskamer en keuken meer 'front stage', priv~ ruimten zoals slaapkamers en badkamers meer 'backstage'),

- woonhuisachtige meubilering en stoffering,

- woonhuisachtige materialen en detaillering (liever gewone lampen dan

TL-buizen, liever een houten trapleuning dan een van staal of aluminium) •

De checklist van Robinson c.s. is niet bedoeld als lijst van ontwerpaanbevelingen die men zonder meer kan overnemen. Daarvoor loopt de doelgroep van de verschillende voorzieningen te sterk uiteen, terwijl ook de uitgangspunten en doelstellingen per instelling kunnen vari~~ reno In de derde plaats speeltde lokatie een rol (stedelijk/landelijk, laagbouwwijk of hoogbouw gebied). Daar komt bij dat een aantal criteria diskutabel zijn. Zo is het zeer de vraag of een naarbinnendraaiende buitendeur inderdaad als 'homelike' ervaren wordt eneen naar buiten draaiende deur als 'institutional', nog afgezien van· het aspekt veiligheid. De verdienste van de lijst van Robinson c.s. en soortgelijke lijsten is eerder gelegen in de stimulerende werking die er van uit gaat voor de diskussie tijdens het bouwvoorbereidingsproces, waardoor men tot meer bewuste en beterbeargumenteerde keuzen kan' komen. Ook bij de beoordeling en vergelijking van bestaande voorzieningen kunnen dergelijke lijsten een belangrijk hulpmid<lel zijn.

2.3 Ruimtelijke omgeving en kwaliteit van de zorg

In hoeverre de toepassing van het normalisatieprincipe en de ruimtelijke vertaling hiervan ook daadwerkelijk effect hebben op de ontwikkeling van geestelijk gehandicapten valt niet eenvoudig wetenschappelijk aan te tonen. Bovendien zijn de onderzoekuitkomsten op dit gebied soms tegenstrijdig. Zo bleek uit een onderzoek van Martindale & Kirby (1982) dat de verhuizing vanuit een grootschalig instituut naar kleinschaliger voorzieningen na een aanvankelijke achteruitgang (meer probleemgedrag, minder kontakten" minder zelfredzaamheid) weliswaar op langere termijn tot verbeteringen leidde, maar het totaal~effect was toch vrij beperkt. Ook de bezoekfrekwentie van ouders en familie nam slechts in bescheidenmate toe. In een onderzoek van Carey en Thompson (1980) daarentegen, onder 8 geestelijk gehandicapte vrouwen die tussen

29

Institutional dining is depersonalized. Often food is served cafeteria style. Fixed portions .and trays reduce individuality. The persons serving the food do not eat in the dining area. Many people at many tables creates noise and physical separation that makes socializing more difficult. A large dining room may be so big that it is intimidating. The room may bea space with no windows or visual access to the out-of-doors. Lighting is usually fluorescent, which may distort the color of the food.

BEDROOM IDENTITY

Traditional institutions are designed to sleep a large number of people efficiently. All bedrooms meet the same standards. For ease of maintenance, all rooms are painted a similar color, all curtains and bedspreads are, likewise, identic;al. All bedrooms are furnished with identical beds, bedside tables, chairs etc. This creates the impression that the individual identity is not valued. In some institutional settings window coverings are seen as being primarily decorative and may not actually perform a role in providing privacy and screening light.

Normal household dining fits the whole family around a small table, seating a maximum of eight. The intimacy of the meal is supported by the small space, generally under no square feet. The eating area has a window with a view to the outside which may be opened. Lighting is usually incandescent with decorative fixtures. Pictures, plants, curtains or other items decorate the area. In a dining room there is a buffet or cupboard in addition to the table and chairs.

In a private dwelling each bedroom is unique, reflecting its particular location within the overall house plan. The bedroom also reflects the taste of the person who lives there. The wall color or paper. the curtains and bedspreads, show personal preference. Therefore, in a residence each bedroom is special. Since the bedroom is a private domain, curtains, shades or blinds may be pulled to cover the window when needed. Bedrooms usually have fabric curtains or shades as a decorative element.

Afb. 2 Ontwerpprincipes voor eten en siapen (Robinson et ai, 1984)

30

de 9 en 23 jaar in instituten hadden doorgebracht, werd na 2 jaar wonen in een 'group home' een vooruitgang in IQ van gemiddeld 24 naar gemiddeld 40 punten gekonstateerd, terwijl ook het gedrag aanzienlijk was vooruitgegaan. Een onderzoek van Lawton et al (1984) onder geriatrische patienten voor en na verhuizing naar een aantrekkelijker gebouw wees eveneens op een duidelijke verbetering in het gedrag en ook op een hogere bezoekfrekwentie.

De meeste onderzoekers wijzen er op, dat vooral de kombinatie van normalisatie in ruimtelijk-bouwkundig en sociaal opzicht en goede ontwikkelingsprogramma's tot positieve resultaten kunnen leiden. Ter illustratie van de relatie tussen (gebouwde) omgeving en zorgkwaliteit zijn in bijlage A een aantal onderzoeken kort samengevat.

Waar het al lastig is het effect van een omgeving als totaliteit op de zorgkwaliteit te meten, zal het duidelijk zijn dat de invloed van deelaspekten nog veel moeilijker meetbaar is. Een extra probleem hierbij is, dat de meeste geestelijk gehandicapten niet goed in staat zijn hun ervaringen en wensen m.b.t. de accommodaties onder woorden te brengen. De gebruikelijke onderzoeksmethodieken om meer kennis te ontwikkelen zijn daarom op het onderhavige onderzoeksterrein niet goed bruikbaar. Langdurige observatie in de 'natuurlijke situatie' en het opzetten van experimenten is een tijdrovende en kostbare zaak en vindt slechts beperkt plaats. Een belangrt'jke bron van informatie zijn de mensen die vrijwel dagelijks met geestelijk gehandicapten omgaan, zoals groepsleiding en andere deskundigen. Probleem hierbijis, dat veel mensen de gebouwde omgeving als een vanzelfsprekend gegeven beschouwen en hier niet bewust mee bezig zijn, nog afgezien van het feit dat detijd voor systematische engerichte observatie bij hen vaak ontbreekt. Bovendien beschikken mensen over een geweldig aanpassingsvermogen, waardoor eventuele knelpunten op den duur minder opvallen. Als. onderzoeker wordt men bovendien voor hetprobleem gesteld

feiten van meningen te onderscheiden. Een uitspraak als: .

"schoon metselwerk in binnenruimten verzwakt het onderscheid tussen 'binnen'en 'buiten', dit werkt verwarrend en moet daarom vermeden worden"

wordt door sommige werkers onderschreven. Anderen beschouwen de uitspraak als een interessante hypothese, weer anderen vermoeden dat de uitspraak aIleen opgaat voor mensen van een relatief laag niveau of beschouwen de stelling als een aardige architektuuropvatting. AIleen uitgebreid onderzoek zou hierin uitsluitsel kunnen geven. Niettemin lijkt de konklusie gerechtvaardigd, dat over het algemeen voor geestelijk gehandicapten niet 'speciaal' of 'anders' gebouwd hoeft te worden danvo0r niet-gehandicapteu. Uiteraard dienen voorzieningeu voor geestelijk gehandicapten funktioneel en bouwfysisch/bouwtechnisch verantwoord te worden opgezet.Maar.dit geldt voor elk gebouw.Men zou dit principe kunnen samenvatten met:

BOUW GEWOON GOED!

31

Wei zijn er een aantal aspekten die extra aandacht behoeven. Met name betreft dit

a. duidelijkheid en overzichtelijkheid

b. kleinschaligheid en geborgenheid

c. toegankelijkheid, doorgankelijkheid en bruikbaarheid in ergonomisch opzicht.

De eerste twee punten hangen met elkaar samen en z~Jn belangrijke voorwaarden voor een gevoel van veiligheid en persoonlijke 'controle' of beheersing van de omgeving. In elk mensenleven speelt de behoefte aan een zekere basisveiligheid een belangrijke role Vanuit een gevoel van geborgenheid en vertrouwdheid gaat een kind op ouderzoek uit, doet nieuwe ervaringen op en komt zo tot ontplooiing van de mogelijkheden die in potentie aanwezig z~Jn. Dit proces gaat in feite het gehele leven door. Mislukkingen, teleurstellingen en frustraties maken onderdeel uit van dit proces, maar kunnen verwerkt worden, mits zij binnen de perken blijven en men steeds terug kan vallen op voldoende basisveiligheid. Bij geestelijk gehandicapten verloopt de ontwikkeling niet veel anders, maar hun mogelijkheden zijn veel beperkter. Teleurstel lingen en moeizame kontakten in de kindertijd kunnen het zelfvertruuwen aantasten. Dit kan doorwerken tot op volwassen leeftijd,wat vaak een gevoel van onzekerheid met zich meebrengt. Vol gens de psycholoog Maslow komt de behoefte aan ontplooiing in het gedrang, als niet voldaan is aan de meer primaire behoeften, waaronder naast fysiologische behoeften ook de behoefte aan veiligheid, waardering en sociaal· kontakt worden gerekend. Een helctere plattegrondindeling en overzichtelijke ruimten kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan een gevoel van veiligheid en zekerheid, waardour mensen minder sterk van anderen afhankelijk zijn.

De noodzaak tot een goede toegankelijkheid en doorgankelijkheid heeft vooral te maken met de veel voorkomende kombinatie van geestelijke en lichamelijke handicaps. Onder geestelijk gehandicapten zijn verschillende rolstoelgebruikers te vinden, sommigen hebben een visuele of auditieve handicap, weer anderen hebben een beperkte motoriek etc, wat extra aandacht vraagt bij de dimensionering van ruimten en doorgangen en de detaillering van inrichtingselementen.

Voor een nadere uitwerking van deze aandachtspunten kan verwezen worden .. naar de in het voorwoord genoemde publikatie 'Dagverblijven en ~zinsvangende Tehuizen - Gebouw en Leefklimaat', uitgegeven door de FIAD i.s.m. Centrum voor Architectuuronderzoek en Stichting Akta. Daarin worden tevens een groot aantal aandachtspunten besproken, die vooral van belang z~Jn voor meervoudig gehandicapten en lager functionerenden met een grotere ontwikkelingsachterstand.

32

3. KINDERDAGVERBLIJVEN

3.1 Doelstelling en organisatie

De Erkenningsnormen Dagverblijven voor gehandicapten 1973 omschrijven een dagverblijf voor gehandicapten als:

"een inrichting, dienende tot sociale en pedagogische vorming van gehandicapten door middel van een aan de aard van de handicap en de leeftijd van de gehandicapte aangepaste methodische begeleiding overdag, alsmede tot voorlichting en hulpverlening aan het milieu van de gehandicapte".

In kinderdagverblijven voor geestelijk gehandicapten richt men zich op de categorie vanaf omstreeks 3jaar tot ca. 17 jaar.

De doelstelling en personeelssamenstelling van kinderdagverblijven zijn vrijwel identiek aan die van dagverblijven voor ouderen (zie. hiervoor hfdst. 4.1). Beiden functioneren als 'tussenvoorziening' tus~ sen thuiszorg en inrichtingszorg. Gezien de leeftijdscategorie ligt het accent in KDV's ten opzichte van DVO's zwaarder op 'bevordering' dan op 'behoud' van sociale redzaamheid. Om in aanmerking te. komen voor plaatsing in een KDV dient een geestelijk gehandicapt kind:

- mogelijkheden te hebbenom tot enige relatievorming met zijn omgeving te komen,

- de indruk te geven dat er ontwikkelingsmogelijkheden zijn,

- een zodanige gezondheid te hebben dat volstaan kan worden met nor-

male huisartsen en specialistenhulp.

In de praktijk kan het voorkomen dat het kind geen mogelijkheden heeft voor verdere ontwikkeling of niet in staat is tot relatievorming, maar dat de ouders nog niet gemotiveerd zijn voor een uithuisplaatsing of dat de noodzaak tot uithuisplaatsing (nog) niet aanwezig is. .

3.2. Statistische gegevens

Per 1 januari 1986 telde ons land 104 erkende kinderdagverblijven, met een erkende capaciteit van 3952 plaatsen. Hiervan zijn 3600 plaatsen bezet, of weI een gemiddelde bezettingsgraad van 35 kinderen per KDV. Geschat wordt dat het aantal plaatsen de komende jaren stabiel zal blijven of nog iets zal dalen. Hoewel de Erkenningsnormen Dagverblijven uitgaan van een leeftijdscategorie van ca. 3-17 jaar, varieert de leeftijd in de praktijk van ca. 2 jaar tot 20 jaar. De helft van de kinderen is tussen de 4 en 6 jaar, terwijl de gemiddelde leeftijd iets boven de 7 jaar ligt. Vrijwel aIle kinderen wonen thuis. Een enkeling woont in een gezinsvervangend tehuis voor kinderen.

Kwa dagbesteding bleek uit een onderzoek in 1983 dat zo'n driekwart voorheen gewoon thuis was, bijna 5% volgde voorafgaand aan het KDVeen (Zl1LK-)school, ruim 6% bezocht eerst een andersoortige voorziening,

33

waaronder een inrichting.

In een KDV is de doorstroming relatief groot, tussen de 20 en 25% per jaar. De helft hiervan betreft kinderen die het KDV verlaten om naar school te gaan (meestal rond het 6e a 7e levensjaar), de andere doorstromers vertrekken naar een inrichting voor zwakzinnigen of een debieleninternaat.

Uit een in 1985 door de FIAD gehouden enquete (respons 5U%) blijkt dat ruim 70% van aIle kinderdagverblijven in betrekkelijk nieuwe gebouwen gehuisvest is: 16% van de gebouwen dateert van voor de oorlog, ca. 27% is van na 1980. Ruim 70% is als zodanig gebouwd. De overige gebouwen hadden oorspronkelijk een andere bestemning (vaak een school).

3.3 Ret dagprogramma

Als regel komen de kinderen rond negen uur binnen en gaan tegen half vier weer naar huis. Officieel is de 'werktijd' 6,5 uur. Omdat de meeste kinderdagverblijven streekvoorzieningen zijn, komt er al gauw tweemaal een half uur reistijd bij. De kinderen worden doorgaans per auto gehaald en gebracht.

Ret 'programma' begint in feite al bij het binnenkomen. Dit betekent immers uitkleden, naar de WC gaan, de groep opzoeken, spelen, iets eten of drinken, wat reeds allerlei ontwikkelingselementen in zicht draagt: bevordering van de zelfredzaamheid, leren eten en drinken, zind~lijkheidstraining, sociaal bezig zijn etc. Ret Functiemodel kinderdagverblijf (Ministerie van CRM, 1977) onderscheidt verder de volgende aktiviteiten~

a. aktiviteiten ter bevordering van de affectieve en emotionele ontwikkeling: kontaktspelletjes, muziek, werken met expressiemateriaal zoals klei en verf, vrij spel of constructie spel, illusie spel,

b. aktiviteiten ter bevordering van de senso-motorische ontwikkeling: grijpen en pakken, om te komen tot begrijpen; kijken en zien, om te komen tot inzien,

c. akti vitei ten functiespelen abstracties,

te.r bevordering van de intellektuele gericht op waarneming, associaties,

ontwikkeling: combinaties,

d. aktiviteiten ter bevordering van de motorische ontwikkeling: leren kennen van het eigen lichaam, origntatie in de ruimte, koBrdinatie van oog en hand, oefening van de grove en fijne motoriek, gewenning aan water,

e. aktiviteiten ter bevordering van de sociale ontwikkeling: spreeken taaloefeningen, zelfredzaamheid (aan- en uitkleden, wassen, zindelijkheid, eten en drinken, boodschappen doen), samenspelen en samenleven in groepsverband.

