Professional Documents
Culture Documents
Amsterdams
Gastroenterologisch
Genootschap
GE Consensus 2005
GE Consensus 2005
Inhoudsopgave GE Consensus 2005
GE Consensus 2005
GE Consensus 2005
1. GASTRO-OESOPHAGEALE REFLUX ZIEKTE (GORD) ................................................ 1
16. MALABSORPTIE......................................................................................................................... 16
17. VOEDINGSALLERGIE................................................................................................................ 17
GE Consensus 2005
GE Consensus 2005 versie 0905
1
1. REFLUXZIEKTE
SYMPTOMEN
Symptomen kunnen zowel typisch (zuurbranden) als atypisch zijn (dyspeptische
klachten).
DIAGNOSTIEK
Diagnostiek geschiedt middels endoscopie waarbij de ernst van de ontsteking
wordt gegradeerd volgens de LA classificatie.
BEHANDELING
❖ Bij reflux oesophagitis graad 0, A of B wordt een proton pomp inhibitor
(PPI) gegeven op geleide van de klachten (on demand).
❖ Bij reflux oesophagitis graad C of D wordt een onderhoudsbehandeling PPI
gegeven. Re-scopie vindt plaats op indicatie.
❖ Indien onvoldoende behandel respons: PPI dosis spreiden en verhogen.
❖ Objectieve evaluatie van effectiviteit van therapie kan geschieden middels
24 uurs pH meting tijdens gebruik van medicatie.
SYMPTOMEN
Pijn op de borst, waarvoor geen cardiale verklaring, zonder specifieke reflux
klachten en zonder symptomen passende bij hyperventilatie.
DIAGNOSTIEK
❖ lokaal lichamelijk onderzoek (pijn in borstwand?)
❖ PPI test, indien negatief dan;
❖ endoscopie; indien negatief dan;
❖ oesofagusmanometrie en 24 uurs pH meting
BEHANDELING
BEHANDELING REFLUX
Zie onder therapie refluxziekte.
BEHANDELING SLOKDARMSPASMEN
❖ isosorbide-5-mononitraat
❖ nitroglycerine sublinguaal
❖ calciumantagonist, bijv. nifedipine Oros (1 dd 30 mg)
❖ als met name pijn op de voorgrond staat overweeg antidepressivum
(Imipramine 25-50 mg a.n.)
❖ botuline injecties in slokdarmwand
MIDDELEN EN DOS E R I N G
❖ Intraveneuze toediening via venflon.
❖ Bij eenvoudige procedures Midazolam 2.5-5 mg (1mg/ml), bij hoog
risico patiënten beginnen met 1 mg, titreren tot gewenst sedatie niveau.
Bij gecompliceerde procedures (ERCP) in combinatie met vooraf een
morfinomimeticum (Fentanyl 25-50 µg).
❖ De antagonisten Anexate en Naloxon dienen voorhanden te zijn.
❖ Overweeg Propofol bij moeilijk te sederen patiënt in overleg met
anesthesist.
❖ Bij een manifeste bloeding dient een acute interventie scopie bij voorkeur
plaats te vinden op een medium of intensive care. Indien mogelijk geen
sedatie. Als sedatie noodzakelijk is dient algehele anesthesie met intubatie
plaats te vinden.
BEWAKING
❖ Standaard puls-oximetrie ter onderkenning vroegtijdige hypoxemie en
tachycardie.
❖ Bloeddrukcontrole bij hogere doseringen Midazolam (≥10 mg), hoog risico
patiënten en combinaties met morfinomimetica.
❖ ECG wordt niet routinematig aanbevolen.
❖ Starten en noteren controles voor ingreep tot minstens 30 minuten na de
ingreep of langer totdat patiënt helder is.
COUPEREN ANTIST O L L I N G B I J A C T I E V E B L O E D I N G
4
De beslissing de antistolling te couperen met een bijkomend risico op
thromboembolische complicaties moet afgewogen worden tegen dat van een
niet stoppende bloeding onder antistolling.
Laag risico: DVT (niet in acute fase), chronisch of paroxysmaal AF zonder
kleplijden, bioprosthetische klep en mechanische aortaklep.
Hoog risico: AF bij kleplijden inclusief kunstklep, mechanische mitraalklep en
mechanische klep bij eerdere complicaties. Een supratherapeutische INR kan
met FFPs en 4-factorenconcentraat gecorrigeerd worden. Correctie van INR
tussen de 1,5 en 2,5 is voldoende voor veilige diagnostiek en therapie van de
acute bloeding.
COUPEREN ANTIST O L L I N G B I J E N D O S C O P I S C H E I N G R E P E N
Stolactiviteit van 30% is voldoende voor een veilige ingreep (INR 1,7). Risico
inschatting van de kans op (na)bloeding wordt bepaald door het soort van
endoscopische procedure en de kans op een tromboembolische complicatie
na staken van orale antistolling.
Laag risico op bloedingen (<1%): gastroscopie, sigmoidoscopie, coloscopie
al dan niet met biopsie. Hoog risico op bloedingen: poliepectomie (1-
2,5%), endoscopische sfincterotomie(2,5-5%), PEG plaatsing, pneumodilatatie,
dilatatie van stricturen.
Endocarditis profylaxe:1
Procedure: Profylaxe indien: Commentaar:
5
• ERCP • eerder endocarditis
• dilatatie strictuur • kunstklep
• systemische
pulmonale shunt
• vasculaire graft < 1 jaar
ALGEMENE INLEIDI N G
De incidentie bedraagt ± 45-70 per 100.000 personen. Ulcera duodeni en
ventriculi zijn het bloedingsfocus in 50% van de presentaties. In 50% is er
sprake van gebruik van aspirine (ook lage dosering!) of NSAIDs. Mortaliteit 6
bedraagt ± 10% en wordt vooral bepaald door co-morbiditeit.
Diagnostiek en behandeling
❖ goed lopend infuus
❖ bloedafname (Hb/Ht, stollingsonderzoek, kruisbloed)
❖ correctie stolling (zie ook elders)
❖ herstel c.q. stabilisatie van de circulatie
❖ endoscopie binnen 12-24 uur
❖ Erytromycine 250 mg i.v. 20-30 min voor de gastroscopie
(als prokineticum)
ULCERA
Het risico op een recidief bloeding is het hoogst bij ulcera > 2 cm diameter,
ulcera in bulbus achterwand (a. gastroduodenalis) en bij patiënten met shock
bij de initiële bloeding. De endoscopische voorspelling op een recidief bloeding
kan worden geschat middels de Forrest-classificatie (wel subjectief!).
De indicatie voor het verrichten van endoscopische therapie bij een gevonden
bloedingsfocus wordt bepaald door de kans op recidief bloeding en mortaliteit
(Forrest classificatie). Indicatie voor lokale therapie: Forrest Ia, Ib, IIa en IIb
ulcera. In deze gevallen wordt de kans op recidief bloeding verlaagd middels
lokale endoscopische therapie. De techniek van keuze is een combinatie
van adrenaline injectie therapie en een thermische techniek (bipolaire
electrocoagulatie). Sclerotherapie met bijv. ethoxysclerol (= ulcerogeen) heeft
geen voordeel boven adrenaline alleen.
Risicofactoren mortaliteit
❖ leeftijd boven 70 jaar
❖ co-morbiditeit
❖ hematemesis
❖ shock bij de initiele bloeding
❖ meer dan 6 units transfusie
❖ recidief bloeding
METHODE
Adrenaline 1:10.000, 5-20 ml subulcereus, en rond een eventueel zichtbaar
visible vessel (tamponerend effect, vasoconstrictie, en stimuleert thrombocyten
aggregatie gedurende 4-5 uur). Daarna bipolaire coagulatie, (coaptief =
compressie en coagulatie); 25 Watt, 8-10 sec. Bij een ulcus met adherent
stolsel (IIb), na omspuiten met adrenaline, met irrigatie het stolsel proberen te
verwijderen. Na verwijderen van het stolsel kan meestal gericht en effectief een
onderliggend vat worden gecoaguleerd. Verwijderen met een lis kan een
arteriële bloeding veroorzaken!
RECIDIEFBLOEDING
Bij klinische tekenen van een recidiefbloeding alle genoemde voorzorgen
nalopen, alvorens hernieuwde endoscopische therapie te verrichten. Een 2e
endoscopische therapeutische poging is zinvol en bij 50% definitief. Grote
ulcera en ulcera in de bulbus achterwand zijn de belangrijkste factoren op
grond waarvan endoscopische therapie faalt. In een dergelijke situatie en/of
bij een ernstig recidief bloeding, valt transkatheter arteriële embolisatie of
chirurgie te overwegen (bij voorkeur semielectief). Of een tweede recidief
bloeding endoscopisch behandeld moet worden hangt af van de kliniek van de
patiënt en de ervaring van de endoscopist/radioloog/chirurg.
De waarde van een electieve controle endoscopie bij iedere patiënt is niet
zinvol. Echter na hemostase van een ernstige arteriële bloeding, hoog risico op
recidief bloeding, beperkte visualisatie focus of twijfel volledigheid van initiële
endoscopische therapie, zeker te overwegen.
VA R I C E S
INLEIDING
Bloedende oesofagusvarices of maagvarices zijn in resp. 8 en 3% de ron van
een bloeding vanuit het bovenste deel van het maagdarmkanaal. De algemene
maatregelen zijn gelijk voor beide lokalisaties. Bij sterke verdenking op varices-
bloedingen starten met Octreotide i.v. 50 microgram bolus en onderhoud 50
microgram/ uur gedurende 5 dagen. Alternatief Terlipressine 2mg/ 4 uur voor
48-72 uur. Starten voor de endoscopie met Noroxin 2 dd 400 mg voor 7 dagen,
als SBP profylaxe.
M A A G - F U N D U S VARICES
Endoscopische hemostase alleen te verkrijgen met Histoacryl. Geen rubberband-
ligatie, daar deze bandjes de grote varices niet geheel kunnen stranguleren,
hetgeen na enkele dagen kan leiden tot ernstige recidief bloeding.
INLEIDING
De meeste bloedingen distaal van Treitz zijn self-limiting. Hemodynamische
instabiliteit komt voor, maar is met transfusie veelal op te vangen. De mortaliteit
wordt bijna geheel bepaald door de co-morbiditeit.
DIAGNOSTIEK
Bij hemodynamische instabiliteit, fors verlies rood bloed danwel stolsels per
anum, eerst gastroscopie om hoge bloeding uit te sluiten (10%!). Daarna, na
voorbereiding middels lavage (event. via maagsonde), colonoscopie. Indien
geen lokalisatie wordt gevonden of endoscopische behandeling niet mogelijk is,
arteriografie (positief bij bloeding van 0.5-1.0 ml/min) en evt. super selectieve
embolisatie.
BEHANDELING
De behandeling is afhankelijk van de onderliggende oorzaak. De endoscopische
methoden zijn dezelfde als gebruikt bij hoge tractus digestivus bloedingen.
Diverticulose: diagnose vaak door uitsluiting andere oorzaak. Bij stigmata van
recente bloeding: adrenaline injectie therapie (evt coagulatie). Bij persisteren
of recidief: embolisatie of resectie overwegen (dan wel zeker zijn van diagnose
cq bloedingslocalisatie!). Traumatisch ulcus in anus of distale rectum: lokale
adrenaline injectie therapie, clips of coagulatie. Poliep of poliep-ectomie
nabloeding: polypectomie resp.adrenaline injectie therapie, clips, coagulatie of
endoloop, snaren van restpoliep en/of steel.
Tumor: laser of APC (argonplasma coagulatie) en resectie. Angiodysplasie:.
APC, eventueel embolisatie (meestal in rechtzijdige colon). Radiatie laesies:
APC. Bij immuundeficiëntie: denk aan CMV ulcera.
Meckels divertikel: resectie
INLEIDING
Meestal betreft het vrouwelijke patiënten in de leeftijd van 15-25 jaar of rond
de menopauze. Het is een chronische aandoening gekarakteriseerd door
fluctuerende malaise en episodes van icterus.
Er is een associatie met schildklierziekten en auto-immuun-hemo-lytische
anemie. Hoewel er ook wel wordt gesproken over lupoïde hepatitis zijn er
zelden andere verschijnselen van SLE, maar ze komen wel voor. Vrijwel alle
patiënten krijgen tenslotte levercirrose:
De mediane overleving zonder OLT is circa 12 jaar. 8
SYMPTOMEN
❖ fluctuerende malaise en episodes van icterus
❖ soms is er een gegeneraliseerde lymfadenopathie en splenomegalie niet
ten gevolge van portale hypertensie
❖ bij ernstige exacerbatie: hoge koorts, arthralgieën, migrerende polyartritis
DIAGNOSTIEK
Van een "klassieke" auto-immuunhepatitis (type 1) spreekt men als:
❖ er > 6 maanden symptomen zijn van hepatitis (ASAT/SGOT >
3x bovengrens van de norm).
❖ er geen ander etiologisch moment aanwijsbaar is (geneesmiddelen,
virussen, ijzer, koper en dergelijke).
❖ het IgG minstens 20 gram/l bedraagt.
❖ ANA (antinucleaire antistoffen), LMA (liver membraan antistoffen), en/of
SMA (anti smooth muscle antibodies) positief zijn.
❖ de histologie past bij een chronische auto-immuunhepatitis.
Voor de niet-klassieke gevallen is er een scoringssysteem opgesteld waarbij
aan diverse parameters (geslacht, ALAT, gamma globuline, ANA etc) een
zeker gewicht is toegekend. Een score >15 is een zekere diagnose en 10-15
waarschijnlijk auto-immuunhepatitis. Veel patiënten hebben een niet-klassieke
auto-immuunhepatitis. Soms is er een uitgesproken cholestatische hepatitis, of
toont histologisch onderzoek een beeld passend bij een acute hepatitis.
De genoemde auto-antistoffen kunnen niet aantoonbaar zijn: in dat geval kan er
sprake zijn van een zogenaamde type 2 auto-immuun hepatitis, waarbij alleen
antistoffen tegen "liver kidney membrane antigen" (cytochroom P450, anti-
BEHANDELING
Het doel van de behandeling is het vertragen van de ontwikkeling van
levercirrose, wellicht ook het verlagen van de kans op hepatocellulair
carcinoom. Er zijn geen algemeen aanvaarde criteria voor de definities van
remissie, response of relapse. Van een complete remissie spreekt men
doorgaans als de ASAT/ALAT genormaliseerd zijn en het leverbiopt geen
noemenswaardige ontstekingsactiviteit vertoont. Van een respons spreekt men
als de kliniek verbetert (minder geel, daling ASAT/ALAT). Dit is dus een zeer
ruime definitie.
ALGEMENE INLEIDI N G
PBC is een langzaam progressieve intrahepatische cholestatische ziekte met
onbekende etiologie. Kenmerkend is dat de intrahepatische galgangen immuun
gemedieerd worden gedestrueerd. 90% van de patienten is vrouw met name in
de leeftijd van 40-60 jaar. In de USA wordt een prevalentie genoemd van 0.5-
40 gevallen per 100.000 inwoners. In Nederland wordt het totale aantal PBC
patienten geschat op minstens 4000. Er zijn families waarbij PBC vaker dan te
verwachten voorkomt: met name bij moeder en dochter. Toch is er geen sprake
van detecteerbare overerving. Er is geen duidelijke associatie met een bepaald
HLA of DR antigeen. De progressie naar eindstadium cirrose is langzaam:
gemiddeld 12 jaar na het stellen van de diagnose. Er is een verhoogde kans op
HCC bij een gevorderde cirrose.
9
SYMPTOMEN
De ziekte begint vaak met jeuk en moeheidklachten, maar is ook vaak een
toevalsbevinding bij een symptoomloze patiënte met een verhoogd alkalische
fosfatase. Het is van belang hypothyroïdie uit te sluiten.
❖ vermoeidheid (65-85%)
❖ jeuk (25-70%)
❖ gewrichtsklachten
❖ droge ogen/mond (M. Sjögren)
❖ buikklachten (aspecifiek)
❖ huidafwijkingen (xanthelasmata)
❖ hyperlipidemie (cholesterol, triglyceriden)
DIAGNOSTIEK
❖ mitochondriale antistoffen (AMA) (95% sensitiviteit)
❖ verhoogd alkalische fosfatase
❖ vaak verhoogd IgM
❖ leverbiopt: is behulpzaam bij de diagnose maar heeft vooral prognostische
waarde
BEHANDELING
❖ Corticosteroïden, azathioprine, ciclosporine en methotrexaat zijn niet
effectief gebleken.
❖ Penicillamine en colchicine zijn in gecontroleerde studies niet geschikt
gebleken wat therapeutische breedte betreft.
❖ Ursodeoxycholzuur (UDCA, 13-15mg per Kg dd) wordt als standaard
therapie gegeven: er is een significant effect wat betreft verlaging van
de verhoogde leverenzymen, de ontstekingscomponent in het biopt, maar
niet wat betreft fibrose. Een meta-analyse van 8 placebo gecontroleerde
studies met 1114 patienten liet geen significant effect zien van UDCA op
survival en OLT incidentie.
❖ Nieuwe behandelingen zijn in onderzoek. In het AMC worden een
aantal patienten langdurig behandeld met mycophenolate mofetil als
immunosuppressivum in combinatie met UDCA.
INLEIDING
PSC is een fibro-obliteratieve ontsteking van de galwegen, die aanleiding geeft tot
segmentele stenosen/dilataties van de intra/extrahepatische galwegen. Er wordt
een onderverdeling gemaakt in large duct PSC, small duct PSC en juveniele PSC.
De etiologie is onbekend; mogelijk auto-immuun. In 70 % is er een associatie met
inflammatoire darm (IBD) ziekten; de prevalentie onder IBD patienten is >5 %. De
ziekte komt twee keer zo vaak voor bij mannen als bij vrouwen. Er is een associatie
met HLA haplotype A1, B8, DR3/DRw52a, DR2/Dw2. Het beloop kan langdurig
asymptomatisch zijn, maar uiteindelijk ontstaar er een secundaire biliaire cirrose.
Er is een verhoogde kans op galgangcarcinoom: life-time risk 20%. De mediane
overleving na het stellen van de diagnose is ongeveer 12 jaar. 10
SYMPTOMEN
❖ moeheid
❖ icterus
❖ jeuk
❖ hepatomegalie
❖ cholangitis
DIAGNOSTIEK
❖ verhoging alkalische fosfatase en gamma GT
❖ p-ANCA aantoonbaar: 60-80% der gevallen
❖ MRI
❖ ERCP (cave risico van cholangitis: antibiotica profylaxe!)
❖ leverbiopt bij verdenking small duct PSC (normale extrahepatische
galwegen): uienschilachtige galgangfibrose, galgangproliferatie
BEHANDELING
❖ UDCA (20-30 mg/kg): symptomatische verbetering met verlaging van
bilirubine gehalte en alkalische fosfatase activiteit, heeft geen invloed op
de prognose
❖ Tijdelijke stent of ballondilatatie bij dominante strictuur (cave cholangio
carcinoom)
SYMPTOMEN
❖ aanvalsgewijze bovenbuikspijn
❖ braken
❖ koorts
❖ donkere urine
❖ ontkleurde ontlasting
❖ icterus
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
❖ icterus
❖ koorts
❖ infiltraat bovenbuik
11
Laboratorium onderzoek
BSE, CRP, leukocyten, bilirubine, AF, gamma GT, transaminasen, amylase, zo
nodig stollingsparameters.
Beeldvormend onderzoek
Echografie, MRCP en/of EUS.
BEHANDELING
A-symptomatische galstenen
Geen behandeling tenzij er sprake is van 1) een porselein galblaas, 2) galblaas
adenomatosis of 3) galblaas poliepen > 1 cm.
Symptomatische galstenen
Medicamenteus:
❖ Primaire preventie: de volgende factoren verhogen de kans op het
ontwikkelen van galstenen: FFFF (Fat/Fertile/Forty/Female); immuun
gecompromitteerde patiënten; diabetes mellitus; langdurig octreotide
gebruik; levercirrose; snel afvallen; ernstige cardiopulmonale co-
morbiditeit. Medicamenteuze behandeling kan overwogen worden.