Ret dagprogramma wordt elke dag gevarieerd en soepel gehanteerd, maar weI met een duidelijke omlijning. Tussen het spelen, zwemmen, bewegen en gymnastiek door worden doorgaans veel pauzes ingelast voor eten en drinken, naar de WC gaan en rust. Individueel en doelgericht kontakt

34

Een KDV nader bekeken:

De Zunneguus te Goes

Groepsruimte

Zicht op de 'zachte hoek' in de groepsruimte voor meervoudig gehandicapte kinderen.

Groepsruimte

Een (samen met ouders ontworpen en in elkaar gezet) speelobjekt om de fijnmotoriek te oefenen

Groepsruimte

Zicht op het administratiehoekje

35

36

Vervolg De Zunneguus te Goes

Groepsruimte

Zicht op het keukentje. Let ook op de speelse vormgeving van de verschillen in vloerbedekking

Zwembad

Achterin de ruimte is een bad voor waterwenning geplaatst~ dat echter niet wordt gebruikt; e.e.a. vindt qeiaoon in het: ziaembad p Laat e

Sanitaire ruimte

De open opstelling bevordert de overzichtelijkheidy maar bij het gebrek aan pr:'ivncy kunnen - zeker in geval van wat oudere kinderen - de nodige iiraaqtiekene iaorden qep Laat et:

van de leid(st)er met een kind gebeurt meestal in perioden van 5 A 10 minuten, soms iets langer. In de omgang met het kind worden vaak ook kleine oefeningen ingebouwd, door of samen met de logopediste, fysiotherapeut, bewegingstherapeut of muziektherapeut. Uiteraard wordt in het aanbod aan aktiviteiten ook rekening gehouden met bepaalde feestdagen (Sinterklaasfeest, kerstviering e.d.) en met de wisseling der seizoenen.

3.4. AccolTImodatierichtlijnen ~ de overheid

De Erkenningsnormen Dagverblijven voor Gehandicapten 1973 spreken zich slechts summier uit over de wensen en eisen m.b.t. de accommodatie., De meeste eisen zijn identiek voor kinderdagverblijven en dagverblijven voor ouderen. Vanuit de integratiegedachte wordt gesteld, dat een dagverblijf binnen een leef- of woongemeenschap gesitueerd dient te worden of in de onmiddellijk nabijheid hiervan. Ret bijeenbrengen op een terrein of in een gebouwencomplex van verschillende voorzieningen voor geestelijk' gehandicapteri, zoals. inrichtingen, dagverblijven, gezinsvervangende tehuizen, scholen voor buitengewoon onderwijs . of sociale werkplaatsen dient te worden vermeden. Voorts dient de ligging zodanig te zijn dat voldoende gelegenheid bestaat voor spelen in de openlucht. Aan het gebouwzelf worden de volgende algemeneeisen

gesteld: .,

het gebouw moet ten aanzien van de kwaliteit van debouw, de brandveiligheid en de arbeidsomstandigheden voldoen aan de wettelijke voorschriften,

- het gebouwen de outillage dienen voldoende waarborgen te bieden voor het bereiken van de doelstelling van het dagverblijf,

- het gebouw dient toegankelijk te zijn voor de in zijn bewegingen beperkte mens.

Ten aanzien van de functionele indeling wordt gesteld dat elk dagverblijf dient te beschikken'over:

- voor elke groep gehandicapten een ruimte voor groepsaktiviteiten,

- voldoende ruimte voor onderzoek en behandeling,

voldoende ruimte voor besprekingen, voor het hoofd van het dagverblijf en voor het personeel,

- ruimte voor ontvangst van bezoekers,

- ruimte voor administratie en afgesloten archiefruimte,

- keukenruimte, zgn. natte ruimte, ruimtevoor wassell en strijken en

bergruimte voor hu~shoudelijk materiaal,

- voldoende sanitaire voorzieningen (toiletten, wastafels, lavetten, kleedtafels, douches, kleedkamers).

Een kinderdagverblijf dient daarnaast te beschikken over een aparte ruimte voor ontspanning en spel, een zand- en waterruimte en een zwembadje.

Bij de plantoetsing hanteert de overheid een aantal m2-richtlijn, welke voor kinderdagverblijven zijn samengevat in overzicht A.

37

Overzicht A:

---------------------------------------~----------------------------------

Huisvestigingsplan KDV voor 48 geestelijk gehandicapte kinderen 1)

Aantal max. m2. vloeroppervlak
eenh. m2/eenh. netto tarra
- Entree met tochtsluis 1 9 9
- Zithoek bezoek 1 20 20
- Centrale ontmoetingsruimte 1 60 60
- Stoelenberging p sm ,
- Kamer hoofd 1 16 16
- Personeelsruimte 1 24 24
- Deskundige kamer 1 ~ 2 18 36
- Kamer fysiotherapeut 1 30 30
- Rustkamer 1 18 18
- Groepsruimten 6 45 270
Garderobe en berging 6 2 12
- Toiletgroep 6 61/2 39
- Rolstoeltoilet 1 p.m.
- Speelkamer 1 20 20
- Keuken 1 8 8
- Wassen en strijken 1 10 10
- Linnenberging 1 2 2
- Poedelbad met omloop 1 54 54 2
- Kleedruimte bad etc. 1 20 20
- Zand/waterruimte 1 12 12
- Motoriek 1 70 70
- Algemene berging 1 20 20
- Meter-, verdeel- en werkkasten
techno ruimte p.m.
- Niet inpandige fietsen-, container
en buitenberging, luifel p sm ,
Totaal 66S m2 Maximaal aanvaardbaar bruto vloeroppervlak = 10/6 x 668 Per groep meer of minder 10/6 x 45 = 75 m2.

1113 m2.

Uitgaande van een bebouwingspercentage van 50% bedraagt de maximaal toelaatbare terreingrootte 2 x 1113 m2 of wei ca. 2250 m2.

1) Uit: Brief van het hoofd van de Afdeling Sociale Revalidatie van

het Ministerie van WVC aan aile dagverblijven en tehuizen, dd. 13 oktober 1983 (de zgn. Circulaire Heroverweging 1983).

38

3.5. Vergelijkende plattegrond-analyse

Enige tijd geleden is door het Centrum voor Architectuuronderzoek een onderzoek verricht naar de bouwkundige opzet van kinderdagverblijven voor niet-gehandicapte kinderen (Van der Voordt e.a., 1984). Daaruit ~wamen kwa basisconcept en hoofdopzet de volgende indelingsvarianten naar voren:

a. Structuur van het gebouw

Deze wordt voornamelijk bepaald door de situering van de groepsruimten t.o.v. elkaar en de vorm en functie van het verkeersgebied. Basisvarianten zijn de opbouw rondom een centrale (speel)hal versus een groepering van de groepsruimten langs een gangenstelsel (afb.3).

b. Mate van integratie/differentiatie

In sommige KDV's is sprake van een beperkt aantal (grote) .rudtnt.en , die door middel van halfhoge wandjes, vouwwanden of meubilair 'in verschillende plekken zijn onderverdeeld, in andere KDV's is daarentegen sprake van een vergaande opsplitsing in afzonderlijke vertrekkenmet ieder een specifieke functie.

c. Mate van ruimtelijke spreiding/concentratie

Soms z1Jn soortgelijke aktiviteiten geconcentreerd op ~~n plek (bijv. alle slaapvertrekken aan de koele noordkaht of de rustige achterzijde van het gebouw) en is sprake van een duidelijk onderscheid in "personeelszone" en "kinderzone", terwijl in andere KDV's vergelijkbare aktiviteiten veel meer verspreid liggen over het gebouw en vooral gekoppeldzijn aan de groepsruimten.

d. Mate van gemeenschappelijk ruimtegebruik

Soms zijn aktiviteiten als brood klaarmaken, eten en (buiten)spelen voornamelijk per groep georganiseerd in eigen ruimten, in andere gevallen worden eetruimten en sariitaire ruimten doormeerdere groepen gebruikt, gelijktijdig of na elkaar.

In KDV's voor geestelijk gehandicapten z1Jn deze verschillen slechts gedeeltelijk terug te vinden. Kwa hoofdopzet kunnen de verschillen als volgt worden samengevat.

In de struktuur van het gebouw zijn de varianten 'opgebouwd ronq een centrale hal' versus 'groepering van verblijfsruimten langs gang en , duidelijke herkenbaar. In sommige kinderdagverblijven is het verkeersgebied vrijwel uitsluitend als circulatieruiflte ontworpen, terwijl in andere gevallen door (plaatselijke) verbredingenof het toepassen van een hal van flinke afmetingen 'ook een verblijfskarakter is gecreel:!rd. Dit verklaart bijvoorbeeld, waarom het percentage nuttig vloeroppervlak in Goes zoveel hoger ligt dan in Drachteu of Soest, welke beiden weliswaar over een centrale hal annex ontmoetingsruimte beschikken, doch waar de gangruimtevrijwel uitsluitend als circula"': tieruimte in gebruik is. Meervoudig ruimtegebruik - verkeers- ~n ver-

39

blijfsgebied - stelt uiteraard extra eisen aan de afwerking en detaillering (kleur, materiaalgebruik van vloeren en wanden, verlichting), terwijl storend verkeer tijdens bepaalde a~tiviteiten moet worden voorkomen. Een belangrijk voordeel is de grotere gebruiksintensiteit van het beschikbaar vloeroppervlak, een hogere belevingswaarde van de (verkeers)ruimten en een grotere kans op. spontane, informele ontmoetingen.

0.

J

/.\. .

I

a.

2

I
1 IfIll i-
>:.:;:;~
J /;-.. ,__
_I I
j_ T m
_I .1,
", 1 I, - situering langs een gangenstelsel

a. enkelzijdig, b.v. een deel van'De Blauwe vogel te Soest.

b. dubbelzijdig, b.v. 't Bijehuis te Drachten.

- groepering aan een hal annex ontmoetingsruimte, b vv , Berjarijke in Appingedam.

- kombinatie van'lb en 2b, b.v. een centrale ruimte met hierin opgenomen enkele centrale voorzien-

'ingen zoals De Troubadoer in Drachten.

Afb.3 Situering van de aktiviteitenruimten ten opzichte ~ de verkeersruimte

o

-

3

aktiviteitenruimte

verkeers- of circulatieruimte

40

.'~ .. ,.

De mate van ruimtelijke differentiatie c.q. het onderbrengen van bepaalde aktiviteiten in afzonderlijke ruimten geeft in de hier gedokumenteerde kinderdagverblijven slechts kleine verschillen te zien en dan nog vooral in de nevenruimten. Zo is in een enkel geval de nodige bergruimte gecret!erd in de groepsruimte door middel van vaste of verp Laa t sbare kasten, terwijl bijvoorbeeld in Soest elke groep over een eigen, van de groepsruimte afgescheiden berging beschikt. Ook binnen de sanitaire ruimten is sprake van verschil in ruimtelijke differentiatie. Vergelijk bijvoorbeeld Den Helder en Appingedam (e~n ongedeelde ruimte pergroep) met Drachten en Goes ( binnen het sanitaire blok aparte toiletruimten).

De verschillen in ruimtelijkespreiding/concentratie zijn weer wat groter. In verschillende kinderdagverblijven - b.v. Den Helder, Drachten - is een duidelijke zone ring zichtbaar in groepsruimten, aktiviteitenruimten enstafruimten (personeelsruimten en deskuudigenruimten). Goes geeft eenzelfde beeld te zien, met uitzondering van de kamer. voor het hoofd, welke in het gedeelte met de groepsruimten, is ondergebracht. Ook in Soest is een zekere zonering af te lezen. Hier is het stafgedeelte echter op twee ruimtelijk van elkaar gescheiden plekken gesitueerd: het kantoor en de vergaderruimte nabij de entree ('frontstage'), de keuken en pauzeruimte samen met de deskundigenruimten meer achterin ('backstage'). Voorstelbaar is, dat de stafruimten

nog meer verspreid over het gebouw worden gesitueerd, als het ware 'ge!ntegreerd' met de groepsruimten. Voordeel van een duidelijke zonering lijkt vooral de beter herkenbaarheid, zowel voor personeel, kinderen als bezoekers. En voorts een betere waarborg voor de privacy. Een duidelijk herkenbare zone voor de staf roept het gevoel op dat het personeel over een eigen 'territorium' beschikt, waar men zich even van de dagelijke drukte kan terugtrekken. Een voordeel van meer spreiding lijkt vooral de grotere kans op toevallige informele ontmoetingen. Zeker voor deskundigen die slechts enkele dagdelen per week aan het kinderdagverblijf verbonden zijn, kan dit het gevoel versterken daadwerkelijk deel uit te maken van het huis als totaliteit.

Aktiviteiten als spelen met zanden water en zwemmen zijn vrijwel altijd op e~n plek geconcentreerd, vanwege het gemeenschappelijke gebruik van de daartoe benodigde voorzieningen. Verschillen zitten hem meer in het al of niet afgescheiden zijn, vergelijk bijvoorbeeld Den Helder (afgescheiden ruimte voor eengrote zandbak), Drachten (een aparte ruimte met een zandbak en een gedeelte voor zand en water), Goes (eveneens een afgescheiden zand/waterruimte) en Appingedam (open zandbak, opgenomen in de centrale hal annex uitleefruimte). Soest beschikt behalve over een afgescheiden zandruimte voor gemeenschappelijk gebruik bovendien per groep over eenin de vloer opgenomen zandbakje, op vloerniveau afgedekt, zodat dit geen extra ruimte in beslag neemt. Deze zandbakjes worden echter nauwelijks gebruikt, deels door onbekendheid (sonnnige leidsters bleken niet op de hoogte van het bestaan ervan), deels vanwege de rommel die spelen met zand in de groepsruimte veroorzaakt.

Het geven van extra aandacht aan een afzonderlijk kind is in de groepsruimte vaak niet mogelijk. In Den Helder is daartoe een aparte 'snoezelkamer' ingericht, voor gemeenschappelijk gebruik. In Soest is

41

er voor gekozen een 'prikkelarme ruimte', kunnen laten rusten of dergelijke ruimten.

deel van de groepsruimten af te scheiden als welke tevens gebruikt wordt om even een kind te slapen. In andere kinderdagverblijven ontbreken

Ret sanitait is in vrijwel aIle gevallen per groep georganiseerd meestal 2 a 3 toiletten per groep, waarvan vaak 1 rolstoeltoilet,soms ook een douche of bad, en een aankleedtafel. Soms zijn er twee aankleedtafels; dit is vooral handig in geval van meervoudig gehandicapte kinderen, zoals in Soest.