ERCP:
❖ ERCP met papillotomie en steenverwijdering (basket, ballon, crusher) in
geval van galwegstenen.
❖ Er bestaat geen indicatie meer voor een diagnostische ERCP. Indien
onbegrepen cholestase en galweg dilatatie en verdere diagnostiek is
gewenst overweeg MRCP of EUS.
❖ Bij cholangitis start antibiotica en verricht binnen 24 uur ERCP.
❖ Voor richtlijn indicatie ERCP bij verdenking biliaire pancreatitis zie
hoofdstuk ´Acute pancreatitis´.
❖ In geval van passagère cholestase en verdenking microlithiasis overweeg
bij galblaas in situ een cholecystectomie, anders ERCP met papillotomie.
Chirurgie:
❖ Behandeling van keuze: laparoscopische cholecystectomie.
❖ Indicatie/timing cholecystectomie na endoscopische steenverwijdering: bij
vitale patiënten < 75 jaar binnen 6 weken na ERCP.
❖ Bij ongecompliceerd galsteenlijden wordt timing OK bepaald door klachten
van patiënt.
SYMPTOMEN
❖ pijn rechts in bovenbuik
❖ koorts
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
❖ koorts
❖ palpabel infiltraat
❖ peritoneale prikkeling
Laboratorium onderzoek
BSE, CRP en leukocyten. Zo nodig bilirubine, AF, gamma GT, transaminasen,
amylase en stollingsparameters.
Beeldvormend onderzoek
Echografie, CT, en/of MRI/MRCP. 12
BEHANDELING
Niet chirurgische behandeling:
Medicamenteus:
Antibiotica: Niet als monotherapie maar in combinatie met:
Chirurgische behandeling:
Bij voorkeur laparoscopische chirurgie. Timing afhankelijk van duur van
symptomen:
❖ < 5 dagen; laparoscopische cholecystectomie.
❖ > 5 dagen: conservatief beleid (zie niet-chirurgische behandeling) en te
zijner tijd cholecystectomie à froid.
INTRODUCTIE
Klachten van dysfagie kunnen worden veroorzaakt door:
❖ GERD
❖ achalasie
❖ web / ring
❖ motiliteit stoornis
❖ maligniteit oesofagus
❖ maligniteit pharynx
❖ neurologische aandoening
Algemene diagnostiek
❖ endoscopie
❖ barium contrast foto oesofagus
❖ oesofagus manometrie
❖ nasopharyngeale laryngoscopie KNO arts
❖ slikvideo
❖ videofluoro / endoscopisch slikstudie 13
DIAGNOSTIEK
❖ endoscopie
❖ X-passage oesofagus
BEHANDELING
❖ (flexibele) endoscopische divertikulotomie / myotomie
❖ (open) chirurgische UES myotomie en divertikulectomie/pexie
❖ starre endoscopie (KNO arts)
ACHALASIE
SYMPTOMEN
❖ dysfagie eerst voor vast voedsel, later ook vloeibaar, meestal over jaren
langzaam progressief
❖ regurgitatie van voeding
❖ thoracale pijn
❖ gewichtverlies
DIAGNOSTIEK
❖ manometrie (verhoogde LES rustdruk, onvoldoende LES relaxatie bij slikken,
gestoorde motiliteit)
❖ barium contrast foto
❖ endoscopie (uitsluiten pseudo-achalasie; endo-echo bij snel progressieve klachten)
BEHANDELING
❖ pneumodilatatie (multipele sessies met oplopende diameter ballon 3,0-3,5-4,0 cm)
❖ (laparoscopische) myotomie + part. fundoplicatie (tevens vervolgtherapie van
keuze bij falen pneumodilatatie bij jongere patiënten)
❖ botuline injectie (tevens vervolgtherapie van keuze bij falen pneumodilatatie
bij oudere patiënten)
DIAGNOSE
ENDOSCOPIE
Cylindrisch ogend epitheel distale slokdarm boven bovengrens maagplooien.
Lengte van het vermeende Barrett segment niet van belang. Uit praktische
overwegingen is de grens van meer dan 1 cm te billijken.
HISTOLOGIE
Cylindrisch epitheel met intestinale metaplasie is voorwaarde voor diagnose.
SURVEILLANCE
AANNAMES
❖ Kans op maligne degeneratie: 0.5% per jaar.
❖ Geen bewijs dat surveillance survival verlengt
❖ Observationele studies suggereren effectiviteit (vroege detectie tumoren).
❖ Zover bekend geen schadelijke effecten surveillance.
❖ Mogelijk risico stratificatie in de toekomst met moleculaire markers.
❖ Endoscopische behandeling ipv chirurgie voor vroege afwijkingen.
ENDOSCOPISCHE S U R V E I L L A N C E
❖ Optimaliseren zuurremmende therapie voorafgaand aan scopie.
❖ Biopten uit elke zichtbare afwijking, hoe subtiel ook.
❖ Random biopten: 4 quadranten per 2 cm start bij bovenrand 14
maagplooien.
❖ Interval surveillance: geen dysplasie: 3 jaarlijks (ws nog te conservatief).
❖ Laaggradige dysplasie: verhoogd PPI en herhaal scopie na 2 maanden,
reviseer histologie (Barrett advies commissie) herhaal scopie na 1 jaar.
Indien 2x geen dysplasie: controle à 3 jr.
❖ Hooggradige dysplasie: zie laaggradige dysplasie. Verwijs patiënt voor
endoscopische imaging en behandeling naar centrum met speciale
interesse en expertise.
BEHANDELING
❖ Barrett = ernstig refluxlijden: PPI’s meer effectief dan H2 blokkers.
❖ Behandeling op basis van symptomen conform patiënten met refluxlijden
zonder Barrett slokdarm. Verhoog therapie bij symptomen of evidente
SYMPTOMEN
Passageklachten, retrosternale pijn, gewichtsverlies.
RISICOFACTOREN
Roken, alcoholintake.
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
Halsklieren, hepatomegalie.
Laboratorium onderzoek
Veelal aspecifieke bevindingen zoals verhoogde BSE, verlaagd Hb, leverfuncti
estoornissen.
Endoscopie
Biopten van de gevonden afwijking.
Operabiliteit
Leeftijd, co-mobiliteit.
Stagering
Na gastroscopie: CT thorax en abdomen (3 tot 5 mm coupes) en echo hals
met eventueel FNA. Indien geen aanwijzingen voor metastasen op afstand:
endosonografie (+FNA indien relevant voor klinische besluitvorming). Voor tumoren
t.h.v. de carina evt. bronchoscopie. Vooralsnog geen plaats voor PET-scan.
15
BEHANDELING
Endoscopische Tx (T1mN0M0)
❖ Afhankelijk van grootte en endoscopische classificatie.
❖ Mapping door middel van chromoscopie en HR endoscopie.
❖ Endoscopische resectie centraal, ablatie therapie alleen als adjuvans.
❖ Stringente endoscopische FU.
❖ Work-up en Tx alleen in centra met ervaring en prospectieve registratie.
Chirugische Tx (T1b-T3N0-1M0(M1a))
❖ Transhiatale/transthoracale OCR met cervicale anastomose.
❖ Neoadjuvante chemo/radio-Tx alleen in studieverband.
❖ Significant minder sterfte in centra met high volume.
FOLLOW-UP
Individualiseren op basis van tumorstagering, behandeling en respons. Slechts
op indicatie aanvullende diagnostiek.
INLEIDING
Ziekten met diarree vormen de 2e doodsoorzaak wereldwijd en de 1e
doodsoorzaak bij kinderen en veroorzaken een aanzienlijke morbiditeit. De meeste
gevallen betreffen voedselinfecties en reizigersdiarree (vaak een enterotoxische
E. coli variant) en zijn self-limiting. Patiënten bereiken zelden de 2e lijn. Heftig
verlopende diarree, nopend tot ziekenhuisopname, betreffen Clostridium difficile
infecties na antibiotica gebruik, shiga-toxine afscheidende E.coli O157:H7, de
verschillende E. coli varianten (ETEC, EPEC, EIEC, EaggEC), en heftig verlopende
Salmonella, Shigella en Campylobacter infecties. Bij kinderen, ouderen en
immuun gecompromitteerde mensen past extra waakzaamheid.
SYMPTOMEN
❖ niet gevormde tot waterdunne feces (> 200 gram/d) eventueel met slijm-,
pus- en bloedbijmenging
❖ verhoogde defecatie frequentie (> 3 maal/dag), minder dan 14 dagen
durend
❖ misselijkheid, braken
❖ buikkrampen
❖ koorts
❖ dehydratie (verminderde huidturgor, droge slijmvliezen, gewichtsafname van
meer dan 5% in 48 uur, beperkte diurese, orthostatische hypotensie, snelle
pols en bloeddrukverlaging)
Temperatuur verhoging, slijm-, pus- en bloedbijmenging wijzen op een invasief
16
micro-organisme (Entamoeba histolytica, Salmonella, Shigella, Campylobacter,
Yersinia) of een heftig beginnend chronisch inflammatoir darmlijden.
DIAGNOSTIEK
Anamnese
❖ relatie tot gebruik van voedsel, drinkwater en antibiotica
❖ (verre) reizen
❖ huisdieren
❖ voorkomen in omgeving
❖ seksuele activiteiten
Incubatietijd < 6 uur: toxines van S. aureus en B. cereus, van 6-14 uur: toxines
B. cereus en C. perfringens, van 14-72 uur: genese viraal of bacterieel.
Laboratorium onderzoek
❖ bloed (Hb, Ht, BSE of CRP, leuco’s en diff (eo’s), electrolieten, ureum,
kreatinine)
❖ urine (Na, K en kreatinine)
❖ feces (feceskweken bij ernstige diarree, bij immuun gecompromitteerden,
bij verhoogde kans op complicaties, bij IBD en bij mensen werkzaam in de
voedselketen. Parasitair onderzoek alleen bij risico groepen (TFT).
• na antibiotica gebruik: Toxines A en B en kweken op C. difficile
• bij immuun gecompromitteerden: kweken op Microsporidium,
Cryptosporidium, Cyclospora, Isospora belli, Cytomegalie, Mycobacte-
rium avium intracellulare.
Endoscopie
Niet nodig tenzij atypisch beloop ter uitsluiting van IBD, pseudomembraneuze
colitis, ischemische colitis en aantonen van opportunistische infecties
(cytomegalie) bij immuun gecompromitteerde patiënten.
BEHANDELING
Bij heftige dehydratie klinische observatie en i.v. suppletie van vocht en
mineralen. Bij (vermoedelijke) bacteriële oorzaak komt men meestal met co-
trimoxazol (2 dd 960 mg), metronidazol (2 dd 500 mg), norfloxacin (2 dd 400
mg) of ciprofloxacin (2ddd 500 mg) i.v. of per os gedurende 5 dagen uit. Bij
Clostridium difficile vancomycine 4 dd 125 mg gedurende 10 dagen.
Leefregels kunnen nuttig zijn, kleine frequente vochtrijke maaltijden; evt. ORS.
Vasten helpt niet. Antibiotica geven langduriger fecale uitscheiding (Salmonella,
C. difficile), hogere recidiefkans en zijn mogelijk betrokken bij HUS bij E.coli
O157:H7. Loperamide bij vermoeden op infectie niet langer dan 48 uur (1e
dag start 2 capsules, daarna met minimaal interval van 2 uur tot 6-8 capsules,
2e dag maximaal 6 capsules). Bij pus, bloed of slijm in de feces is loperamide
gecontraïndiceerd vanwege langdurigere koorts (Shigella), toxisch megacolon
(C.difficile), HUS bij shiga-toxine afscheidende E.coli.
INLEIDING
Chronische diarree, gekenmerkt door een verminderde consistentie en
eventueel ook verhoogde frequentie gedurende meer dan 4 weken komt voor
bij 3-5% van de volwassenen. Volumineuze waterige ontlasting wijst meestal
op dunne darm afwijkingen, frequente defecaties van kleine volumina en bloed
bij ontlasting meetal in de richting van colon pathologie.
SYMPTOMEN
❖ frequente dunne ontlasting (eventueel bloed, pus, en/of slijm bijmenging of
vettige consistentie)
❖ buikpijn (IBS, IBD, ischemie), opgeblazen gevoel met toegenomen
buikomvang en gasvorming (koolhydraatfermentatie, IBS)
❖ dehydratie
❖ gewichtsverlies en malnutritie
DIAGNOSTIEK
Anamnese
❖ frequentie, aanvang en duur en tijdstip van diarree (bij organische ziekten
ook ’s nachts)
❖ medicatie
❖ intoxicaties
❖ voedselinname
❖ etnisch achtergronden, familie anamnese (coeliakie en IBD 17
❖ (verre) reizen
❖ sexuele anamnese
❖ gewichtsverlies
Lichamelijk onderzoek
levert zelden de diagnose, wel soms bevindingen die de diagnose ondersteunen:
schildklierpathologie, hartgeruis, flushes, ulcera mond, fistel en abcessen
anorectale gebied, abdominale massa, hepatosplenomegalie of tekenen van
deficiënties (stomatitis angularis, glossitis, anemie, koilonychia).
Ademtesten
❖ H2 glucose en lactulose, 14C glycocholademtesten (bacteriële overgroei)
Endoscopisch onderzoek
❖ gastroscopie, sigmoidoscopie, coloscopie met biopten (coeliakie, collagene
colitis, amyloid, lymfangiectasiën).
THERAPIE
Bepaald door oorzakelijke aandoening. Correctie deficiënties, behandeling
symptomatisch van diarree (loperamide), Metamucil (zonder extra glas water),
galzure zouten diarree (cholestyramine), bacteriële overgroei (tetracycline
afwisselend met cotrimoxazol).
INLEIDING
Malabsorptie omvat niet alleen de gestoorde absorptie van nutriënten, hetzij
primair als gevolg van een congenitaal defect of secundair als verworven
fenomeen, maar ook maldigestie: de verstoorde vertering intralumineel of ter
hoogte van de borstelzoom.
SYMPTOMEN
Meestal asymptomatisch of milde buikklachten lijkend op IBS, met anorexia,
flatulentie, buikopzetting en borborygmi. Zelden gewichtsverlies en volumineuze,
bleke, vettige en stinkende ontlasting. Buikpijnklachten alleen bij ischemie,
chronische pancreatitis, pseudo-obstructie (sclerodermie), M. Crohn en
lymfoom. Daarnaast klachten van mineralen- en vitamine deficiënties: anemie,
blauwe plekken, tetanie, kramp, botpijnen, osteomalacie, osteoporose.
DIAGNOSTIEK
Anamnese
Voedingsanamnese, gewichtsverlies, en vragen naar klachten zoals vermeld
onder symptomen.
Lichamelijk onderzoek
Draagt niet bij tot de diagnose maar kan aanwijzingen geven voor deficiënties.
Laboratorium onderzoek
Hb, Ht, MCV, leucodiff, ijzer, ferritine, calcium, magnesium, kalium, PTT, totaal
eiwit, albumine, vetoplosbare vitamines op indicatie, foliumzuur, vitamine B12,
alkalische fosfatase, α1 antitrypsine, antigliadine antistoffen, anti-endomysium
antistoffen, anti-tTG. 18
Urine
Oxalaten.
Feces onderzoek
Feces pH, osmotic gap (zie onder chronische diarree), Sudan III kleuring,
kwantitatieve vetuitscheiding, a1 antitrypsine, feces elastase.
Beeldvormend onderzoek
Enteroclyse, echo/EUS/CT/MRCP (pancreaspathologie).
THERAPIE
❖ Behandeling onderliggend lijden (glutenvrij, vetbeperkt < 40 g LCT, MCT
verrijkt), lactose beperkt, pancreasenzym suppletie, behandeling bacteriële
overgroei.
❖ Behandeling klachten: loperamide, cholestyramine. Cholestyramine
proefbehandeling is diagnostisch voor galzure zouten diarree.
❖ Correctie nutritionele deficiënties: suppletie vitamine A, vitamine D, vita-
mine K, foliumzuur, vitamine B12, calcium, magnesium, kalium, ijzer.
INLEIDING
Ongewenste immunologische reactie op eiwitten in voedsel maakt onderdeel uit
van voedselovergevoeligheid, waaronder ook niet-immunologische reacties op
voedsel vallen zoals voedselintolerantie en voedselaversie. Voedselintolerantie
omvat ongewenste reacties door toxines (voedselvergiftiging), farmacologische
componenten (caffeine, tyramine, histamine), metabole oorzaken (lactase
deficiëntie, 6-GPD deficiëntie) en pseudoallergie. Pseudoallergie geeft
hetzelfde beeld als allergie, met het vrijkomen van mediatoren (histamine,
prostaglandines, leukotriënen, bradykinine, SRS-A) - door degranulatie van
mestcellen en basofielen - die vasodilatatie, slijmsecretie, contractie gladde
spieren, en influx van inflammatoire cellen veroorzaken. Deze degranulatie
geschiedt niet door binding van (IgE) antilichamen aan receptoren maar door
binding van complement aan de membraan of door histamine vrijmakers in
voedingsmiddelen. Voedselovergevoeligheid is frequenter gepercipieerd (19%)
dan aanwezig: in Nederland bij 2,4% van de volwassenen. Bij kinderen komt in
2-5% koemelkallergie voor met in 50% maagdarmklachten.
SYMPTOMEN
Verschijnselen kunnen acuut of subacuut optreden en zijn dan vaak IgE
gemedieerd met zelden alleen gastrointestinale klachten. Verschijnselen
kunnen ook chronisch of persisterend zijn maar zijn dan meestal niet IgE
gemedieerd maar via antigeen presenterende cellen of via T-cellen. Geïsoleerde
maagdarmklachten zijn oropharyngeale klachten (jeuk, zwelling mond, lippen,
tong, angioedeem), braken, buikpijn, diarree, meestal ook klachten op afstand
van de huid (urticaria, angioedeem), tractus respiratorius (rhinitis, asthma), of
cardiovasculaire reacties (anafylactische shock). Sterk allergeen zijn pinda’s,
noten, vis, schaal- en schelpdieren.
Bijzondere vorm is het oral allergy syndrome: bij allergie voor pollen treedt
kruisreactiviteit met eiwitten in fruit en groenten op (berkenpollen met appels, 19
wortelen en selderij, bijvoetpollen met meloen) en bij latexallergie kruisreactiviteit
met banaan, kiwi, avocado, walnoten, papaya. Belangrijk is dat deze eiwitten
labiele eiwitten zijn en hun kruisreactiviteit door verhitten verloren gaan.
THERAPIE
Anafylaxie: epi-pen. Verder chromoglycaat, corticosteroïden, antihistaminica.
Eliminatie van voedsel, koken van groenten en fruit.
INLEIDING
Villusatrofie en toename van intra-epitheliale lymfocyten geïnduceerd door
gluten expositie in genetisch gevoelige mensen. Wereldwijde prevalentie 1:266
met regionale verschillen. Weinig voorkomend in Afrika en het Oosten. De
aandoening komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen (2:1).
SYMPTOMEN
Coeliakie is vaak asymptomatisch. Geassocieerde klachten zijn vaak aspecifiek en
omvatten vetdiarree, gewichtsverlies, groeiachterstand, malaise, botpijnen, aften,
moeheid, tetanie, spierkrampen, ongewenste infertiliteit. Abdominale pijn is niet
typisch en is meestal een teken van ulceratieve jejunoileitis, met als complicatie
perforatie, bloeding, obstructie of prodroom van enteropathy-associated T-cell
lymphoma.
DIAGNOSTIEK
Bij typische klachten, zeker in combinatie met bekende coeliakie in de familie
of dermatitis herpetiformis, is de diagnose eenvoudig.
Aanvullende diagnostiek
❖ foliumzuur, ijzer, alkalische fosfatase, TSH, glucose, vitamine D, vitamine
A, vitamine E, PTT, transaminasen, Howell-Jolly bodies (hyposplenisme),
TSH.
Beeldvormend onderzoek
❖ Radionucleair onderzoek: DEXA scan in verband met mogelijke osteopenie,
osteoporose.