Tenslotte een opmerking over de bergruimte. Veelal is per gruep een eigen berging beschikbaat, in andere gevallen (b.v~ Drachten, Soest, Appingedam) is sprake van een of meer centrale bergingen voor speelmateriaal, kleding en provisie. In veel voorzieningen blijkt overigens duidelijk een tekort aan bergruimte te zijn.

Een specifiek aandachtopunt betreft de opvang van meervoudig gehandicapte kinderen. Volgens een telling van de FIAD werden per 31 december 1984 ca. 1070 meervoudig gehandicapten kinderen opgevangen in Itgewonelt kinderdagverblijven voar geestelijk gehandicapte kinderen, dus exclusief de bezoekets van specifieke kinderdagverblijven. Uit een onderzoek van het Laboratorium voar Toegepaste Psychologie naar de verschillen tussen specifieke en niet~specifieke KDV's kwam naar voren, dat fesp. 87% en 78% problemen ervaart met het gebouw (Buyk, 1984). Men heeft vooral klachten over te kleine ruimten, te smalle gangen en een tekort aan slaapruimte, bergruimte, een prikkelarme ruimte en ruimte your deskundigen, terwijl in veel gevallen een zwembad met een wisselende vloer erg gemist wordt. Wanneer de kinderen ouder 'worden en allerlei hulpmiddelen zoals ralstoelen en rola's gaan gebruiken, wordt men met tekorten in de accommodatie geconfronteerd, die toen de de kinderen kleiner waren, geen of een veelgeringere rol speelden. Er wordt daarom gepleit om richtlijnen op dit gebied te ontwikkelen, zodat men bij het bauwen van kinderdagverblijven van meet af aan rekening kan houden met de opvang van meervoudig gehandicapte kinderen.

Vergelijken we de oppervlaktematen van de gedokumenteerde kinderdagverblijven met de m2-richtlijnen van de o'verheid (schema A), dan vallen verschillende zaken op. In totaal is voar 48 kinderen bruta 1113 ci2 toegestaan. Dit komt neer op 23,2 m2 per kind. In werkelijkheid is tussen de 23 en 30 m2 per kind beschikbaar, de Blauwe Vogel in Soest niet meegerekend. Dit kinderdagverblijf is specifiek ontworpen ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen endaarom extra ruim gedimensioneerd (38 m2 per kind). Overigens zijn de hier gedokumenteerde kinderdagverblijven in meerderheid v66r de heroverweging van 1983 gerealiseerd. De Halnaot in Leiden dateert van 19h4 en komt met 22,5 m2 per kind vtij dicht bij het aantal m2 dat brute is toegestaan. De verdeling van het beschikbaar oppervlak over de afzonderlijke ruimten wijkt hier en daar sterk af van de ruimtelijke indeling zoals de overheid zich aeze voorstelt. Weliswaar zijn de ineeste funkties uit overzicht A als zodanig wei terug te vinden en is voar sommige ruimten de spreiding niet zo heel erg groat (b.v. groepsruimteh: richtlijn = 45 m2, praktijk = tussen de 43 en 53 m2, exclusief De Blauwe Vogel),

42

Een KDV nader bekeken:

De BZauwe VogeZ te Soest

Sanitaire ruimte

VoorbeeZd van een aangepast toiZetje ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen

Groepsruimte

EetpZek in een van de groepsruimten. HuZpmiddeZen Voor meervoudig gehandicapten steZZen extra eisen aan de beschikbare ruimbe

OntmoetingshaZ annex motoriekruimte De toegepaste materia Zen {schoon metseZwerkJ en kZeursteZZing maken deze ruimte vrij donker

'43

- Voor de kamer van het hoofd en de personeelsruimte gaat de overheid uit van resp. 16 en 24 m2, terwijl de praktijk hoofdenkamers laat zien van 14 tot 21 m2, met de administratie meergerekend zelfs oplopend tot 35 m2; de personeels/vergaderruimte varieert van 16 tot 43 m2. Het totaal aan"hoofd- en personeelsruimte varieert van ruim 20 m2 tot bijna 60 m2, zelfs binnen zoln kleine steekproef van voorzieningen.

- Voor de fysiotherapeut rekent de overheid op een kamer van 30 m2.

Vrijwel altijd is deze ruimte veel kleiner, soms zelfs afwezig, en maakt de fysiotherapeut gebruik van de motoriekruimte.

maar bij andere ruimten zijn de verschillen aanzienlijk:

- De gemeenschappelijke speelkamer in de richtlijnen van 20 m2 komt in de praktijk vrijwel niet voor, tenzij men hier een snoezelruimte mee bedoelt.

- De richtlijn voor de keuken van 8 m2 wordt in de praktijk meestal ov~rschreden. De meeste keukens zijn tussen de 11 en 15 m2. Wil men af en toe een of meer kinderen bij de voedselbereiding betrekken, dan is deze extra ruimte ook zeker gewenst.

- De richtlijn voor het poedelbad (54 m2) wordt eveneens overschreden (oplopend tot meer dan 80 m2) en hetzelfde geldt de zand/waterruimte (richtlijn: 12 m2/praktijk: van vrijwel tot meer dan 40 m2)

vaak voor niets

- Ten aanzien van verschillende andere ruimten is de praktijk aanzienlijk bescheidener dan de richtlijnen doen veronderstellen: de gemeenschappelijke ontmoetingsruimte (richtlijn: 60 m2) en de zithoek voor bezoek (richtlijn: 20 m2) zijn veelal gekombineerd met de verkeersruimte en een aparte rustkamer (richtlijn: 18 m2) ontbreekt meestal. Dit laatste overigens tot ongenoegen van veel werkers, die een rustig plekje om enkele kinderen te rusten of te slapen te leggen node missen.

De grote spreiding in oppervlakten is deels terug te voeren op verschillende manieren van werken. Voorts spelen verschillen in beschikbare middelen een role Niettemin wijst de variatie er ook op, dat de idee~n over de gewenste c.q. noodzakelijke ruimte kennelijk nog niet zo erg zijn uitgekristalliseerd. Zorgvuldige evaluatie van het ruimtegebruik in de praktijk als basis voor bijgestelde richtlijnen en een toelichting bij marges naar boven of beneden is zeker gewenst. Slechts op basis van een zorgvuldige ruimtelijk-funktionele analyse is een verantwoorde dimens~onering van de afzonderlijke ruimten mogelijk!

44

4. DAGVERBLIJVEN VOOR OUDEREN

4.1. Doelstelling en organisatie

De Erkenningsnormen Dagverblijven voor Gehandicapten 1973 omschrijven een dagverblijf voor gehandicapten als:

"een inrichting, dienende tot sociale en pedagogische vorming van gehandicapten door middel van een aan de aard van de handicap en de leeftijd van de gehandicapte aangepaste methodische begeleiding over-· dag, alsmede tot voorlichting en hulpverlening aan het milieu van de gehandicapte".

In dagverblijven voor oudere geestelijk gehandicapten richt men zich op de categorie van ca. 15 jaar en ouder.

Ret doel van DVO's is "de bevordering en het behoud van de sociale redzaamheid van de oudere geestelijk gehandicapte, alsmede de bevordering van het verblijf en de integra tie van de gehandicapte in de samenleving" (Erkenningsnormen· 1973). Ten opzichte van kinderdagverblijven ligt het accent in' DVO's meer op 'behoud' dan op 'bevordering'. We hebberi hier immers met volwassen lllensen te maken. Om in aanmerking te komen voor dagopvang in een DVO dient een deelnemer of 'bezoeker' te beschikken over

- een redelijke mate van sociale redzaamheid (voldoende op de gemeenschap betrokken, duidelijk groepsbesef, niet storend zijn in een groep), een redelijke mate van zelfredzaamheid (in de vorm van een redelijke mobiliteit, zindelijkheid,zich eventueelmet enige hulp zelf kunnen wassenen kleden, zelf kunnen eten, blijk geven van enig taakbesef),

- voldoende motivatie,

- een zodanige gezondheid dat volstaan kan worden met normale huis-

artsen- of specialistenhulp.

Boven- en ondergrenzen z1Jn overigens niet scherp aan te geven en staan bovendien regelmatig ter diskussie (zie b.v.Werkgroep Meervoudig Gehandicapten, 1984).

Om haar doel te bereiken zijn in eendagverblijf verschillende groepsleid(st)ers, tweede groepsleid(st)ers en aktiviteitenleid(st)ers werkzaam (in het algemeen een leid(st)er op 4 deelnemers). De werkzaamheden worden gekoBrdineerd door een hoofdleid(st)er. Daarnaast is een team van deskundigen aan een dagverblijf ve rbonden , be s ta ande uit

- een pedagoog/pedagoge,

- een psycholoog/psychologe,

- een arts,

- een maatschappelijk werk(st)er.

45

46

Voorts kan het dagverblijf binnen zekere grenzen naar behoefte beschikken over de specifieke deskundigheid van een psychiater of andere medisch specialist, een fysiotherapeut(e), een logopedist(e) en spel-, arbeids-,bewegings- en/of muziektherapeuten. ·Tenslotte is personeel beschikbaar voor administratieve, huishoudelijke en technische diensten. De hoofdleid(st)er en groepsleiding is doorgaans full-time aan het dagverblijf verbonden, terwijl de overige .de skundd gen par t+t Ime beschikbaar zijn, afhankelijk van het aantal deelnemers en hun moge- 1ijkheden en wensen.

4.2 Statistische gegevens

Per 1 januari 1986 telde ans land 203 dagverblijven voor ouderen, met een erkende capaciteit van 8915 plaatsen. De werkelijke bezetting bedroeg op dat moment 9148 deelnemers, ofwel een bezettingsgraad van gemiddeld 45 deelnemers per DVO. In 1986 heeft een noodoperatie plaatsgevonden, waarbij 800 extra DVO plaatsen zijn toegewezen, boven het aantal van 200 dat in 1986 door de afwerking van het landelijk plan tot stand zou komen (het zgn. 100()-plaatsenplan). In 19H7 zal opnieuw onderzoek gedaan worden naar de op dat moment aanwezige behoefte aan DVO-plaatsen.

De minimum capaciteit voor een DVO bedraagt 32 gehandicapten (Erkenningsnormen 1973). Doordat een aantal DVO's a1 bestonden voor de Erkenningsnormen van kracht werden, 1aat de praktijk een grotere spreiding zien:. van zo'n 15 plaatsen tot meer dan 55 bezoekers. De meeste DVO's tellen enkele meervoudig gehandicapten onder hun bezoekers.

Uit eenonderzoek van het Ministerie van WVC onder tehuizen en dagverblijven voor geestelijk gehandicapten (1983) bleek dat van de bezoekers van DVO's

- de gemiddelde leeftijd bijna 33 jaar bedraagt,

- ca. 60% thuis woont en 39% in een gezinsvervangend tehuis,

- ruim 46% voorafgaand aan het DVO een school voor speciaal onderwijs

(meestal ZMLK) bezocht en ca 20% voorheen in een sociale werkplaats werkte, terwijl de overige bezoekers voordfgaand aan het DVO thuis verb1even (12%), in een inrichting (4,6%), in een kinderdagverblijf (1,7%) of in een ander dagverblijf voor ouderen.

Uit een in 1985 gehouden enquete van de FIAD (respons ca. 60%) bleek dat bijna 60% van aIle DVO's als zodanig is gebouwd. In geval van verbouwde panden was de oorspronkelijke bestemming meestal een school of eenwoonhuis en in een enkel geval een klooster, een bedrijfsruimte of een internaat.

4.3 Dagprogramma

Een dagverblijf voor ouderen is van maandag tot en met vrijdag geopend en verzorgt een dagprogramma voor tenminste zeven uur per dag. De aktiviteiten vinden doorgaans p1aats in leefgroepen - een vaste groep van ca. 8 personen, met een eigen groepsruimte - en aktiviteitengroepen, waartoe specifieke of multifunctioneel te gebruiken aktiviteiten

Een DVO nader bekeken:

De DoorsZag te Nieuhlegein

Groepsruimte

De geZede vorm~ het schuine pZafond~ de grote ramen en de indeZing in zithoek en hlerkpZek maken het geheeZ tot een aantirekke Ujke ruimte

Groepsruimte

Naast individueZe aktiviteiten vinden geregeZd groepsaktiviteiten pZaats

Attentie signaZering

De houten Zatjes op de hland maken het een van de bZinde deeZnemers gemakkeZijk zeZf zijn groepsruimte te vindRn (recht tegenover de signaZering)

47

48

Vervolg De Doorslag te Nieuwegein

Gemeenschappelijke ontmoetingsruimte In gebruik voor gemeenschappelijke pauzes~ feesten~ ouderavonden etc.

Ruimte voor handenarbeid

Wisselend in gebruik door alle groepen

Centrale keuken

De U-vormige opsteUing maakt het mogeUjk meerdeve mensen tege Ujk bij de voedselbereiding te betrekken

ruimten beschikbaar z1Jn. In sommige dagverblijven wordt bewust voor tamelijk homogeneleefgroepen gekozen, kwa niveau en leeftijd, in andere dagverblijven prefereert men meer heterogene groepen. Hetzelfde geldt voor de' aktiviteitengroepen, zij het dat praktische overwegingen de balans doorgaans naareen redelijke mate van homogeniteit doen doorslaan. In principe zou men alle aktiviteitenof in.leefgroepen of in aktiviteitengroepen kunneq organiseren, maar deze organisatievorm

komt in de praktijk voor zover bekend niet voor. . .

In de beginperiode van de dagverblijven '- toen veel bezoekers nog vanuit een thuissituatie afkomstig waren - bestond een groot deel van de aktiviteiten uit het aanlerenvan vaardigheden op het gebied van de zelfredzaamheid: netjes leren eten, zich helemaal leren aankleden, veters knopen etc., of op het gebied van de sociale redzaamheid: ~eren oversteken, telefoneren, met de busreizen etc. Wanneer eenmaal een bepaald niveau bereikt is, zijn de aktiviteiten er vooral op 'gericht dit in stand te houden. Ook wotdt veel aandacht besteed aan voldoende

. ,

variatie in het aktiviteiten aanbod,'om routine en sleur teo voorkomen. Kingma (1984) geeft het volgende over~icht:

- huishoudelijke aktiviteiten: stofzuigen, boodschappen doen, koken, strijken, eten klaarmaken, planten en dieren verzorgen, handvaardigheid: houtbewerking, werken met papier, gips, klei,

verven, figuurzagen, .

- handwerken: borduren, breien, haken, macram~,

- buitenwerk: tuinieren, dieren verzorgen, in de kas werken,

- meer bedrijfsmatige arbeid: produkten maken, inpakwerk, e.d.j vooral

nu minder geestelijk gehandicapten in Sociale Werkvoorzieningen terecht kunnen, neemt de behoefte aan arbeidsachtige aktiviteiten binnen DVO's sterk toe,

- bewegingsaktiviteiten: gymnastiek, sport en spe L;: judo, zwemmen, fietsen, wandelen,

- muzikale vorming: spelen met instrumenten, gekombineerd met beweging, zingen, muziek maken,

- algemeen vormende aktiviteiten: lezen, schrijven, tellen, vertellen, vekeersregels leren toepassen, met geld omgaan, klokkijken, taalontwikkeling, bezoeken van tentoonstellingen,'excursies,

- zelfverzorging: persoonlijke hygH!ne, pedicure, 'beautyshop',

- recreatie: gezelschapsspelletjes, muziek beluisteren,

- sociale vorming: ontvangen van bezoekers, meehelpen een open dag

voor de buurt te organiseren (integratie!).