BEHANDELING
Strikt glutenvrij dieet (geen tarwe, gerst, rogge, haver) in nauw overleg
met de diëtist, gezien verhoogde kans op adenocarcinoom van de dunne
darm, plaveiselcel carcinoom van oropharynx en slokdarm en maligne
lymfoom. Lid worden van de patiëntenvereniging wordt aanbevolen. Aan de
hand van kliniek, serologie en biopsie is het effect van de therapie goed te
beoordelen. Suppletietherapie in de regel niet noodzakelijk, bij osteopenie
en osteoporose calcium, vitamine D suppletie of bisfosfonaten. Onbekend
of pneumococcen vaccinatie noodzakelijk is. In resistente gevallen kunnen
steroïden of azathioprine uitkomst bieden. De meeste gevallen van refractaire
coeliakie berusten echter op dieet fouten.
INLEIDING
Colitis ulcerosa is een chronische ontstekingsziekte van het colon waarin perioden
van remissie worden afgewisseld met exacerbaties. De oorzaak van colitis ulcerosa
is waarschijnlijk een overmatige activatie van het immuunsysteem door de eigen
bacteriële flora in genetisch ontvankelijke individuen. Symptomen komen voort uit
een vaak ulcererende darmwandontsteking, gekenmerkt door cryptitis, erosies,
oedeem en bloeding. Tevens kan er sprake zijn van extra-intestinale manifestatie
in de ogen (bv uveitis, (epi)-scleritis), in de huid (bv erythema nodosum, pyoderma
gangrenosum) in de gewrichten (artralgie/atritis, ankyloseende spondylitis) of in de
lever (mn PSC). Peri-anale fistelvorming is zeldzaam. Er zijn 2 sub-typen: 1) distale
colitis ulcerosa (proctitis ulcerosa (tot 15cm) en linkszijdige colitis ulcerosa (tot
flexura lienalis)) 2) pancolitis ulcerosa (incl “extended” colitis tot flexura hepatica).
SYMPTOMEN
Diarree, rectaal bloedverlies, buikpijn, afvallen, misselijkheid/braken,
vermoeidheid, koorts.
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
❖ Abdomen: pijnlijke palpatie over het traject van het aangedane colon, evt
het gehele abdomen
❖ Huid: erythema nodosum (voorkeur scheenbenen), pyoderma gangreno-
sum
❖ Gewrichten: arthritis
❖ Ogen: uveitis, (epi)-scleritis
Laboratorium onderzoek
CRP, Hb, leukocyten (met diff), trombocyten, nierfunctie, leverenzymen,
albumine, elektrolyten, fecaal calprotectine (indien aanwezig). Faeceskweken.
Beeldvormend onderzoek
Ter inventarisatie een volledige ileocoloscopie met biopten, evt X-dunne darm
21
ter uitsluiting Crohn. Op indicatie X-buikoverzicht (uitsluiten toxisch megacolon),
CT-abdomen (uitsluiten abcessen).
Toelichting 2:
❖ Levenslange onderhoudstherapie wordt aanbevolen bij patiënten met
colitis ulcerosa muv beperkte proctitis ulcerosa.
❖ Azathioprine/6-Mercaptopurine: 1) adequaat informatie gesprek voor
aanvang 2) controle lab na 2 weken en 3 maanden ivm vroege
leukocytopenie (evt TPMT bepaling), daarna elke 6 maanden (Hb,
leucocyten (+ diff), trombocyten, leverenzymen).
❖ Infliximab: (zie toelichting 1)
❖ Prednison: dit is GEEN onderhoudsmiddel, dient gestaakt te worden na
remissie-inductie periode en vanzelfsprekend wanneer het niet effectief
is tijdens remissie-inductie.
SURVEILLANCE BIJ C O L I T I S U L C E R O S A
Bij patiënten die 8 jaar bekend zijn met de diagnose pancolitis ulcerosa,
wordt er elke 2 jaar een surveillance coloscopie met biopten uitgevoerd te
worden. Bij patiënten waar ook PSC is vastgesteld dient deze controle direct
na de diagnose plaats te vinden, evt. jaarlijks. Onderhoudsbehandeling met
mesalazine (2gr/dag) en ursodeoxycholzuur (13-15mg/kg) lijken effectief als
chemopreventie tegen colorectale maligniteit.
INLEIDING
De ziekte van Crohn is een chronische ontstekingsziekte van het
maagdarmkanaal waarin perioden van remissie worden afgewisseld met
exacerbaties. De oorzaak van de ziekte van Crohn is een overmatige
activatie van het immuunsysteem door de eigen bacteriële flora in genetisch
ontvankelijke individuen. Symptomen komen voort uit een transmurale
ulcererende darmwandontsteking, welke gepaard kunnen gaan met (peri-
anale) fistelvorming, extra-intestinale manifestaties in de ogen (bv uveitis,
(epi)-scleritis), in de huid (bv erythema nodosum, pyoderma gangrenosum)
in de gewrichten (artralgie/atritis, ankyloserende spondylitis) of in de lever (bv
PSC). De voorkeurslokalisatie is het terminaal ileum en/of het colon. Bij 5-15%
van de patiënten zijn er Crohnse laesies aantoonbaar in de bovenste tractus
digestivus. Een frequent voorkomende complicatie is botontkalking, minder
frequent zijn nierstenen/galstenen en thromboembolien.
SYMPTOMEN
❖ Luminale activiteit: Diarree, rectaal bloedverlies, buikpijn, afvallen,
dyspepsie, misselijkheid/braken, vermoeidheid, koorts
❖ Fistel activiteit: pijn, koorts, zwelling, cystitis/”luchtplassen”
(NB een bartholinitis is vrijwel altijd een rectolabiale fistel!)
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
❖ Hals/hoofd: Stomatitis aphtosa, cheilitis
❖ Abdomen: pijnlijke weerstand (rechter onder) buik
❖ (Peri-anale) inspectie: skin-tags of “Elephant ears” (NB dit zijn geen
hemorroïden!), infiltraat/abces, (drainerende) fistelopeningen
❖ Huid: erythema nodosum (voorkeur scheenbenen), pyoderma gangreno-
sum
❖ Gewrichten: (non-deformatieve) arthritis, zowel perifeer als axiaal
❖ Ogen: uveitis, (epi)-scleritis
22
Beeldvormend onderzoek
Ter inventarisatie een volledige ileocoloscopie met biopten aangevuld door
X-dunne darm. Op indicatie CT-abdomen (uitsluiten abcessen), MRI-kleine
bekken (inventarisatie fistels/uitsluiten abcessen). Video-capsule (VCE) alleen
geïndiceerd bij hoge verdenking en negatieve ileocoloscopie en negatieve X-
dunne darm. DEXA-scan. X-TWK/-LWK/-SI-gewrichten alleen op indicatie.
Medicamenteuze behandeling
Traditioneel kent de behandeling voor de ziekte van Crohn een zgn “Step-
up” benadering, dwz indien een behandelingskeuze niet effectief is vervolgt
men met een intensievere stap. De behandeling kent twee fasen: 1) de
remissie-inductie fase (duur van 0 tot maximaal 8-12 weken) en 2) de
onderhoudsfase (periode tussen twee exacerbaties in). Tevens dient luminale
ziekte te worden onderscheiden van fistelziekte.
I Remissie-inductie therapie:
- IA Luminale ziekte van Crohn
IA-1 Bovenste tractus digestivus:
1e Stap: PPI
2e Stap: PPI in comb. met lokale steroïden (bv budesonide 2,3mg
klysma po)
3e Stap: Volg remissie-inductie schema lokalisatie jejunum/ileum/colon
- IB Crohnse fistelziekte
IB-1 Crohnse enterocutane/peri-anale/recto-vaginale fistelziekte:
1e Stap: geen behandeling
2e Stap: antibiotica (metronidazol 750-1500mg/dag of ciprofloxacin
1000mg/dag)
3e Stap: toevoegen azathioprine (2,5mg/kg) of 6-MP (1,5mg/kg)
4e Stap: toevoegen infliximab (5mg/kg; 0-2-6 weken daarna elke 8
weken)
Toelichting 2:
❖ Bij Crohnse fistelziekte is een multidisciplinaire aanpak samen met de
chirurg en radioloog noodzakelijk (VB combinatie van bv Seton-plaatsing
met fistel remissie-inductie therapie is vaak effectief)
II Onderhoudstherapie:
Algemeen: ongeveer 80% van alle Crohn patiënten ondergaat ergens in
het ziektebeloop een operatie, waarna er na 12 maanden in 65-90% van
de gevallen endoscopisch Crohns recidief is aan te tonen wat geassocieerd
is met een kans van 20-25% per jaar op exacerbatie. Vandaar dat in vrijwel
alle gevallen direct na diagnose onderhoudstherapie moet worden overwogen.
De enige uitzondering betreft de zgn “laag-risico” patiënten: geen familie-
anamnese, niet-rokers en geen chirurgie in de voorgeschiedenis.
Toelichting 3:
❖ Prednison: dit is GEEN onderhoudsmiddel, dient gestaakt te worden na
remissie-inductie periode of wanneer het niet effectief is tijdens remissie-
inductie.
❖ Azathioprine/6-Mercaptopurine: (zie toelichting 2)
❖ Methotrexaat: 1) adequaat informatie gesprek en prikinstructie voor
aanvang 2) gelijktijdig opstarten foliumzuur 1dd5mg 3) controle lab elke
INLEIDING
Een toestand van hevige pijn, die door de patiënt in de buik wordt gelokaliseerd
en die binnen korte tijd optreedt en niet langer dan enkele dagen aanwezig
is. Beoordeling en beleid dient zoveel mogelijk in overleg (gastro-enteroloog/
internist en chirurg) plaats te vinden.
SYMPTOMEN
Specifieke symptomen kunnen wijzen in richting van specifieke oorzaken.
De verschillende oorzaken zijn sterk gerelateerd aan de leeftijd van patiënt,
geslacht, presentatie (peritonitis / shock) en lokalisatie.
23
GE Consensus 2005 versie 0905
DIAGNOSTIEK EN BEHA N D E L I N G
Voor de behandeling is het van belang om patiënten in verschillende
categorieën in te delen. Deze indeling bepaalt of er acuut ingrijpen vereist is
en welk aanvullend onderzoek gewenst is. Hierbij zijn de volgende vragen van
belang:
❖ Is de patiënt hemodynamisch stabiel?
❖ Heeft de patiënt een diffuus geprikkelde buik?
❖ Heeft de patiënt lokale prikkeling boven/onderbuik links/rechts?
Men dient rekening te houden met specifieke risicofactoren die het klinische
beeld kunnen vertroebelen. Hierbij wordt men geadviseerd laagdrempelig te
zijn met het vervaardigen van een aanvullende (spiraal) CT-scan:
❖ leeftijd
❖ immuun gecompromitteerde patiënten
❖ diabetes / medicatie bijv. corticosteroïden
INLEIDING
AMI kan worden onderverdeeld in:
❖ arteriële occlusie door embolie of thrombus
❖ niet-occlusieve mesenteriale ischemie (NOMI) door vasocontrictie, low flow
states
❖ extravasculair (hernia, volvulus, intussusceptie, streng)
ANAMNESE
Voorgeschiedenis van arteriele embolie, vasculitis, DVT, hypercoagulabiliteit.
SYMPTOMEN
Hevige buikpijn, aanvankelijk zonder verdere verschijnselen, disproportioneel.
Vervolgens distensie, misselijkheid, braken, peritoneale prikkelingsver-
schijnselen, snelle acidose en algehele achteruitgang.
DIAGNOSTIEK
❖ lab onderzoek:
• volledig bloedbeeld, CRP, elektrolyten en nierfunctie, bloedgas, lactaat
(LR+ 1.23, LR- 0.41)
• met name ter uitsluiting van andere oorzaken daar lab voor AMI meestal
niet conclusief is
• een laag lactaat sluit ischemie niet. Een hoog lactaat kan vele oorzaken
(bv sepsis, renaal).
❖ X-onderzoek:
• geen X-BOZ: pathognomonische afwijkingen (thumbprinting) alleen bij
zeer ernstige AMI met darmnecrose.
BEHANDELING
Na afnemen bloed voor stollingsfactoren moet altijd worden gestart met
antistollingstherapie (heparine).
Specifieke behandeling:
❖ embolus: standaard behandeling is chirurgische embolectomie. Eventueel
intra-arterieel papavarine na chirurgische embolectomie AMS. Bij centrale
partiele of perifere occlusie eventueel thrombolyse.
❖ thrombus: standaard behandeling is chirurgische revascularisatie.
❖ NOMI: angio + papaverine
SYMPTOMEN
Buikpijn met een minder heftig en snel beloop dan bij arteriële stoornis; vaak
disproportionele pijn in het begin.
DIAGNOSTIEK
❖ lab onderzoek: zie AMI (nb. bloedafname voor onderzoek stollingsfaktoren)
❖ X-onderzoek: CT abdomen met i.v. contrast of CT angio
ISCHEMISCHE COLITIS
INLEIDING
Ischemische colitis is de meest geziene vorm van darmischemie in de gastro-
enterologie, meer dan 50% van alle mesenteriale vasculopathieën, vnl. in het
stroomgebied van de a. mesenterica inferior. Ongeveer 1 op de 1000 opnamen,
vrijwel uitsluitend boven het 60e levensjaar. Driekwart betreft het linker colon.
Ontstaat doorgaans abrupt. Kliniek wisselt van subklinisch (later onbegrepen
strictuur) tot dramatisch (transmurale necrose met perforatie). 15-20% van
alle patiënten blijkt diabeet. Predisponerend zijn: vaatlijden, vaatonderzoek,
vaatchirurgie (broekprothese), low flow-situaties, specifieke vasculitiden,
hypercoagulatie en hyperviscositeit syndromen.
SYMPTOMEN
Acute krampende buikpijn, bloederige diarree.
DIAGNOSTIEK
❖ geen X-BOZ: soms typisch oedeem in de dikdarmwand (thumbprinting)
maar veelal geen afwijkingen noch bijdrage aan diagnose
❖ coloscopie
❖ linkszijdig met meestal niet aangedaan rectum
❖ rechtszijdig dan angio ivm verdenking AMI
❖ laagdrempelig bij AAAA > 24 uur na operatie (n.b. 42% ischemie; graad
III colitis 19% (bij 60% van later overleden patienten!)
❖ CT angio of angiografie als rechtszijdige segmentale colitis bij coloscopie
BEHANDELING
❖ geen bewijs voor nut antibiotica of corticosteroiden
❖ 90% volledig herstel met conservatief beleid (klinische observatie,
vochttoediening, tijdelijk carentie)
❖ chirurgie alleen bij: peritonitis, bloeding, chronische symptomatische
strictuur, recidiverende segmentale ischemische colitis
ANAMNESE
❖ Pijn in epigastrio, hongerpijn, nachtelijke pijn.
❖ Dyspeptische klachten.
LABORATORIUM ON D E R Z O E K
❖ Hb, Ht, MCV
❖ Ca
❖ Leverfuncties
DIAGNOSE
Ulcus ventriculi
❖ Gastroduodenoscopie met biopten; tenminste 10 biopten uit ulcus
(cave maligniteit). Bij twijfel, nieuwe biopten.
❖ H. pylori diagnostiek geïndiceerd (PA, immunocytochemie) aangezien
bij 20-25% geen H. pylori aantoonbaar is.
❖ Kweek en antibiogram niet noodzakelijk bij initiële therapie.
Ulcus duodeni
❖ Gastroduodenoscopie met biopten, geen biopten van ulcus noodzakelijk.
❖ Geen specifieke H. pylori diagnostiek gezien het zeer hoge (>95%)
infectiepercentage (sensitiviteit van de meeste testen is 90%).
❖ Testen is zinvol in geval van NSAID gebruik en als t.z.t. prevalentie van H.
pylori bij ulcus duodeni < 90% bedraagt.
BEHANDELING
I. Geen NSAID gebruik en H. pylori positief ulcus pepticum
A. Ulcus ventriculi
❖ H. pylori eradicatie; 1 week triple therapie gevolgd door 3 weken PPI.
❖ Controle scopie met biopten na 4-6 weken (cave maligniteit).
❖ Bij falen van initiële therapie; quadruple therapie, overweeg kweek en
antibiogram.
RISICOGROEPEN
❖ Atrofische gastritis
❖ BII maagresectie > 15-20 jaar geleden
❖ H. pylori infectie
❖ Familiair maagcarcinoom
ANAMNESE
❖ Dyspeptische klachten
❖ Gewichtsverlies
❖ Vroege verzadiging
❖ Pijn in epigastrio
❖ Algehele malaise en vermoeidheid
LABORATORIUM ON D E R Z O E K
❖ Hb, Ht, MCV
❖ Albumine
❖ Kreatinine, elektrolyten Ca, P
❖ Leverfunctie
BEELDVORMEND ON D E R Z O E K
Diagnostisch onderzoek
Gastroduodenoscopie met biopten; bij ulcus > 10 biopten, zonodig herhalen.
BEHANDELING
In opzet curatief
I. Chirurgie
• Resectie al dan niet i.c.m. neo-adjuvante chemotherapie in
trialverband.
II. Endoscopie
• EMR van T1m tumor bij geselecteerde patiënt (tumor type, leeftijd,
comorbiditeit) i.c.m. H. pylori eradicatie indien aanwezig.
• Stent plaatsing.
In opzet palliatief
I Chirurgie
• palliatieve resectie bij patiënt met adequate Karnofsky-index en
levensverwachting > 4-6 maanden.
• eventueel gastrojejenostomie bij lokale irresectabiliteit met obstructie.
II Radiotherapie
• bij bloedingen uit irresectabele tumor (2-3x 8Gy).
III Chemotherapie
• vele schema’s in omloop, afhankelijk van lokale omstandigheden.
• xeloda monotherapie, ELF, ECF, FAMTX, gemcitabine/cisplatin.
• wens patiënt, Karnofsky score, comorbiditeit, leeftijd.
IV Endoscopie
• stentplaatsing, APC, lasercoagulatie.
Counseling
• Bij erfelijk diffuus-type maagcarcinoom waarbij CDH1 mutatie (E-
cadherine gen) is aangetoond:
✓ screenings-gastroduodenosocpie (interval 1/jaar(?)).
✓ eventueel preventieve totale gastrectomie bij mutatiedragers
(multi-disciplinair overleg tussen MDL ziekten/chirurgie/klinische
genetica (en patiënt)).
LABORATORIUM ON D E R Z O E K
CRP, Hb, leukocyten, trombocyten, stollingsparameters, Na, K, Ca, P, Cl,
glucose, kreatinine, albumine, (cholestatische) leverenzymen, amylase (serum
en urine), eventueel lipase, lipide spectrum, arteriële bloedgas, lactaat.
AANVULLEND ONDE R Z O E K
❖ X-thorax/staande X-BOZ: ileus, pleuravocht, perforatie.
❖ Echografie: chole(cysto)lithiasis, dilatatie galwegen, aspect pancreas,
pseudocysten.
❖ ERCP (spoed) bij verdenking op biliaire pancreatitis:
• cholangitis
• ernstige pancreatitis en tekenen van biliaire obstructie:
✓ echografie: chole(cysto)lithiasis/dilatatie galwegen. nb:
afwezigheid van stenen sluit biliaire genese niet uit!
✓ lab; cholestase; (ALAT meest sensitief!).
Timing cholecystectomie na doorgemaakte biliaire pancreatitis:
• bij voorkeur gedurende dezelfde opname
• bij ernstige pancreatitis na compleet herstel (+/- 6 weken)
❖ CT-scan; indicaties:
• acute fase; bij onzekerheid over de diagnose.
• ernstige gevallen; ter beoordeling van necrose.
✓ slechts zinvol > 72 uur na aanvang van symptomen!
✓ bij twijfel over geïnfecteerde necrose; CT geleide punctie.
• bij klinische verslechtering of geprotraheerd beloop.
Operatieve therapie
❖ Minimaal invasief; debridement ipv resectie bij:
• sterke verdenking op / door punctie bewezen geïnfecteerde necrose.
• abces / geïnfecteerde pseudocyste.
• in later stadium (> 1 week); verslechtering van klinische toestand
ondanks maximale support.