De indruk bestaat dat de ideegn over kwantiteit en kwaliteit hiervan nog niet zijn uitgekristalliseerd en per dagverblijf sterk kunnen verschillen •. In 'het veld' wordt vaakgepleit voor ee~ evenwichtiger en vooral ook flexibeler aanbod van arbeids-, vormings- en recreatieve aktiviteiten. Kritische reflectie op en regelmatige evaluatie van aktiviteitenprogramma's blijft geboden.

Voor een verdere uitwerking van de aktiviteiten kan ondermeer verwezen worden naar het 'Sociaal-evenwichtsmodel voor het dagverblijf voor oudere geestel:Ljk gehandicapten', ontwikkeld door de WerkgroepFunctiemodel DVO (1981).

Een doorsnee dagindeling kan er als volgt uit. zien:

49

ca. 9.00 uur

.9.30 - 10.30

10.30 - 11.00 11 .00 - 12.00

12.00 - 13.00

13.00 - 15.00

15.00 15.30

ca. 16.00 uur

binnenkomen en·acclimatisatie in de leefgroep of collectief in een gemeenschappelijke ruimte. aktiviteit, bijvoorbeeldontwikkeling van de grove motoriek of muzikale vorming in een aktiviteitenruimte en/of individueel in de leefgroep

.koffiedrinken (meestal in de eigen leefgroep) aktiviteit, bijvoorbeeld creatieve handvaardigheid of vrije expressie

lunch en vrij bezig zijn (meestal in de eigen leefgroep), eventueel rusten/slapen

aktiviteiten, bijvoorbeeld huishoudelijk werk, boodschappen doen, tuinwerkzaamheden, wandelen, gezelschapsspelletjes, ontwikkelingsbezigheden

theedrinken (meestal in de eigen leefgroep) aktiviteit/opruimen

weggaan

Uiteraard geven deze tijden slechts een orde van grootte aan en kunnen aktiviteiten langer of korter duren. Zo gaat menbij mooi weer weI eens een hele dag naar het strand en's winters een paar uur schaatsen.

4.4. Acconuilodatierichtlijnen van de overheid

De Erkenningsnormen Dagverblijven voor Gehandicapten zich slechts summier uit over de eisen en wensen m.b.t. tie. De meeste eisen gelden zowel voor dagverbijven voor voor kinderdagverblijven, zodat hiervoor verwezen kan hfdst.3.4.

1973 spreken de accommodaouderen als worden naar

Ret dagverblijf voor oudere gehandicapten dient daarnaast te beschikken over een ruimte voor sport en spel (motoriekzaal) en een ruimte VQor handvaardigheid, creativiteit e.d. Tenslotte wordt gesteld dat het in de regel mogelijk moet zijn dat gehandicapten in een DVO elkaar in gezamenlijkheid kunnen ontmoeten.

In aansluiting op de officiele erkenningsnormen heeft het ministerie van WVC nadere richtlijnen ontwikkeld voor de bouw van dagverblijven en tehuizen. De meest recente m2-richtlijnen voor DVO's zijn opgenomen in overzicht B.

Een inhoudelijke uitwerking van de Erkenningsnormen in de vorm van toelichtend kommentaar is te vinden in het rapport van de Werkgroep Functiemodel DVO·uit 1981. In dit rapport worden een drietal kontaktniveaus onderscheiden:

a. Kontakten op het niveau van de gehele populatie

Dit kan zijn in de middagpauze, bij feestelijke gelegenheden of bepaalde programma's (filmvoorstelling e.d.). Ruimtelijk tracht men hier soms op in te spelen door de motoriekzaal en de centrale hal samente laten vallen. Dit geeft in de praktijk vaak problemen, gezien de heterogene bestemming van beide ruimten. De werkgroep adviseert om beide ruimten zodanig ten opzichte van elkaar te situeren, dat met een

50

Overzicht B:

Huisvestingsplan DVO voor 48 oudere geestelijk gehandicapten 1)

-------------------------------------------------------------------------

Aantal eenh.

- Entree met tochtsluis

- Centrale ontmoetingsruimte

- Stoelen berging

- Kamer hoofd

- Personeelsruimte

- Deskundige kamer

- Rustkamer

- Groepsruimten

- Bergingen groepsruimten

- Handvaardigheidsruimte

- Bergingen handvaardigheid

- Keuken

- Provisie

- \'lassen en strijken

- Linnenberging

- Motoriekzaal (indien niet

elders te verwezenlijken) - Kleedruimten

- Berging motoriek/fysio

- Garderobe met toilet staf

- Algemene berging

- Meter-, verdeel- en werkJ.<.asten,

lift, techno ruimte

- Niet inpandige fietsen-, con-

tainer en buitenberging, luifel - 8 Toiletten deelnemers

- Rolstoeltoilet

- Bad ruf.mt e

1 1 1 1 1

1 of2

6 6 1 A 2

1 1 1 1 1

2 1 1

max. m2/eenh.

9 80

16 24 18

48 4 40

24 6 10 2 100

20 15 18

m2 vloeroppervlak

netto

tarra

9

80

!l.m.

16 24 36

p.m.

288

24

40

9

24 6 10

2

100

40

15 18 20

p sm ,

~.m. p sm, ,p .• m., p.m.

Totaal netto

664 m2

Maximaal aanvaardbaar bruto vloeroppervlak = 10/6 x 664 1107 m2. Per groep meer of minder 10/6 x 48 = 80 m2.

Uitgaande van een bebouwinspercentage van 50% bedraagt de maximaal toelaatbare terreingrootte 2 x 1107 m2 ofwel ca. 2250 m2.

Indien twee bouwlagen worden toegepast wordt uitgegaan van een aanvaardbaar bebouwd oppervlak van 60% van lUO m2 ofwel ca. 675 m2. Het aanvaardbare terreinoppervlak wordt dan 2 x 675 = 1350 m2.

1) Uit: Brief van het hoofd van de Afdeling Sociale Revalidatie van

het Ministerie van WVC aan alle dagverbiijven en, tehuizen, dd , 13 oktober 1983.

51

gemakkelijke ingreep beide ruimten met elkaar verbunden kunnen worden, zodat ook grote gezelschappen kunnen worden ontvangen (bij ouderavonden, vergaderingen van ouderverenigingen e.d.)

De keuken zou men zo dienen te situeren, dat deze bij de grotere bijeenkomsten goed bruikbaar is voor de uitgifte van cunsumpties, aldus de werkgroep.

b. Het kontaktniveau van de kleine groep

Dit betreft de ruimten vour de leefgroepen en voor het doen van bepaalde aktiviteiten. De afmetingen en indeling hiervan hangen vooral af van de werkwijze: een systeem van louter leefgroepen, aileen activiteitengroepen of een mengvorm. In het eerste geval z1Jn grote, uitgebreid geoutilleerde leefgroepruimten met een aktiviteitengroepkarakter gewenst. Het tweede systeem maakt een aantal ruimten voor specifieke of uiteenlopende functies noodzakelijk. Bij de mengvormen krijgen de leefgroepruimten bij voorkeur een huiselijk karakter, terwijl voor de aktiviteiten die tot een eigen ruimte noodzaken (motoriek, ontwikkelingsaktiviteiten, grove handvaardigheid) afzonderlijke ruimten nodig zijn.

De. keuken dient volgens de werkgroep Functiemodel DVO naast haar functie als dienstruimte ook opgevat te worden als ruimte waar programma-onderdelen plaatsvinden die be trekking hebben op training in huishoudelijke aktiviteiten. Ditzelfde geldt voor de was- en strijkruimte. Al deze ruimten dienen over voldoende berging te beschikken.

52

c. Individuele kontakten

Dit individuele kontakt kan betrekking hebben op bezoekers onderling, op kontakten tussen bezoekers en leiding, tussen bezoekers en deskundigen etc.

De kontakten die bouwkundig konsekwenties hebben betreffen in hoofdzaak kontakten van functionele aard. In een DVO wordt in principe gewerkt binnen de leef- of aktiviteitengroep. Voor begeleiding- en behandelingsmomenten die individueel kontakt vergen zijn echter aparte ruimten nodig. Volgens de werkgroep dient de kamer van de fysiotherapeut voldoende groot te zijn om daar bewegingsoefeningen uit te laten voeren (globaal 5 bij 7 meter, in afwijking van schema B!) en verdient het aanbeveling deze ruimte te situeren in de buu~t van de motoriekzaal en de daarbij behorende stoelenberging. Voor de overige deskundigen acht men twee kamers voldoende.

De hoofdleid(st)er zal eveneens over eeneigen kamer dienen te beschikken, waar deelnemeers, ouders, medewerkers etc. ontvangen kunnen worden. Bij voorkeur dient een afzonderlijke ruimte voor ontvangst van bezoekers beschikbaar te zijn, aldus de werkgroep Functiemodel DVO.

Naast de functionele ruimten dient het DVO nog te beschikken over een aantal dienstruimten. Het archief dient bij voorkeur in de kamer voor de administratie te worden ondergebracht, welke zo mogelijk naast de kamer van de hoofdleid(st)er wordt gesitueerd. Het personeel dient over een eigen ruimte te kunnen beschikken, liefst van een zodanige omvang dat er ook teamvergaderingen en bestuursvergaderingen kunnen plaatsvinden. Toiletten dienen gesitueerd te worden in de buurt van de leefruimten en kleedruimten en bij voorkeur niet ondergebracht te

worden binnen de leefgroep. In een DVO wordt er immers van uitgegaan dat de deelnemers voldoende zelfstandigheid hebben of wordt bijgebracht om zonder toezicht van het toilet gebruik te kunnen maken.

Tenslotte wijst de werkgroep Functiemodel DVO op de mogelijkheid bepaalde ruimten (met name de motoriekzaalmet de bijbehorende kleedkamers) 's avonds beschikbaar te stellen aan derden. Het verdient dan weI aanbeveling deze ruimten zo binnen het gebouw te situeren, dat zij gemakkelijk afgesloten kunnen worden vande rest van· het gebouw. Overigens hangt een en ander uiteraard samen met de beschikbaarheid van voorzieningen in de buurt.

4.5 VergeIijkende plattegrond-analyse

De aanbevelingen van de werkgroep .Functiemodel DVO en de ministeriele richtlijnen zijn in de plattegronden duidelijk terug tevinden. Vaak is sprake van een centrale hal en/of ont.moet Lng s rudmt.e , gekoppeldaan de keuken die tevens als "bar" te gebruiken is. Voorbeelden hiervan zijn Schiedam, St. Pancras en Tilburg. In Appingedam, Goes en Utrecht is de keuken weI direkt naast de ontmoetingsruimte gesitueerd en via een binnendeur hieraan gekoppeld, maar door de vormgeving is hier meer sprake van een traditionele 'gesloten' keuken. Hoogeveen neemt een middenpositie in. Weliswaar is hier eveneenssprake van een gesloten keuken, maar door de lokatie en de visuele .verbinding (glaswand) tussen keuken en ontmoetingsruimte zijn beide ruimten sterk bij elkaar betrcikken.

Ontmoetingsruimte en motoriekruimte zijn inderdaad steeds afzonderlijke ruimten. Doorgaans worden zij dicht bij elkaar gesitueerd en vaak intern met elkaar verbonden, zoals in Goes en Schiedam (via een tussendeur) of Tilburg (via een vouwwand). In andere dagverlijven daarentegen zijn beide ruimten volledig van elkaar losgekoppeld. Dit is bijvoorbeeid het geval in Hoogeveen, St. Pancras en Utrecht.

Wat de struktuur van het verkeersgebied betr~ft is veelal sprake van een kombinatie van een centrale ·hal annex ontmoetingsruimte met een aan twee zijden toegankelijk gangenstelsel. Dit geldt ondermeer voor Veenendaal, Utrecht, Schiedam en St. Pancras. In Goes daarentegen is de gang vrijwel uitsluitendais circulatieruimte in gebruik.

Verschillen in ruimtelijke integratie versus differentia tie zijn ondermeer te vinden in de personeelsruimten. Vaak is sprake van een apart kantoor voor het hoofd, gescheiden van de vergaderruimte of personeelsruimte, zoais in Appingedam en Hoogeveen.In andere gevallen is sprake van twee ruimten gescheiden door een vouwwand, zodat de koppeling of scheiding te reguleren is, b .v , in Goes. In Utrecht is bovendien een aparte, afgescheiden wachtruimte in het gebouw opgeno'men, terwijl in St. Pancras behalve een kantoorruimte tevens een aparte administratieruimte beschikbaar is. In de bezoekersruimten do en zich eveneens (kleine) verschillen voor. Meestal is sprake van grote, ongedeelde groepsruimten. In sommige gevallen, (b.v. Goes) is een duidelijke geleding toegepast. Ook de ontmoetingsruimte·is in een enkel geval in meerdere gedeelten opgesplitst. Dit is b.v. tezien in Hoogeveen.

53

54

Ten aanzien van de variant spreiding of concentratie van overeenkomstige funkties of aktiviteiten blijkt ook in de meeste DVO's van een zekere zonering in groeps- en aktiviteitenruimten versus personeelsen deskundigenruimten sprake te zijn. Ret onderscheid is hier echter minder sterk dan in de kinderdagverblijven. In Schiedam liggen de stafruimten zelfs over het gehele gebouw verspreid. Sanitaire ruimten zijn doorgaans niet meer zo sterk gekoppeld aan de groepsruimten, als bij de kinderdagverblijven. In Goes en Roogeveeri beschikt iedere groep nog wei over eigen sanitair, maar in de andere gevallen is het sanitair in gemeenschappelijk gebruik. Vaak liggen de sanitaire ruimten verspreid over het gebouw (Schiedam, St. Pancras), in een enkel geval bij elkaar in een blok (Utrecht). Wat bergingen betreft zijn in de plattegronden drie varianten terug te vinden: een centrale berging, een eigen bergruimte of werkkast per groep of een kombinatie hiervan.

Vergelijking van de oppervlaktematen uit de plattegronden met de m2- richtlijnen van de overheid (schema B) geeft de volgende verschillen te zien. Sinds de heroverweging van 1983 is voor 48 volwassen deelnemers bruto 1107 m2 toegestaan, of wei 23,1 m2 per deelnemer. De hier gedokumenteerde DVO's vari~ren van 23,6 m2 tot ruim 29 m2 per deelnemer (de G.J.V.W. ruimten in Tilburg uiteraard niet meegerekend). Ret recent gebouwde Woutershof in Schiedam (bouwjaar 19b5) zit met 24,1 m2 nog het dichtstbij de richtlijn. De Doorslag in Nieuwegein was aanvankelijk ontworpen voor 48 deelnemers, maar wordt thans gebruikt door 60 deelnemers. Daarmee is het bruto beschikbaar vloeroppervlak per deelnemer teruggelopen van ruim 28 m2 tot 22,6 m2.