ANAMNESE EN DIAG N O S E
28
❖ Kliniek: pijn, typische uitstraling naar rug, gewichtsverlies.
❖ Functie: pancreas insufficiëntie (steatorroe, diabetes mellitus).
❖ Morfologie: atrofie, calcificaties, verwijde en irregulaire ductus
pancreaticus
Aandachtspunten: familie anamnese, alcohol gebruik, medicatie gebruik.
Work-up:
1. Stellen diagnose.
2. Zoeken naar onderliggende oorzaak.
3. Evaluatie van complicaties.
ONDERZOEK
Laboratorium onderzoek
Ca, albumine, amylase, lipase, (cholestatische) leverenzymen, lipide spectrum,
PTH, ANA, IgG4 (autoimmuun pancreatitis).
Bij positieve familie anamnese: overweeg genetisch onderzoek .
Functie onderzoek
❖ Exocriene functie:
• vetbalans (afwijkend indien > 7 gr vet / 24 uur), vet uit portie is
zinloos!
• feces elastase in portie (enzym suppletie hoeft niet gestaakt): 60-70%
sensitief.
❖ Endocriene functie:
• nuchter plasma glucose >/= 7.0 of niet nuchter >/= 11.1 mmol/L.
• HbA1C.
Beeldvormend onderzoek
❖ Gastroscopie; uitsluiten ulcera.
❖ CT-scan of MRI / MRCP; diagnostiek morfologische afwijkingen passende
bij chronische pancreatritis, acute component, behandelbare complicaties,
differentiaal diagnostiek m.b.t. tumor.
❖ EUS: detectie van “minimal disease”, hoge negatief voorspellende waarde,
matig positief voorspellende waarde.
BEHANDELING
Pijnstilling
1. Paracetamol (6 dd)
2. Tramal Retard 100 mg (max. 2 dd 2)
3. Bij onvoldoende effect, overweeg;
• verwijzing pijn team.
• carentie met jejunum sonde.
• coeliacus blok (percutaan / EUS geleid): beperkt succes (50 %, max.
effect duur 3-6 mnd).
• thoracoscopische splanchinectomie.
Pancreas insufficiëntie
❖ Exocriene functie:
• pancreas enzymen; preparaat met hoge dosis lipase (25.000 E).
Start: 2 caps per hoofdmaaltijd. (1e bij aanvang, 2e halverwege),
1 caps bij tussendoortje.
• consult diëtiste.
• onvoldoende effect: 1. PPI toevoegen, 2. dosis verhogen.
❖ Endocrien: orale anti-diabetica vaak niet effectief. Uiteindelijk vrijwel altijd
IDDM.
CLASSIFICATIE NAA R T Y P E VA N H Y P E R B I L I R U B I N E M I E
Geelzucht is symptoom met een breed scala aan mogelijke oorzaken. Zie
hiervoor onderstaand schema, gebaseerd op de verschillende opeenvolgende
29
stappen van het bilirubine-metabolisme: productie, opname door hepatocyten,
conjugatie en excretie.
Ongeconjugeerde hyperbilirubinemie
❖ Overproductie:
• hemolyse
• ineffectieve erythropoiese (thallasemie, perniciosa)
• resorptie hematoom
❖ Verminderde opname door hepatocyten:
• medicamenteus
• langdurig vasten
• sepsis
❖ Verminderde bilirubine-conjugatie:
• Gilbert’s syndroom
• Crigler-Najar type I en II
• neonatale icterus
• verworven transferase deficiëntie
• medicamenteus zoals chlooramfenicol
• sepsis
• hepatocellulaire ziekte
✓ hepatitis (viraal, toxisch, auto-immuun)
✓ cirrose
✓ HCC
Geconjugeerde hyperbilirubinemie
❖ Gestoorde excretie uit hepatocyten/intrahepatische defecten
• familiaire/hereditaire oorzaak:
✓ Dubin-Johnson syndroom (chronische idiopatische icterus)
✓ BRIC (benigne recidiverende intra-hepatische cholestase)
✓ zwangerschapscholestase
HEPATO-CELLULAIRE Z I E K T E / C I R R O S E E N
HYPERBILIR UBINEMIE
Bij hepatocellulaire ziekte kunnen alle stappen van het bilirubine-metabolisme
gestoord zijn. De excretie is echter meestal relatief het meest gestoord en
derhalve hierbij vooral geconjugeerde hyperbilirubinemie.
❖ Infectieus:
• viraal: hepatitis A/B/C, delta, CMV, EBV
• toxoplasmosis, schistosomiasis, echinococcus, brucellosis
❖ Metabool:
• alcohol
• toxisch-medicamenteus
• NASH
• hemochromatose
• M. Wilson
• amyloïdose
• alfa-1-antitrypsine deficiëntie
❖ Overig:
• auto-immuun
• PBC
• PSC
• maligne: metastasen, HCC
VOORGESCHIEDENI S
Primair scleroserende cholangitis, choledochuscyste, tractus digestivus maligniteit.
SYMPTOMEN 30
Pijnloze icterus, jeuk, malaise, donkere urine, ontkleurde ontlasting,
gewichtsverlies.
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk
Icterus: sclerae, huid (kleur, krabeffecten).
Laboratorium onderzoek
BSE, bilirubine (direct en indirect), ASAT, ALAT, AF, GGT, PTT, APTT.
Beeldvorming
❖ Echo (Doppler): Hypo-echogene lesie leverhilus, intrahepatische galweg-
stuwing, infiltratie vena porta systeem, a. hepatica, galblaascarcinoom.
❖ Spiraal CT-abdomen (met iv contrast en 3mm slices).
❖ MRCP.
❖ Endosonografie: bij twijfel.
❖ Laparoscopie: ter uitsluiting metastasen .
STAGERING
Intraluminale tumoruitbreiding ter hoogte van leverhilus volgens Bismuth
classificatie gevisualiseerd middels cholangiografie.
❖ ERCP: gecombineerd met brush-cytologie en galcytologie.
❖ PTC(D): overwegen bij intrahepatische, segmentele uitbreiding.
NB: Bij klinische verdenking op hilustumor eventuele ERCP/PTC(D) altijd onder antibiotica-profylaxe
gezien de hoge kans op cholangitis bij met name partiële drainage.
RESECTABILITEIT
Leeftijd, comorbiditeit, geen afstandsmetastasen, geen uitgebreide ingroei
vena porta en/of (resterende) art. hepatica, leverfunctie en adequate drainage
van resterende leversegmenten, Klatskin type I, II en III en afhankelijk van
galweganatomie, soms ook type IV.
Curatief
❖ Chirurgie
• voorafgegaan door RT van 3x3.5 Gy (ter preventie van postoperatieve
entmetastasen).
• afhankelijk van de Bismuth classificatie kan men bij voor chirurgie in
aanmerking komende tumoren kiezen uit:
✓ type I en sommige II: lokale resectie met cholangiojejunostomie
volgens Roux-Y principe.
✓ type II, type IIIa/b en soms type IV: gecombineerde tumor- en
partiële leverresectie (extended hemihepatectomie + segment 1).
Palliatief
❖ Biliaire drainage middels ERCP of PTCD:
• keuze tussen endoscopie of PTCD medebepaald door lokale
expertise.
• voor een klinische effectieve behandeling (behandeling geelzucht)
dient ten minste ongeveer 30% van de lever te worden gedraineerd.
• bij ERCP/PTCD dient altijd antibiotica-profylaxe te worden gegeven
gezien de hoge kans (tot 40%) op cholangitis.
• bij persisterende hoge koorts na ERCP/PTCD met name denken
aan geïnfecteerde niet gedraineerde galtakken, leverabcessen of
cholecystitis.
• het is niet zinnig om de linker of rechter leverhelft te stenten als er
aan dezelfde kant sprake is van een porta trombose (behalve als er
sprake is van een cholangitis aan die zijde).
• het is niet zinnig om een atrofisch leversegment te stenten (behalve
als er sprake is van een cholangitis in dat segment).
• Eventueel in trialverband: photodynamische therapie, chemotherapie
of radiotherapie.
FOLLOW-UP
Individueel, met name gericht op tekenen van stentverstopping.
SYMPTOMEN
Pijnloze icterus, jeuk, malaise, gewichtsverlies, donkere urine, ontkleurde
ontlasting, verspringende trombophlebitis, pijn in bovenbuik en/of rug, de novo
diabetes mellitus.
LABORATORIUM ON D E R Z O E K
Bilirubine (direct en indirect), ASAT, ALAT, AF, �GT, PTT, APTT, glucose, amylase.
ONDERZOEK/BEELD V O R M I N G
❖ Echo(-Doppler): hypo-echogene laesie pancreas, dilatatie extra-
hepatische galwegen en ductus pancreaticus (double duct sign), lever- en
lymfekliermetastasen.
❖ Spiraal CT abdomen (met iv contrast en 3mm slices): bij verdenking op
basis van kliniek en/of echo ter vaststelling van tumor grootte, doorgroei
en vaatingroei.
❖ Endosonografie: geïndiceerd bij obstructie-icterus met negatieve echo en
CT abdomen.
❖ ERCP: bij cholangitis, bilirubine >250 en/of bij lange pre-operatieve
wachttijd, voor het plaatsen van een biliaire endoprothese (stent).
STAGERING
X-thorax, Echo-Doppler, Spiraal-CT abdomen, bij twijfel eventueel
endosonografie en/of laparoscopie.
RESECTABILITEIT
Leeftijd, comorbiditeit, geen afstandsmetastasen, geen ingroei vena (>180˚
circumferentie) en/of art. mesenterica superior.
BEHANDELING
Resectabele tumor
In principe streven naar in opzet curatieve resectie. Hierbij kan men kiezen voor
FOLLOW-UP
Beeldvormende diagnostiek en behandeling uitsluitend in geval van klachten.
SYMPTOMEN
Algehele malaise, gewichtsverlies, pijn in bovenbuik, icterus bij lokale
doorgroei in het ligamentum hepatoduodenale.
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
Palpabele weerstand rechter bovenbuik bij uitgebreide tumor, hydrops van de
galblaas.
32
Laboratorium onderzoek
AF, gamma-GT, PTT, APTT.
Beeldvorming
❖ Echo(-Doppler): tumormassa galblaas(wand), lever- en
lymfekliermetastasen.