De verdeling van het beschikbaar vloeroppervlak over de afzonderlijke ruimten geeft eveneens verschillen te zien ten opzichte van de oppervlakten waarvan de overheid is uitgegaan om tot een richtlijn voor het bruto vloeroppervlak te kunnen komen. Om enkele voorbeelden te noemen:

- De groepsruimten (richtlijn: 48 m2 + 4 m2 berging) vari~ren in de praktijk meestal tussen de 43 en 53 m2, exclusief berging, met een enkele uitschieter naar boven of beneden. De handvaardigheidsruimte (richtlijn: 1 ~ 2 x 40 m2 = 40 m2) wordt in de praktijk zeer verschillend ingevuld: soms is ~~n ruimte beschikbaar (varierend van 37 m2 tot 57 m2), in andere gevallen is onderscheid gemaakt in 'schoon' en 'vuil' (varierend van 2 x 40 m2 tot 2 x 50 m2). Andere aktiviteitenruimten worden in de richtlijnen niet onderscheiden, terwijl de praktijkvaak verschillende ruimten iaat zien, b.v. een muziekkamer of een 'werkkamer' voor arbeidmatige aktiviteiten. DVO De Wendakker neemt in het geheel een bijzondere positie in: de groepsruimten vari~ren hier van nog geen 30 m2 tot bijna 60 m2, als gevolg van een bewuste keuze voor verschillende groepsgrootten (tusben de 4 en 12 deelnemers). Voorts komen hier een aantal aktiviteitenruimtenvoor - wolverwerking, pottenbakkerij, doka - die men elders zelden zal aantreffen.

- De richtlijnen voor de ontmoetingsruimte (80 m2), motoriekruimte (100m2), kleedruimte (2 x 20 m2) en berging motoriek/fysio (15 m2) komen bij elkaar op 235 m2, uitgaandevan 48 deelnemers. In de praktijk varieert de ontmoetingsruimte van ca. 65 m2 tot ca. 125 m2, zonder dat dit op het verschil in aantal deelnemers is terug te voeren. De motoriekruimte varieert van 43 m2 (bij 35 deelnemers) tot

Een DVO nader bekeken:

De Rank .;~f!;J]qes

·o,,(t> ''''\::,'''1 _-"\. J

Gemeenschappelijke ontmoetingsruimte In gebruiktijdens pauzes~ als (schone) creativiteitsruimte~ voor ouderavonden etc.

Gang bij motoriekruimte

Illustratie van het tekort aan bergruimte. Noodgedwongen zijn gymnastiekmatten en stoelen op de gang neergezet

Centrale keuken

De vrij in de ruimte opgestelde keuken maakt de aanrecht en het kooktoestel van verschillende kanten gemakkelijk bereikbaar

55

Vervolg DVO De Rank te Goes

Links: Groepsruimte.Overgang van werkplek naar zitplek~o.a. zichtbaar aan het verschil in vloerbedekking.

Rechts: Garderobe.Deze is gesitueerd in het overgangsgebied tussen verkeersruimte (gang) en verblijfsruimte (groepsruimte) en werkt tevens als geluidsluis.

DVO De Doorslag te Nieuwegein

Links: Kamer fysiotherapeut.De deur naar de wasruimte Van de motoriekzaal is

hier vanwege de geluidoverlast later dichtgemaakt. .

Rechts: Wasmachineruimte.De verhoogde opstelling van de wasmach~ne voorkomt veel lichamelijk ongemak.

113 1'.12 (bij 48 deelne1'.1ers). Dit laatste geval betreft Hoogeveeu, waar de ont1'.1oetingsrui1'.1te vrij bescheiden van o1'.1vang is en de motoriekruimte extra ruim gedi1'.1ensioneerd, teneinde hier ouk groepssa1'.1enko1'.1sten en b.v. ouderavonden te kunnen organiseren. DVO Jan Willem in St. Pancras komt voor wat betreft de aktiviteiten 'ontmoeting' en 'motoriek' nog het dichtst bij fte richtlijnen (totaal 245 ~2 bij 48 deelne1'.1ers).

- De ka1'.1er voor het hoofd (richtlijn: 16 1'.12) varieert van 14 m2 tot 24 ra2, met de administ ratie ru lrnt.e meegerekend zelfs oplopend tot 44 m2, terwijl de personeels/vergaderruimte (richtlijn: 24 m2) varieert van ruim 20 m2 tot 44 m2, de gekombineerde personeelsruimte voor KDV en DVO De Schelp niet meegerekend. In een enkel geval is de hoofdenkamer gekombineerd met de vergaderruimte, zoals in Nieuwegein, waar beiden tezamen inclusief archiefruimte op 33 m2 uitkomen.

- In de richtlijnen wordt uitgegaan van 1 a 2 deskundigenruimten van 18 m2, totaal 36 m2. In de praktijk zijn inderdaad veelal twee deskundigenruimten beschikbaar, soms~~n, soms drie, varigrend in grootte van 12 m2 tot 23 m2, in een enkel geval oplopend tot 28 m2 of zelfs 34 m2. Het totaal'varieert van 14 m2 tot zo'n 65 m2.

- De keuken (richtlijn: 24 m2 + 6 m2 provisie) varieert van 24 m2 + 7 m2 provisieruimte tot bijna 50 m2 inclusief provisieruimte. De grotere keukens zijn vaak tevens in gebruik als instruktiekeuken en funktioneren dus in feite als aktiviteitenruimte.

Evenals bij kinderdagverblijven lijkt ook bij DVO's de grote variatie in oppervlaktematen niet geheel te verklaren vanuit een verschillende wijze van werken. Aanvullend onderzoek naar de gewenste/noodzakelijke ruimte, gekoppeld aan verschillen in organisatorische uitgangspunten en doelstellingen en wijze van werken zou ook hier tot beter onderbouwde richtlijnen kunnen leiden.

57

Nieuwegein,. DVO De Doors lag Ruimte voor muziek en bewegingstherapie

Schiedam~ DVO Woutershof Voorbeeld van een 'deskundigenruimte ': de kame» voor de fys.iotherapeut

Sch1:edam~ DVO Woutershof

Zicht op de zithoek met bankstel en vaste vloerbedekking. In het 'ioerkqedee l.t e r is line Leum toege-

past

58

5. GEZINSVERVANGENDE TEHUIZEN

5.1 Doelstelling en organisatie

Krachtens het Besluit Erkenningsnormen Gezinsvervangende Tehuizen voor gehandicapten 1982 stelt het gezinsvervangend tehuis zich ten doel

"door, in principe duurzame, huisvesting, verzorging en agogische begeleidingvan gehandicapten de zelfstandigheid en de sociale redzaamheid van de gehandicapten te bevorderen en te behouden en de gehandicapten te betrekken bij het dagelijks leven in stad of dorp."

Het gezinsvervangend tehuis heeft.voorts tot doel de zorg voor de begeleiding van en de voorlichting aan het milieu van de gehandicapte. Het gezinsvervangend tehuis voor geestelijk gehandicapten staat open voor elke persoon met een lichte, matige of ernstige geeste,lijke handicap, mits deze persoon:

- in redelijke mate op de gemeenschap betrokken is, een duidelijk groepsbesef heeft en niet storendwerkt in een groep,

- over een redelijke mate van sociale redzaamheid beschikt (kwa mobiliteit, zindelijkheid, iich eventueel met enige hulpzelf kunnen wassenen kleden, zonder hulp kunneneten, enig begrip hebben van geld als ruilmiddel, met enige begeleiding vormkunnen geven aan de beschikbare vrije tijd),.

- aangewezen is op een beschutte·woonsfeer in groepsverband,

- over een zodanige gezondheid beschikt dat volstaan kan worden met

normale huisartsen of specialistenhulp,

- in principe in staat is om productieve arbeid te verrichtenin het vrije bedrijf of in het kader van de sociale werkvoorziening, eell school voor buitengewoon onderwijs te bezoeken of deel te neme n aan het programma van een dagverblijf.

De meeste GVT's richtenzich op personen van ca. 18 jaar en ouder. Daarnaast zijn enkele GVT's voor geestelijk gehandicapte kinderen opgericht. De minimum plaatsingscapaciteit bedraagt 15 personen, de maximum capaciteit bedraagt 30 gehandicapten; exclusief eventuele dependances (maximaal twee). Dependances zijn vaak k Le Lne re organisatorische eenheden voor de opvang van lichter geestelijk gehandicapten met een relatief hoog niveau van sociale redzaamheid en eengrotere mate van zelfstandigheid.

Aan een gezinsvervangend tehuis, inclusief eventuele dependances, zijn in ieder geval verbonden: ·een hoofd, een plaatsvervangend hoofd en vijf leid(st)ers, alsmede:

- een ortho- (ped)agoog en/of psycholoog,

- een maatschappelijk werk(st)er,

- een arts,

- personeel om te voorzien in de adm tnf s t re tt eve , huishoudelijke en

technische diensten.

59

60

Voor een uitvoerige uitwerking van de dagelijkse'praktijk respectievelijk de theoretische achtergronden van Gezinsvervangende Tehuizen kan verwezen worden naar het rapport van de werkgroep Functiemodel Gezinsvervangende Tehuizen voor geestelijk gehandicapten (19b3).

5.2 Statische gegevens

Terwijl men aanvankelijk uitging van een behoefte van 20 tot 35 plaatsen per 100.000 inwoners, bleek deze al snel veel hoger te zijn en thans wordt een aantal van 70 plaatsen per 100.000 inwoners als minimum beschouwd. Ret aantal tehui~en is inmiddels gestegen tot boven de 500 (afb. 4). Geschat wordt dat het verzadigingspunt op zijn vroegst bij 600 A 650 GVT's zal liggen. De wachtlijsten tellen op dit moment bij elkaar zo'n 2200 namen!. Per 1 januari 19H6 bedroeg de erkende capaciteit 12.001 plaatsen. De werkelijke bezetting was op dat moment 11.660 bewoners,- ofwel een bezettingsgraad van 23 personen. De tehuizenzijn overigens niet gelijk verspreid over geheel Nederland. Vooral Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant zijn oververtegenwoordigd.

Afb. 4. Ontwikkeling van het aantal GVT's tussen 1970 en 19B5.

Aan het Onderzoek Tehuizen en Dagverblijven Geestelijk Gehandicapten 1983 (Ministerie van WVG, 1984) kunnen de volgende cijfersworden ontleend:

- de gemiddelde leeftijd van de bewoners bedroegop dat moment 39,] jaar, 3.5% bleek ouder dan 65 ja~r,

- ca. 65% bleek voorheen thuis te wonen, 15% was afkomstig uit een anderGVT, 13% verbleef voorheen in een inrichting en 7% was afkomstig uit een andere voorziening,

- wat . dagbesteding betreft bleek bijria 60% een dienstbetrekking 'te hebben ingevolge de wet sociale werkvoorziening, ruim 30% bezoekt overdag een dagverblijf voor ouderen, bijna 7% behoort tot de categorie "thuiszitters" (gemiddeld 1,2 personen per GVT) en 3.5% bleek werkzaam in het vrije bedrijf,

- de instrooin Over 1983 bedroeg 1467 personen, dit is bijna 16% van de gehele populatie, terwijlde uitstroom 501 personen betrof, of weI ruim 5%; van deze bewoners vertrokken er 116 naar een cinder GVT, 50 mensen werden opgenomen in een inrichting, 27 bewoners vertrokken' naar een andere voorzieningen, 52'naar een begeleide kamerbewoning; 50 bewoners overleden in 1983.

Ongeveer een kwart van de gebouwen waarin gezinsvervangende tehuizen zijn gehuisvest dateert van voor de oorlog. De meerderheid (ca. 2/3) is na 1970 gebouwd. Ruim de helft is als zodanig gebouwd, de overige huizen zijn overwegend te vinden in verbouwde woningen, in een .enkel geval in een verbouwd klooster of een verbouwde bedrijfsruimte.

5.3 Dagindeling

Voor de meeste GVT's is de dagindeling in grote lijnen hetzelfde. Ret volgende voorbeeld is ontleend aan het rapport van de Werkgroep Functiemodel GVT (Ministerie van wve, 1983) en betreft een willekeurige doordeweekse dag in een GVT, dat '~n 1980 is gestart voor 25 bewoners in de leeftijd van 18 tot 47 jaar.

6.30 ·uur. Opstaan; iedereen heeft een wekker en staat zelf OPe Enkele bewoners moeten soms extra geroepen worden. Zijn er na enige tijd nog bewoners die moeite hebben om bijtijds op te staan, dan wekt men hen nog een keer (licht aan, dekens weg) en laat ze daarna desnoods te laat op de werkplaats of het dagverblijf komen. Retwassen, bepalen welke kleding men zal dragen en aankleden gebeurt zelfstandig. Ook hier heeft een aantal bewoners wat extra hulp nodig. Nadat men de eigen kamer redelijk opgeruimd heeft achtergelaten gaat men naar de huiskamer.

+ 7.00 uur. Rond dit tijdstip kunnen de bewoners eten. Men hoeft niet gezamenlijk te eten, iedervolgt zijn eigen tempo. Bewoners die iets anders dan brood en thee willen, bij voorbeeld pap of warme melk maken dit zelf in de keuken klaar. Degenendie naar het werk gaan inaken ook zelf het brood voor de lunch klaar. De meeste bewoners die medicijnen gebruiken, krijgen'deze uitgedeeld. Men is bezig ook hierin debewoners meer ze Lf s t and Lg ' te laten worden. De ont bd jt t afe Ls zijn de

61

8.30 uur. De bus ve rt rekt voor degenen die naar het gaan. Hier is niemand die te voet of net de fiets gaat afstand, te drukke wegen).

dagverblijf (te gro~e

avond van te voren gedekt door de bewoner die corvee heeft.

7.30 uur. De bus vertrekt voor degeoen die naar het werk gaan. Niet iedereen maakt van de bus gebruik; er zijn bewoners die lopend of met de fiets naar het werk gaan.

+ 16.30 uur. Vanaf dit tijdstip komen de meeste bewoners thuis. De mogelijkheid bestaat koffie te drinken in de huiskamer (door de groepsleiding verzorgd); dit is niet verplicht. Voorhet eten gaan de meeste bewoners naar hun kamer om deze op te ruimen, zich wat op te frissen en zich eventueel om te kleden. Maandag, woensdag en vrijdag zijn de dagen dat men in ieder geval voorof na het eten moet douchen; een aantal bewoners gaat iedere dag onder de douche. Enkelen hebben een aansporing of hulp nodig bij het douchen.

17.45 uur. Avondeten. Dit is in tegenstelling tot het ontbijt wel een gezamenlijk gebeuren. Volgens de indeling op de corveelijst zijn er bewoners die de tafels dekken en weer anderen die afwassen. De eigen voorkeur van de bewoner speelt hierbij een belangrijke role Aan iedere tafel is een bewoner verantwoordelijk voor het opdienen van de schalen en het weghalen van gebruikt servies. Alleen het vlees wordt door de leiding rondged~eld. Dit gebeurt uit veiligheidsoverwegingen, omdat de vleesschalen erg heet zijn. Op verzoek van de bewoners zelf wordt de maaltijd met een gebed begonnen; een van de bewoners begint waarna de anderen hardop meebidden. Het opscheppen doet iedereen zelf; een aantal bewoners heeft extra b~geleiding nodig wat betreft tafelmanieren en hoeveelheden.

+ 18.30 uur. De maaltijd wordt beeidigd. "Corveediensten en eventueel nog douchen.

+19.30 uur. Door bewoner(s) of groepsleiding wordt voor de koffie gezorgd.

+ 20.00 uur. Als men zin heeft kanmenkoffie komen drinken in de huiskamer. Het is ook mogelijk op de eigen kamer koffie te zetten en andere bewoners en/of groepsleiding op de koffie uit te nodigen. De verdere avondvulling is erg wisselend: tv-kijken, muziek luisteren, op bezoek gaan of bezoek ontvangen, clubs, sport, wandelen, bioscoopbezoek en dergelijke. Er wordt door de groepsleiding geen vaste avondvulling aangeboden~ Wel probeert men bewoners die moeite hebben zich 's avonds bezig te houden extra op te vangen en te stimuleren door b.v. samen iets te gaan doen ofaan te moedigen zich bij andere bewoners aan te sluiten. De bewoners hebben zelf.gevraagd om een vaste hobby-avond in de week; degroepsleiding gaat op een dergelijk verzoek in. Zo is er ook eenvaste sportavond per week waarop alle bewoners naar een zelf-gehuurde sportzaal gaan.

22.00 uur. Vanaf deze tijd moet het op de gangen bij de slaapkamers rustig zijn. Het is niet zo dat het bezoek nu weg moet, dat iedereen

62

~huis moet zijn en dat van naar bed gaan wordt hierbij wat hulp nodig. geholpen worden bij het graag ingestopt worden. Rond 22.30 uur liggen de meeste bewoners in bed. Er zijn geen bewoners die's nachts extra hulp of aandacht nodig hebben, tenzij in geval van ziekte. Er is dan ook geen alarmsysteem in het huis aangebracht. In bijzondere gevallen maakt men gebruik van een huistelefoon. De achterliggende gedachte is hierbij ook dat de bewoners onderling elkaar helpen als er 's nachts iets aan de hand is. De groepsleiding kan te allen tijde gewekt worden als dit nodig is.

iedereen tegelijk naar bed gaat. Het tijdstip door de meesten zelf bepaald, enkelen hebben De meesten gaan zelf naar bed, enkelen moeten uitkleden en tanden poetsen. Sommigen willen

In het weekeinde ligt de nadruk op vormende en creatieve aspecten in het kader van al dan niet georganiseerde vrijetijdsbesteding. De activiteiten vinden overdag en s'avonds plaats en worden verspreid over het gehele weekeinde. Er bestaat een soepeler dagritme, vooral ten aanzien van de tijd van opstaan en naar bed gaan. De nadruk ligt op de vrije tijd die zoveel mogelijk naareigen inzicht kan worden besteed. Ook is er ruimte voor het bezoeken en ontvangen van ouders, vrienden en familieleden.

De mogelijkheid bestaat dat er in het weekeinde minder bewoners aanwezig ZlJn, waardoor ergelegenheid is met een kleiner groepje bewoners bepaalde activiteiten te ondernemen.

5.4 Acconmodatierichtlijnen van de overheid

Volgens de Erkenningsnormen Gezinsvervangende Tehuizen dient in elk GVT voor iedere gehandicapte een eigen kamer beschikbaar te zijn. Hierbij wordt gedacht aan een eigen slaapkamer, terwijl voor de gehandicapte. die aan meer zelfstandig functioneren toekomt de gedachte uitgaat naar een zitslaapkamer. Daarnaast moet een GVT beschikken over voldoende ruimte voor

- gemeenschappelijk verblijf en het gebruik van maaltijden,

- het beoefen~n van hobby's,

- besprekingen van het hoofd van het gezinsvervangend tehuis en van

het personeel,

- ontvangst van bezoekers,

- personeelsleden die nachtdienst doen,

- administratie,

- het bereiden van maaltijden,

- huishoudelijke aktiviteiten,

- voldoende sanitaire voorzieningen,

- voldoende bergruimte,

- een af te sluiten archief.

Uiteraard moet een GVT bovendien voldoen aande algemeen geldende wettelijke regelingen en voorschriften, onder meer ten aanzien van brandveiligheid en arbeidsomstandigheden. Ook dient een GVT bewoonbaar te zijn voor de in zijn bewegingen beperkte mens.

Ten aanzien van de situering wordt in de Erkenningsnormen uitgegaan van de ligging in een woonwijk of in de onmiddelijke nabijheid daarvan en voorts in ruimtelijk opzicht gescheiden van andere voorzieningen

63

voor gehandicapten.

Een verdere uitwerking van de Erkenningsnormen in bouwtechnisch en financieel opzicht is te vinden in de door het ministerie gepubliceer-

Een GVT nader bekeken: De Branding in Utrecht

Eethoek in een van de huiskamers. De kastenUJand vormt tevens een visuele afscheiding t.o.v. de circulatieruimte

Zit/slaapkamer met zicht op de UJasbak

64

de 'Richtlijnen voor de totstandkoming van gezinsvervangende tehuizen', het zgn. oranje boekje. Tevens zijn hierin de procedures opgeno....; men die men moet volgen bij het aanvragenvan een Rijksgarantie. Deze richtlijnen~ die overigens geen bepaalde wettelijke status hebben, zijn bedoeld als handleiding voor enals serviceverlening aan de instellingen. Zij worden telkens aangepast aan nieuwe ontwikkelingen in het veld, alsmede aan het bedrag van de investeringskosten per gehandicapte. .

In deze richtlijnen is bijvoorbeeld uitgewerkt dat voor ieder nieuw te bouwen tehuis (op de begane grond) rekening moet worden gehouden met een of meer kame r s ten behoeve van meervoudig gahandf.capt.en , EEm ander aspect in de richtlijnen is demaatvoerin~ voor de verschillende ruimten. Er is van afgezien om deze in de Erkenningsnormen op te nemen, aangezien daarvan een te fixerende werking zou.uitgaan. In 1983 heeft een heroverweging plaatsgevonden, waarbij ook dem2-richtlijhen voor GVT's zijn bijgesteld (Overzicht C). Behalve voor de planningsprocedure wordt het Oranje Boekje tegenwoordig niet veel meer gebruikt. In plaats daarvan wardt veelal het Functiemodel Gezinsvervang-

end Tehuis gehanteerd. '

Overzicht c:

Huisvestingsplan GVT voor 24 geestelijk gehandicapten

------------~-~-------------------~---~----------------------------------

Aanta! max , . eenh. m2/ eenh.

m2. vloeroppervlak

rietto tarra

- Zitslaapkamer 22 11 242
- Idem rolstoelers 2 15 30
- Wonen 24 bew. + 2 personen 26 4 104
- Hobby 24 1,5 36
- Multifunctionele ruimte 1 20 2lJ
,- Algemeen woongebied 160
- Kamer hoofd' 1 24 24
- Keuken inclusief provisie var. 25 25
- Wassen en strijken 1 12 12
- Centr~le ofverspreide 1 8 8
linnenberging 10 10
- Logeer- ziekenkamer 1 10 10
- Slaapwacht 1 10 10
-. Rolstoeltoilet p.m.
- Toilet een per 6 bewoners min.l,4 m2
- Badgelegenheid per 6 bewoners p.m.
- Herk-, verdeel- en meterkasten, -' p.m.
techno ruimte, lift
- Niet inpandige fietsen-, con- p sm ,
tainer en buitenberging
- Algemene berging 24 1,75 42
Totaal netto 513m2 Maximaal aanvaardoaar brute vloeroppervlak = 10/6 x 513 = 86U m2. Per bewonermeer of.minder 10/6 x (4 + 1,5 + 11) = 28 m2.

Idem per rolstoeler 10/6 x (4+ 1,5 + 15) = 34 m2.

Uitgaande van een opzet in twee bouwlagen en een bebouwd oppervlak van ca. 60% van 860 m2 = ca. 525 m2 bedraagt de maximaal toelaatbare terreingrootte 2 x 525 =1050 m2.

1) lilt: Brief van het hoofd van de Afdeling Sociale Revalidatie van het Ministerie van WVC aan alle dagverblijven Em tehuizen,dd. 13 oktober 1983.

65

Bij huisvesting in bestaande panden kan niet altijd strikt aan de Erkenningsnormen worden voldaan. In onderling overleg tussen de opdrachtgevende Stichting en het Ministerie van WVC i.c. de Rijksgebouwendienst wordt van geval tot geval bekeken wat wel en niet acceptabel is.

In het huidige overheidsbeleid wordter steeds meer toe overgegaan GVT's onde r te brengen in aangepaste ee nge a Lnswonf.ngen, Belangrijkste aanleiding hiertoe is de noodzaak tot bezuinigingen. De kosten voor een 'onder architectuur gebouwd' GVT komen doorgaans op grofweg een ton per plaats, ofwel 2,4 miljoen voor een GVT van 24 bewoners. De investeringskosten voor een rijtje van 6 eengezinswoningen komen daarentegen, inclusief aanpassingen en inrichting op 1 miljoen, een besparing van ruim 50%! Bovendien kunnen de woningen bij een terugloop van het aantal aanmeldingen 'terugverbouwd' worden tot eengezinswoning (meestal een eis van de woningbouwVereniging) en aan anderen worden verhuurd.

paarnaast zijn er een aantal inhoude1ijke voorde1en. Wonen in 'gewone' woningen temidden van andere bewoners past goed binnenhet normalisatieprincipe en bevordert de kontaktmoge1ijkheden tussen geestelijk gehandicapten en niet-gehandicapten. Een praktisch voordee1 is de sp1itsing 'tussen gebouwbeheer en zorgver1ening. Doordat gebruik gemaakt kan worden van de deskundigheid van de woningbouwvereniging wat

,betreft onderhoud en beheer, kan de Stichting al haar energie wijden aan debegeleiding van de bewoners.

Toch zijn er ook een aantal nadelen. De maatvoering van eengezinswoningen is niet afgestemd op een GVT. Vaak zijn de kamers erg ongelijk van grootte (b.v. ouderslaapkamer versus kinderslaapkamers). Hoewe1 dit de mogelijkheidbiedt rekening te houden met verschillen in woonwensen, mede in re1atie tot het niveau van zelfstandigheid en de behoefte aanprivacy, kan dit gemakke1ijk tot 'status' verschi11en en jaloezie aanleiding geven. Een ander probleem betreft de vaak slechte toegankelijkheid voor minder va1ide bewoners, terwijl rolstoel-gebruikers'in de massawoningbouw meesta1 voor onoverkomelijk obstake1skomen te staan. In de derde p1aats kunnen zich organisatorische prob1emen voordoen. Wanneer a1leen de tussenmuren worden doorgebroken, ontstaan a1 gauw kleine groepjes. die met de huidige personeelsbezetting niet goed te 'bestaffen' zijn (vee1 loop1ijnen 'buitenom' en onvo1aoende overzicht). Gevolg is dat sownige groepjes het vrijwel zonder begeleiding moeten doen waardoor alleen mensen van een redelijk hoog niveau opgenomen kunnen worden. Een vierde prob1eem, dat hiermee samenhangt, is de geringere keuzemogelijkheid tot kontakt. Vaak is de bewoner op de eigen subgroep aangewezen,wat niet door iedereen als plezierig wordt ervaren. Wellicht dat een en ander na een gewenningsperiode minder a1s prob1eem ervaren wordt.

Tegenwoordig wordt het principe vaak omgekeerd en worden eengezinswoningen niet zozeer achteraf aangepast tot GVT, maar tracht men hiermee reeds in de ontwerpfase rekening te houden. Dit vereist uiteraard we1 dat de betrokken Stichting a1 in een vroeg stadium van het bouwproces betrokken wordt bij de plan-ontwikke1ing en overleg pleegt met de opdrachtgevende woningbouwvereniging dan wel ze1f a1s opdrachtgever optreedt.

66

Een GVT nader bekeken:

De Batau te Nieu~egein

Woonkamer

In gebruik door al.Le beioonere, Zicht op de zithoek en ~erkpZek (de omsZagfoto van dit rapport geeft eenbeeZd van de andere zithoek)

Eetkamer

Eten met 24 beiaoneve tegeUjk +

de Zeiding geeft veeZ drukte. Er

is aZ eens ove~ogen de ·ruimte in meerdere pZekken te differentieren~ maar dit is (nog) niet tot uitvoering gekomen

Be~onerskamer

Ondanks het beperkte oppervZak zien veeZ be~oners kans er een gezeZZige ruimte van te maken

67

Een GVT nader bekeken:vervolg De Batau te NieuUJegein

BeUJonerskamer

Zicht op de UJastafel

Kamer hoofd

Tevens in gebruik als personeels/ vergaderruimte

68

De beschreven problemen z~Jn voor een deel het gevolg van het denken vanuit bestaande oplossingen. Het huidige GVT~concept gaat nog teveel uit van ~~n huis voor 24 bewon~rs. Hierop zijn ook de overheidsrichtlijnen afgestemd. Pas de laatste tijd wordt het principe van ~~n lokatie min of meer losgelaten. Dit b~tekent dat een GVT uit meerdere huizen, verspreid over verschillende straten, kan bestaan. Daarmee verandert het karakter van een GVT van een herkenbare voorziening in een organisatieprincipe, een beheerseenheid. Uiteraard mag daarbij de onderlinge afstand tussen de verschillende eenheden niet zodanig groot worden, dat de continuiteit in begeleiding gevaar loopt., Omvang, indeling en personeelsb~zetting zouden meer in samenhang met de moge~ lijkheden tot zelfverantwoordelijkheid en de behoefte aan begeleiding moeten worden bekeken. Van Zijderveld (1980) maakt in dit verband onderscheid in vier ca t egor Letln bewoners: mensen met r e s p , geringe, redelijke en grote mogelijkheden tot zelfverantwoordelijkheid en een afnemende behoefte aanbegeleiding en licht geestelijk gehandicapten die met enige begeleiding zelfstandig kunnen functioneren. Voor be~oners Illet een sterke behoefte aan begeleiding kan volgens Van Zijderveld gedacht worden aan een gemeenschappelijke huiskamer voor een groepje van b.v. zes geestelijk ge hand Lca pt.en , met hieromheen d~ individuele zit/slaapkamers van elk 10 a 12 m2. Vier van dergelijke huisjes bij elkaar zouden een gezinsvervangend tehuis kunnen vormen, waarbij een gemeenschappelijke ontmoetingsruimte en de dienstruimten voor de verbinding zorgen. Deze opzet is onder meer gerealiseerd in Wijk aan Zee. Van bewoners met een matige behoefte aan begeleiding wordt ve r ond e r s t e Ld dat zij wat meer behoeftehebben aan privacy en wat meer op hun kamer verblijven, waartoe een ru Irae r vertrek (ca. 15 m2) als wenselijk wordt gezien. Als gemeenschappelijke ruimte kan gedacht worden aan een huiskamer, waar maaltijden kunnen' worden gebruikt en waar men elkaar kan on tmoe t e n, De begeleiding is al meer gericht op groei in zelfverantwoordelijkheid e~ de doorstroming zal hier wat groter zijn dan in het eerstgenoemde type. Voorbewoners met grote mogelijkheden tot zelfverantwoordelijkheid kan men denken aan kleinschalige projekten van 4 tot 6 bewoners, die in principe worden voorbereid op begeleid zelfstandig wonen op een kamer, een etage of een huisje, aIleen, met een partner of met een klein groepje.

aVT De Branding te Utrecht Blik in een van de huiskamers

69

Ook elders worden verschi11ende typen gezinsvervangende tehuizen onderscheiden. Wallis (1980) signa1eert de vo1gende benaderingswijzen:

a. Een 'dormitory or. motel rooUl apl-'roach' die voora1 het gemeenschappe1ijke karakter benadrukt van samen wonen in een huis. Hier gaat de aandacht voora1 uit naar de afmetingen en inrichting van de huiskamer, met p1ekken voor ontmoeting, rustig 1ezen etc., terwij1 de individue1e zit/s1aapkamers vrij sober worden gehouden.

b. Een 'residentia1approach'met een duide1ijk accent op individuee1 wonen. Hierbij wordt de bewoner aangemoedigd vee1 tijd op zijn/haar eigen kamer door te brengen, waardoor extra aandacht nodig is voor de afmetingen en inrichting van de zit/s1aapkamers.

Deze· 1aatste benadering komt min of meer overeen met het Neder1andse pensiontehuis.

Wanneer ook de sociowoningen en fasehuizen in deze beschouwing worden betrokken, za1 het duidelijk zijn dat nog vee1 (denk)werk nodig is om een f1exibe1 en gedifferentieerd ste1sei van woonvoorzieningen voor geestelijk gehandicapten tot stand te brengen, dat adekwaat kan in spe1en op verschi11ende en veranderende behoeften.

5.5 Verge1ijkende p1attegrond-ana1yse

Historisch gezien zijn ra.b.t. de accommodatie verschi11ende fasen te onderscheiden. Aanvanke1ijk werden gezinsvervangende tehuizen voorname1ijk ondergebracht in bestaande woonhuizen, vaak villa's, in vee1 geva11en met een aanbouw ten behoeve vaneen aanta1 zit/s1aapkamers. In de jaren zeventig is een serie gezinsvervangende tehuizen 'onder architectuur'gebouwd, d.w.z. a1s zodanig opgezet in nieuwbouw. De eeiste gebouwen bevatten doorgaans wounruimten die op gebruik door het gehe1e huis waren afgestemd, zoals een woonkamer en eetruimte voor 24 bewoners. Later werd meer differentiatie aangebracht en werden k1einere woon/eetruimten ontworpen voor groepjes van 4 tot 8 bewoners. In de jaren tachtig is men er steeds meer toe overgegaan GVT's onder te brengen in gewone rijtjeswoningen. Daarbij worden (raeesta1 6) won ingen gehuurd of gekocht, de tussenwanden doorgebroken en eventue1e andere aanpassingen aangebracht.

Het eerste voorbeeld van deze werkwijze dateert overigens a1 van 1975 en betreft een b10kje van 4 woningen in Oss. Hoewel het totaa1 aanta1 op deze wijze gerea1isserde GVT's nog betrekke1ijk gering is - medio 1986 ca. 10% van a11e GVT's - stijgt dit aandee1 .sne1. Ter i11ustratie: van de 60 nieuwe GVT's die in 1984 zijn opgericht zijn er 25 in woningen van corporaties gevestigd (Nolte en Smit, 1986).

Bij de keuze van de gedokumenteerde p1attegronden is ge'aocht, naar een representatieve afspiegeling van d~veranderingen die zich de laatste 15 jaar in het acconunodatiebe1eid van de overheid hebben vo1trokken:

GVT KoninginEmuakade in Den Haag en GVT De 'Singe1 in Gouda zijn voorbee1den van verbouwde woonhut aen,

De Braak in Raa1te en ,De Batau in Nieuwegein z I jn 'onder

architectuur gebouwd', I;'.

70

Het zelfde geldt your Twisken in Bergum en De Kimpenkamp in Groenlo, waar echter een verdergaande differentiatie in meerdere woonkamers is toegepast,

- GVT Hornerheem in Zuidhorn vormt een. duidelijke Ll.Lus t r e t Le van de overgang van het ene type naar het andere: aanvankelijk opgezet met een gemeenschappelijke woon/eetruimte, maar later door middel van een verbouwing ruimtelijk verder gedifferentieerd in vier aparte 'huiskamers',

- GVT Wagenaarstraat in Amsterdam Valkenswaard (koop) zijn voorbeelden de bouwstroom van 'gewo~e' woningen.

- De Branding in Utrecht is een voorbeeld van een omkering van het principe om een GVT te huisvesten in aangepaste eengezinswoningen. Het GVT is primair als GVT opgezet, maar bij de maatvoeringvan de draagstructuur is rekening gehouden met een ombouwmogelijkheid tot (acht) eengezinswoningen. Wonen en eten is hier sterk gedifferentieerd.

(huur) en Rudolfusdal in van GVT's die zijn opgeno~en in

Een bijzondere plaats wordt ingenomen door GVT Onnen. Het betreft hier een tehuis voor kinderen, welke buiten de ABWZ-financiering valt.

Nadere bestudering van de plattegronden laat de volgende verschillen zien:

a. alles gelijkvloers versus verdiepingbouw, al dan

b. scheiding wonen/slapen horizontaal (aparte zones zelfde bouwlaag) of vertikaal (huiskamer, eten, op een andere verdieping dan de zit/slaapkamers),

c. wel/geen aparte Zones met zit/slaapkamers voor

niet met lift,

of vleugels op een aktiviteiten e.d.

mannen

resp.

vrouwen,

d. huiskamer/keuken gekoppeld of gescheiden, open of gesloten keuken,

e. wel/geen apart woongedeelte en eetgedeelte in de huiskamer,

f. situering van personeelsruimten 'frontstage' of 'backstage', bene den of boven

g. wel/geen meerpersoons slaapkamers aanwezigj idem voor 'rolstoelkamer'

h. wel/geen logeerkamer en/ofmogelijkheld tot noodopvang aanwezig, 1. wel/geen apart ziekenzaaltje aanwezig.

De variant 'alles gelijkvloers' is onder meer aangetroffen in Onnen. De meeste GVT's zijn echter in meerdere bouwlagen ontworpen, met over het algemeen 'beneden wonen' (woon/eetruimten, hobbyruimten, keuken) en 'boven 'slapen', zoals ook in de 'normale' eengezinswoningen gebruikelijk is. Met het oogop mindervalide bewoners worden vaak I!~nof enkele zit/slaappkamers eveneens op de begane grond geprojekteerd, zoals b.v. te zien is in Nieuwegein en in Valkenswaard. In verschlllende tehuizen is van een vertikale scheiding tusben wonen en slapen afgeweken. Zo zijn in Bergum en in IJmuiden zowel de woonvoorzieningen als een groot. aantal zit/slaapkamers op de begane grand gesitueerd, terwijl in Gouda de woon/eetruimten en de keuken op de Ie etage zijn gelegen. Zuidhorn is een voorbeeld van een situatie waar in het slaapgedeelte een aparte Zone voor mannen en vrouwen zichtbaar is. In de meeste GVT's is dit onderscheid inmiddels verlaten.

71

Zoals· gezegd kan het woon/eetgedeelte varigren van een gemeenschappelijke woon/eetkamer via een aparte woonkamer en eetruimte voor gemeenschappelijk gebruik tot meerdere huiskamers, in gebruik door een beperktegroep bewoners. De keuken is echter vrijwel altijd bedoeld voor het gehele tehuis. Een centrale keuken gekombineerd met verschillende huiskamers kan soms lange looplijnen tussen keuken en woon/eetruimte tot gevolg hebben, zoals in Amsterdam. Men maakt daarom gebruik van een wagentje. In Groenlo heeft de centrale ligging van de keuken t.o.v. de woonkamers veel kortere looplijnen tot gevolg. In de eerste serie GVT's uit de zeventiger jaren met veel centrale, gemeans chappe-: lijke voorzieningen, was vaak een direkte koppeling keuken/woon-eetruimte aanwezig. Meestal is sprake van een traditionele 'gesloten' keuken, b.v. in Gouda, in een enkel geval is een (half-)open keuken toegepast, zoals in Zuidhorn. In Raalte wordt de scheiding tussen keuken en eetruimte grotendeels gevormd door een kastenwand die zowel vanuit de keuken als vanuit de eetruimte toegankelijk is.

Stafruimten z1.Jn in GVT's slechts inbeperkte mate aanwezig. Heestal gaat het om een kantoortje voor het hoofd - doorgaans vlak bij de entree gesitueerd - en ~~n of twee ruimten voor de slaapwacht. Laatstgenoemde ruimte wordt meestal tussen de zit/slaapruimte van de bewoners opgenomen.

Een ziekenzaaltje wordt nog maar weinig aangetroffen. Sinds vrijwel iedereen over een eigen zit/slaapkamer beschikt, prefereren de meeste bewoners bij ziekte gewoon op huneigen kamer te blijven. Een logeerkamer is wei gewenst. Een aardigeillustratie is GVT De Batau in Nieuwegein, waar bij een verbouwing het ziekenzaaltje is opgeheven en behalve een extra bewonerskamer tevens een logeerkamer is gerealiseerd.

V:ergelijking van de oppervlaktematen uit de gedokumenteerde plattegronden met de m2-richtlijnen van de overheid (schema C) geeft het volgende beeld te zien. Voor 24 bewoners komt de overheid op een bruto vloeroppervlak van 860 m2, dit .Ls 35,8 m2 per bewoner. . De 12 gedokumenteerde GVT's varigren in grootte van 28 m2 tot 45 m2, met Raalte als uitschieter naar boven (bruto 51,5 m2 per bewoner). Laatstgenoemd GVT is duidelijk 'in de rijke tijd' gebouwd; de meer recent gebouwde GVT's wijken aanzienlijk minder af van de toegestane 36 m2. In de genoemde cijfers zijn bergzolders overigens niet meegerekend.

Over de verde ling van het beschikbaar vloeroppervlak over de afzonderlijke ruimten valt het volgende op te merken:

- Voor de zit/slaapkamers gaan de richtlijnen uit van 11 m2, voor rolstoelgebruikers 15 m2. In de praktijk zijn de meeste zit/slaapkamers tussen de 10 en 12 m2 groot. In Raalte z1.Jn verschillende bewonerskamers nog geen 8 m2 groot (exclusief extra kastruimte op de gang). Zoals gezegd is hier bruto per bewoner relatief v~~l ruimte aanwezig, maar veel m2 zijn als verkeersruimte in gebruik. Eluers zijn de bewonerskamers wat ruimer opgezet, tussen de 13 en 16 m2. Telkens weer valt op hoeveel 2 il 3 m2 meer of minder uitmaakt op een oppervlakte van ca. 11 m2 en hoezeer de indelingsmogelijkheden hierdoor worden beinvloed!

72

- Voor het gemeenschappelijk woongebied gaan de richtlijnen uit van 4 m2 per bewoner + 2 x 4 m2 extra, aangevuld met hobbyruimte (24 x 1,5 m2) en multifunktioneele ruimte (20 m2). Voor 24 bewoners komt het algemeen woongebied uit op 160 m2. In werkelijkheid varieert het totaal van ca. 94 m2 tot bijna 175 m2 bij 24 bewoners, oplopend tot ca. 260 m2 bij 28 bewoners.

- De keuken inclusief pruvisieruimte (richtlijn: 25 m2) variet:!rt in de praktijk van slechts 14 m2 tot niet minder dan 65 m2.

- De kamer voor het hoofd (richtlijn: 24 m2) varieert van slechts 8 m2 tot 28 mz ,

- De was- en droogruimte wijkt in de praktijk eveneens veelvuldig af van de richtlijn (12 m2 your wassen en strijken). Het totaal varieert van slechts 5 m2 tot 23 m2;' in een'enkele plattegrund isgeen aparte wasruimte terug te vinden.

Over het geheel genomen is dus vooral de variatie in gemeenschappelijke ruimten en nevenruimten vrij groot. De grote spreiding in bouwjaar (1971-1985) en de verschuiving in visie op het wonen in een GVT zijn in de plattegronden duidelijk terug te lezen, evenals de (financH!le) heroverweging uit 19b3. ,Daarnai:Lst speelt ook de beschikbare hoeveelheid informatie een rol. Nu alweer een reeks van jaren ervaring is opgedaan met gezinsvervangende tehuizen moet het mogelijk zijntot gaed onderbouwde en beargumenteerde richtlijnen te komen.

73

6. DOKUMENTATIE VAN VOORZIENI~GEN

Toelichting bij de dokumentatie

Per .gebouw staan ·een .aantalalgemenegegevens vermeld en wordt een beeld gegeven van de situering en de interne layout. Van de plattegrond zljn de meest saillante gegevens nogeens verbaaluitgewerkt in de vorm ·van een beknopt e karakteristiek. Voor zover beschikbaar zijn hlerlntevensehkele aanvullende gegevens opgenomen, b.v. over materLae Lgebr ufk of Lns-t a'I Lat Les., Er is voldoende ruimteopen ge La.t e n om deze plankarakteristiek naar believen verder zelf uit te werkenof van evaluatieve opmerkingen te voorzien.

Er is ilaargestreefdde plattegronden zoveel mogeUjk op schaal 1:200 af te beelden. In geval van extra grate gebouwen isechter noodgedwongenvooreen verdere verkleining gekozen.

De gebouwen zijn per kategorie (KDV, KDV + DVO, DVO en GVT) op plaatsnaam ·alfabetischg~r9;p.gschikt. Dit vergemakkelijkt hetopzoeken. Denkbaar zou zijnomde voorzieningen b.v. op volgorde van bouwjaar te presenteren, of ingedeeld per gebouwtype,' maar omdat op inhoudelijke grondental van g r oe pe.r Lnge n mogelijk zijn, is uiteindelijk voor een neutrale rangschikking gekozen. Nummer 1t/m 5 betreft kinderdagverblijven, nr.6 en 7 la·teneen kotnbinatie van een KDV en DVO onder I!en dak zien. De volgende serie - nummer 8 tim 13 - geeft een beeld van enkele dagverblijven 'voor ouderen. Tenslotte treft men onder numlflers 14t/m 25 eeil aantal varianten aan van gezinsvervangende tehuizen.

74

KDV De Troubadour

1. DEN HELDER

Algemene gegevens

Adres

Eemstraat 42

1784 CE DEN HELDER tel. 02230"-36997

Jaar van ingebruikname

1976 (verbouwing 1982)

Opdrachtgever

Stichting Dagverblijven Gehandicapten te Den Helder

Ontwerper

E. van Latum te Alkmaar

Type gebouw

als zodanig gebouwd KDV, gesi tueerd in een stedelijk gebied

Capaciteit

40 kinderen, verdeeld in 5 groepen

SITUA TIESCHETS Iilil

FOTO EXTERIEUR

j~=~-

fleva stroot

\.

75

KDV De Troubadour

DEN HELDER

PLATTEGROND

SCHAAL 1: 300

76

KDV De Troubadour

DEN HELDER

Beknopte karakteristiek van het gebouw

• rechthoekig gebouw met sterk gelede gevel, ontsloten door drie entrees

• grOepering van aIle groepsruimten en overige aktiviteiten rulmte rondom een cen-

traal middengebied met patio, zandruimte en nevenruimten

• sterke herhaling van gellj~vormige blokken (groepsruimt~/berging/sanltalr)

• duidelijke zonering in s t af'<, groeps- en aktivlteltenruimten

• gang voornamelljk in gebrulk als circulatleruimte

• kantoor hoofd direkt naast de entree

• elke groepsrulmte ontsloten d.m.v. twee ~euren pergroepsruimte een elgen ber-gr-uf mt e en sani taire r-ul mt.e

• bergingen groepsruimte aIleen bereikbaar via sanltaire rulmte

toiletten onderling nlet afgescheiden

• berging bewegingstherapie losgekoppeld van theraplerulmte

• .kleed~ en wasrulmte zwembad tevens In gebrulk als kleedruimte beweglngstheraple

• doorkijkje tussen zwembad en een van de ~roepsrulmten

• aparte snoezelkamer aanwezig

• centrale keuken aanwezig

• (extra) bergingen aanwezlg voor gemeenschappelijk gebruik

Oppervlakte-analyse volgens HEN 2630

1. Nuttige oppervlakte

a. hoofdruimten kinderen leiding deskundigen

b. nevenrulmten

2. Verkeersoppervlakte

3. Installatie-oppervlakte

714m2 550 495

30 25 164m

251m2 11m2

66.7% 51.4 46.3

2.8 2.3 15.3%

23.5% 1.0%

Totaal netto vloeroppervlakte Constructle'oppervlakte

91 .2% 8.8%

Totaal bruto vloeroppervlakte (excl. patIo)

100 %

77

KDV De Troubadour

DEN HELDER

pntto

120.8

qroepsruimre I

U' 52.9 ----)

.

-

i knmer fyslolherapua' I080i

! 16.9 16.5 'Pa4IS

o

zandbck 40.2

keukon wa ssen

II 11.1 10.9

~I ~,jJ.

OPPERVLAKTEN VAN DE VERSCHILLENDE RUIMTEN

groepsruimle 49.7

1-1--+

spot therupie 20.9

loch. ruim 10 10,9 i f

SCHAAL 1: 300

78

\l

'I""+'-r--

~ berqiriq

12.8 ·· .. '_1_4:.....6 ...

'i'l'

+-........,.--.,.----1

kteden on WQss~n zwembad

33.2

bewegings -thcrupie 66.8

qrocpsruim te 43.4

KDV It Bijehus

2. DRACHTEN

Algemene gegevens

Adres

Jaar van ingebruikname

Opdrachtgever

Ontwerper,

Type gebouw

Capaciteit

11/11111 III

Langedij k 271

9201 CN DRACHTEN tel. 0512C 10175

1978

Stichting Dagverblijven voor Geestelijk Gehandicapten Friesland-Oost

Buro voor archi tectuur en stedebouw Groenewoud en Sipma te Heerenveen

als zodanig gebouwd kinderdagverblijf, gesitueerd in een dorpsgebied

40 kinderen, verdeeld in 5 groepen

FOTO EXTERIEUR

79

PLATTEGROND

SCHAAL 1: JOO

KDV It Bijehus

DRACHTEN

80

KDY It BijehOs

DRACHTEN

Beknopte karakteristiek van het gebouw

• aIle groepsruimten gesitueerd langs een centrale gang,verbonden met een centrale hal annex ontmoetingsruimte

• duidelijk onderscheid in drie zones: groepsruimten, aktiviteitenruimten (zwemmen,

therapie) en stafruimten + nevenruimten

• sterke herhaling van geometrische vormen (acht-hoek, rechthoek)

• kamer hoofdleiding achterin de personeelszone gesitueerd

• centrale gatderobe aanwezig aparte personeelsruimte aanwezig

per groepsruimte een eigen sani taire ruimte, met drie onderling afgescheiden toiletj es

• aparte zand/waterruimte aanwezig, gesitueerd als overgangsgebied tussen binnen en buiten

• centrale keuken aanwezig

• bergingvoor gemeenschappelijk gebruik achterin het gebouw gesitueerd

Oppervlakte analyse volgens NEN 2630
1. Nuttige oppervlakte 600 m2 64.7%
a. hoofdruimten 463 49.9%
kinderen 395 42.6%
. leiding 37 4.0%
• deskundigen 31 3.3%
b. nevenruimten 137 14.8%
2. Verkeersoppervlakte 221 m2 23.8%
3. Installatie oppervlakte 28 m2 3.0%
Totaal netto vloeroppervlakte 849 m2 91.5%
Constructie oppervlakte 79 m2 8.5%
Totaal bruto vloeroppervlakte 928 m2 100%
81 "

'~~".

'l"~""!!![,,~

I 8,1 'I rile! n

KDV It BljehOs

DRACHTEN

ruimte veer motoriek 78,4

groepsruimte 45,2

groepsruimte 45,2

hal on tmoeting sruimte: 85,3 [

If

" zand

!:i water ; ::Lrmmte_j -} 21,1

wassen I innen 10,0

berg, 15,1

de skundiqe ' i,..Ika-m-er---o{

21,1 hoofd

21,2

personeel s:... i: ruimte 'i 15,6

deskundige 10,0

OPPERVLAKTEN VAN DE VERSCHILLENDE RUIMTEN

SCHAAL 1: 300

82

KDV De Zunneguus

3. GOES

Algemene gegevens

Adres

Jaar van ingebruikname

Opdrachtgever

Ontwerper

Type gebouw

Capaciteit

SITUATIESCHETS

beukenstraat .~

c

Beukenstraat 60 4462 CB GOES tel. 011 00~28917

1972 (verbouwing 1984)

Stichting 'De Bevelanden' voor Philadelphia Dagverblijven en Tehuizen te Goes

Architectenbureau Rothuizen en 't Hoeft BV te Goes

als zodanig gebouwd kinder.dagverblijf, gesitueerd in een woongebied op hetzelf~ de terrein als DVO De Rank (zie no. 8)

24 kinderen, verdeeld in 3 groepen

FOTO EXTERIEUR

83

KDV De Zunneguus

GOES

PLATTEGROND

SCHAAL 1: 200

84

KDV De Zunneguus

GOES

Beknopte karakteristiek van het gebouw

groepering van aIle groepsruimten en overige aktiviteitenruimten rondom een cen~ trale speelruimte, tevens in gebruik als motoriekruimte en voor gemeenschappelij~ ke activiteiten (b.v. film, ouderavonden)

· zonering van ruimten in drie clusters: groepsruimten, therapieruimten en per-soneelsruimten

• vrijwel aIle verkeersruimte in gebruik als circulatie ~n gebruiksruimte (wacht~ ruimte, motoriek, garderobe)

• garderobe als geluidbuffer tussen motoriekruimte en groepsruimten

• rechter groepsruimte in gebruik door de 'beginnersgroep', middelste groepsruimte door m.c.g. kinderen, linker groepsruimte in gebruik door' school voor-ber-et dt nga-

groep' .

• slaapnis jongste groep tevens in gebruik door de f'ys Lot.her-apeut, en voor medisch onderzoek

mul tifunctionele ruimte oorspronkelijk. in gebruik door 4e groep, met een deel afgescheiden voor de logopediste, thans in gebru1k als extra berging en als slaapruimte

• deskundigenruimte voornamelijk in gebruik door psycholoog en logopediste

• rechter gedeelte van de zwembadsruimte oorspronkelijk bedoeld als watergewennings~ ruimte (apart bad) en als zandruimte (zandbak) maar niet als zodanig 1n gebru1k

• kamer hoofdleiding. direkt naast de entree, one way screen tussen kamer hoof'd en

groepsruimte

• ontvangst bezoekers (halen/brengen e.d.) in een gemeenschappelijke hal

• centrale keuken aanwezig

• wijzigingen sinds de ingebru1kname: bet gedeel te met de personeelsruimte en de deskundigenruimte en een deel van de entree hal is pas later bijgebouwdj het sani~ taire blok voor de middelste groep is doorgebroken om ruimte te cre~ren voor een

rolstoelto11et ..

Oppervlakte~analyse vol gens NEN 2630

1. Nuttige oppervlakte

a. hoofdruimten

· kinderen

· lei ding

· deskundigen

b. nevenruimten

527 m2 466 398

50 18 61

74.1% 65.5% 56.0%

7.0% 2.5% 8.6%

2. Verkeersoppervlakte

9.7%

3. Installatie oppervlakte

4.9%

Totaal netto vloeroppervlakte Constructie oppervlakte

88.8% 11.2%

Totaal bruto vloeroppervlakte

100%

85

KDV De Zunneguus

GOES

technische ruimte 02,7 D
31,0 @o3f' - ,
poedelbad' ,
F 81,7 32,0
,
·9,7
, keuken 10,5 techno ~
WW J 4,4 I I D
deskum1ige I
18,4 I-
ruimte voor
- wach truimra u. 67 4~ motoriek
38;6 , 1.15,2'
Q -
personeelsr. it
36,3 I I 1
I ~PJI\6 1,6 1c1{ Ii 1,61tb4
c: kamer
hoofd 3,5 9,3 (±) a ts: slaapnis
14,1 Ff- 3,70 03,7 8,6 C~,5 9,3 20,3
', 3,7 G liB, 7 EB
2,4 . .1 3,6 I
I I U
groeesruimte groepsruim.te gro~sruimte
2,9 43,3 3,3
I -·+~t'ic-
I OPPERVLAKT,gN VAN DE VERSCHILLENDE RUIMT,gN

SCHAAL 1: 200

86

KDV De Walnoot

4. LEIDEN

Algemene gegevens

Adres

Jaar van ingebruikname

Opdrachtgever

Ontwerper

Type gebouw

Capaciteit

SITUA TIESCHETS

brnhmslnnn

Strauspad 5 2324 BG LEIDEN tel. 071-314298

1984

Stichting Voorzieningen Gehandicapten Noord te Leiden

Architektengroep Kok & Van der Gaag te Delft

als zodarii g gebouwd kinderdagverblijf, gesitueerd in een woongebied

48 kinderen, verdeeld in 6 groepen

FOTO EXTERIEUR

87

KDV De Walnoot

LElDEN

i'ossr- r- ------i buttcn-

I berging

l___\

~

, I

I ,

:fietseni :borgin~

BEGANE GROND

----------

- ,-- ---- ---

VERDIEPING

PLATTEGROND

SCHAAL 1:300

88

KDV De Walnoot

LEIDEN

Beknopte karakteristiek van het gebouw

• rechthoekig gebouw met aan de zijde van de groepsruimten een sterk gelede gevel

• duidelijke zonering in groepsruimten, aktiviteitenruimten en stafruimten, met in het centrum een gemeenschappelijke hal annex ontmoetingsruimte en speelruimte

• per groep een eigen sani taire unit, direkt 'gekoppel d aan de groepsruimte; toiletjes onderling niet visueel afgescheiden

• per twee groepen een gemeenschappelijk buitengebiedje centrale keuken gekoppeld aan de ontmoetingsruimte kamer hoofd direkt naast de entree gesitueerd

aparte personeelsruimte beschikbaar, gesitueerd op de 1e etage

• kleedruimte zwembad tevens in gebruik als overgangsgebied tussen hal/speelruimte en zand/waterruimte

daglichttoetreding inpandige ruimten via lichtkoepels Materiaalgebruik:

- vloerbedekking: . in hoofdzaak linoleum

- wandbekleding: vinyl

- plafond: houten delen

• Uitvoering: houtskeletbouw met tussenwanden (flexibiliteit), traditionele installaties voor CV en mechanische ventllatie, plus in de speelruimte en het zwembad een luchtbehandelingsinstallatie i.v.m~ regulatie van de luchtvochtigheid kostenindicatie volgens opgave van de architect (excl. STW):

- aanneemsom fl 1.150.000,-

- CV-installatie 170.000,-

- lichtinstallatie etc. 75.000,-

inrichting 175.000,-

Totale stichtingskosten excl. direk- ---------------

tiekosten en diverse kleine aanloop- f11.570.000,-

kosten

Oppervlakte analyse volgens NEN 2630
b.g.g. 1 e etage totaal
1. Nuttigeoppervlakte 750m2 64m2 813m2 74.0%
a. hoofdruimten 616 43 659 59.9
deelnemers 529 529 48.1
• leiding 37 43 80 7.3
• deskundigen 50 50 4.5
b. nevenruimten 134 21 154 14.0
2. Verkeersoppervlakte incl. 167m2 11 179m2 16.3%
3. Installatle-oppervlakte 8m2 14m2 22m2 2.0%
Totaal netto vloeroppervlakte 925m2 89 1014m2 92.2%
Constructle oppervlakte 76m2 10 86m2 7.8%
Totaal bruto vloeroppervlakte 1001m2 . 99m2 1100m2 100 %
(excl. vide en terrassen) 89

my De Walnoot

LEIDEN

<1':'11!< ~:~'"

kamer kamedr • 10,4

deskun- hoof -

dige 16,5 I -!t~erg,"g

16,5 '=-F ,~8~.1= __ =

6.

r

i

~-=-=ti ': \ terras I: 1

1,[15,9 til u-=_~:c ..

, __ 0 __ : .•• 1_.

-- ='j-:_

.. ,

;,

,

.J

groepsruimle 51.3

qroapsruim Ie 52,1

n 'I r

'i terms '; n qroepsruimte

.. r==-=~ooIt' 16,2 ~ .. i'== .. ~ __ 50_,5 .. r:-:-_;. •

groepsruimle ,1,2

speelruimle 68}

~~f~te

8,0

zvembnd 47,2

BEGANE GROND

:fletsen~ :berging

lech. ruimte 13,6

VERDIEPING

OPPERVLAKTEN VAN DE VERSCHILLENDE RUIMTEN

SCHAAL 1: JOO

90

KDV De Blauwe Vogel

5. SOEST

Algemene gegevens

Adres

Jaar van ingebruikname

,

Opdrachtgever

Ontwerper

Type gebouw

Capaciteit

SITUATIESCHETS

/

91

Bosstraat 77 3766 AD SOEST tel. 02155~22284

: 1978

Stichting Voorzieningen

Gehandicapten te Soest

Meervoudig

Archi tektenburo Van Woerden Schneider Duermeijer BV te Soest

al s zodani g gebouwd kinderdagverblijf, gesitueerd aan de rand van een dorpsgebied

42 meervoudig gehandicapte kinderen verdeeld in 7 groepen van 6 kinderen

FOTO EXTERIEUR

KDV De Blauwe Vogel

SOEST

PLATTEGROND

yerdieping

92

SCHAAL 1: 400

You might also like