❖ Spiraal CT abdomen (met iv contrast en 3 mm slices): ter vaststelling
grootte, doorgroei in leverbed en ligamentum hepatoduodenale, en
vaatingroei.
STAGERING
X-thorax, echo-Doppler, spiraal CT abdomen, bij twijfel laparoscopie.
RESECTABILITEITS C R I T E R I A
❖ Leeftijd, comorbiditeit.
❖ Geen afstandsmetastasen.
❖ Diepte infiltratie lever < 2 cm (T3).
❖ Geen ingroei vena portae of arteria hepatica propria.
❖ Profylactische cholecystectomie bij porseleingalblaas en bij
“galblaaspoliepen” groter dan 1 cm.
BEHANDELING
Resectabele tumor:
❖ Indien de tumor beperkt is tot de galblaaswand (T1) is cholecystectomie
de behandeling van keuze.
Irresectabele tumor:
Alleen palliatieve behandeling zoals endoscopische drainage galwegen bij
biliaire obstructie.
INL EIDING
De incidentie van HCC neemt toe zowel in West Europa als de USA. Meer dan
70% van de patiënten is ouder dan 60 jaar en het betreft vaker mannen dan
vrouwen. HCC is gecorreleerd met chronische hepatitis C (meer dan 50% van
de HCC populatie), hepatitis B, alcoholisch leverlijden en hemochromatose. Meer
dan 80% van de HCC patiënten hebben een levercirrose, dat een extra factor is
voor de teleurstellende therapie resultaten. De prognose is slecht. Gemiddelde
5-jaars overleving na diverse therapieën varieert van 7-20%.
33
LIC HAMELIJK ONDE R Z O E K
❖ Fysisch-diagnostische kenmerken van levercirrose en/of tumoreuse lever.
LABORATORIUM ON D E R Z O E K
❖ ASAT, ALAT, gamma-GT, AF, bili, albumine, PT, trombo´s.
❖ Markers virale hepatitiden.
❖ Alfa-1-foetoproteine heeft een beperkte sensitiviteit.
❖ Alfa-1-foetoproteine > 400 mcg/L bij high risk populatie is diagnostisch
voor HCC.
❖ Bij kleine tumoren kan een normale alfa-1-foetoproteine voorkomen.
ONDERZOEK/BEELD V O R M I N G
❖ Bij laesie van > 2 cm:
• Middels 4 fase CT en/of MRI
• Een biopsie onder echo of CT geleide wordt in meerdere centra niet
geadviseerd zolang curatie tot de mogelijkheden behoort.
❖ Bij laesies van < 2 cm:
• Geen duidelijke concensus.
• Beeldvormend onderzoek kan moeilijk differentiëren tussen
dysplastische of regeneratie nodi.
• Alfa-1-foetoproteine is minder sensitief.
• EASL adviseert biopsie.
• Indien niet conclusief beeldvorming na 3 maanden vervolgen.
Preventie
❖ HBV vaccinatie bij de geboorte.
❖ Voorlichting aan alcoholici.
❖ Adequate behandeling van chronische hepatitis B en C.
❖ Vroeg detectie: bij high risk groepen middels regelmatige controle van alfa-
1-foetoproteine en echo van de lever is tot nu toe enige mogelijkheid.
HEPATITIS A
Inleiding
Hepatitis A (HAV) kan een ernstige tot fulminante hepatitis veroorzaken. Het
risico hierop neemt toe bij hoger wordende leeftijd. Bij jonge kinderen verloopt
de infectie meestal zeer mild. Een HAV infectie bij iemand met een chronische
leverziekte ongeacht de etiologie kan ernstig verlopen. De transmissie route is
feco-oraal. De incubatietijd is 15-50 dagen.
Symptomen
❖ Icterus bij 80% van volwassenen en bij minder dan de helft bij kinderen.
❖ Jeuk.
❖ Griepachtige verschijnselen en myalgie staan op de voorgrond.
34
❖ Zelden acuut leverfalen.
❖ (semi)acuut ziektebeeld dat geen chronisch beloop kent.
Diagnostiek
❖ Actieve HAV infectie: IgM anti-HAV antilichamen (3 maanden).
❖ Doorgemaakte HAV infectie: aanwezigheid IgG antilichamen.
Behandeling
❖ Geen specifieke behandeling.
❖ Bij fulminant beloop overplaatsen naar levertransplantatiecentrum.
VACCINATIE
❖ Reizigers naar endemische gebieden.
❖ Patiënten met chronische leverziekten.
HEPATITIS B
Inleiding
400 miljoen mensen hebben chronische HBV, meer dan 520.000 overlijden
elk jaar (50.000 als gevolg van acute HBV en 470.000 door cirrose of
leverkanker). In Afrika en Azië is de prevalentie meer dan 8%; vooral door
perinatale transmissie. In NW Europa, N Amerika en Australië is de prevalentie
minder dan 1%, vooral door seksueel contact of iv drugsgebruik. In de
Middellandse Zee gebieden en Oost Europa is de prevalentie 1-8%. De
SYMPTOMEN
❖ Zeer wisselend, vaak ernstige prodromen met gewrichtsklachten en
urticaria.
❖ Bij 1% fulminant beloop.
❖ 5-10% wordt chronisch (bij neonaten wordt 90% chronisch).
KLINISCHE FOLLOW-UP ( S E R O L O G I E )
❖ HBeAg positieve patiënten met verhoogde ALT en gecompenseerde ziekte
moeten 3-6 maanden worden geobserveerd om spontane seroconversie
van HBeAg naar antiHBe vast te stellen om voor therapie in aanmerking te
komen, als dat niet gebeurt dan spreekt men van chronische HBV.
❖ Bij patiënten zonder seroconversie (van HBeAg naar antiHBe) en met
een serum HBV DNA > 100.000 copies/ml en met (intermitterende) ALT
verhoging verdere evaluatie dmv een leverbiopt sterk overwegen.
❖ Patiënten met een inactieve HBsAg carrier status (HBV DNA < 100.000
copies/ml en normale ALT) elke 6 maanden ALT controleren omdat zelfs
na vele jaren er actieve ziekte kan ontstaan. Ook is 1x per jaar een echo
geïndiceerd.
❖ Check altijd co-infecties: HDV, HCV en HIV.
HEPATITIS C
INLEIDING
De prevalentie van HCV in Nederland is ongeveer 0.4%. Ongeveer 85% van
de geïnfecteerde krijgt een chronische infectie. Bij 20% hiervan ontstaat
cirrose na 10-20 jaar, levercarcinoom bij 1-4% per jaar. Bloedtransfusies voor
1991, hemodialyse en hemofilie patiënten, (ex) iv drugsverslaafden vormen de
belangrijkste risicofactoren. Factoren die een snellere ziekteprogressie laten
zien zijn het mannelijk geslacht, kaukasische ras, oudere leeftijd bij acquisitie,
co-infecties (HBV of HIV), alcohol abusus.
Diagnostiek
Eerst antistof bepaling (anti-HCV), indien positief of doorgemaakte infectie of
actieve infectie, dan PCR HCV bepalen.
Behandeling
Gepegyleerde interferon (180mcg 1x pw sc ofwel 1,5mcg/kg 1x pw sc) met
ribavirin (800-1200 mg/dg). Bij genotype 2 en 3 is 800 mg ribavirin voldoende.
Men spreekt van een sustained respons (SR) als een half jaar na stoppen
therapie de PCR nog steeds negatief is.
❖ Genotype 1 en 4:
• PCR HCV > 100.000 copies/ml, minimale fibrose en activiteit in biopt.
• behandelingsduur 48 weken.
• sustained response 50-60%.
• stopping rule: als na 12 weken nog geen log 2 daling is de kans op
SR uiterst klein.
❖ Genotype 2 en 3:
• altijd behandelen.
• biopt niet perse nodig.
• behandelingsduur 24 weken.
• succes 80-90%.
Bijwerkingen behandeling
❖ Bijwerkingen interferon zijn er zeer veel en komen frequent voor: moeheid,
malaise, griepverschijnelen met koorts, hoofdpijn, spierpijn, slapeloosheid,
huidrash, haaruitval, psychische bijwerkingen zoals depressie,
agressiviteit, stemmingswisselingen, suicide, gewichtsverlies, eetlust
vermindering, exacerbatie latente autoimmuunziekten (b.v. schildklier,
sjögren), beenmergremming met leuco- en thrombopenie waardoor nogal
eens dosisaanpassing nodig is. Erythropoietine is in Nederland nog niet
voor deze indicatie geregistreerd maar dient soms wel gegeven te worden.
❖ Bij depressiviteit is een psychiatrisch consult noodzakelijk.
INL EIDING
Het hepatorenaal syndroom (HRS) is een complicatie van gevorderde cirrose
niet alleen gekenmerkt door nierfalen, maar ook door veranderingen in
de systemische hemodynamica en activatie van endogene vasoactieve
systemen. Nierfalen is het gevolg van ernstige vasoconstrictie van de
niercirculatie. De pathogenese is niet volledig helder, maar is waarschijnlijk
een gevolg van extreme ondervulling van de arteriële circulatie secundair aan
arteriële splanchnicus vasodilatatie. Zowel de niercirculatie als alle andere
vaatsystemen buiten het splanchnicusgebied vertonen vasoconstrictie. Voor
medicamenteuze behandeling was de prognose bij type 1 HRS slechts 1 tot
7 weken. Toediening van vasoconstrictoren samen met albumine heeft de
overleving van type 1 verbeterd en de nierfunctie genormaliseerd bij 60-70%.
Ook TIPS is nu een goede brug gebleken naar transplantatie bij HRS type 1 als
er geen contra-indicaties bestaan (bijvoorbeeld encephalopathie).
35
DIAGNOSTISCHE CR I T E R I A ( A R R OYO )
❖ Kreatinine klaring < 40 ml/min, serum kreatinine > 130 µmol/l.
❖ Afwezigheid van prerenale, renale of postrenale oorzaken.
❖ Geen verbetering na stoppen diuretica en toedienen 1.5 l plasma
vervangende vloeistof.
❖ Proteïnurie < 500 mg/dag.
❖ Minor criteria:
• urineproductie < 500 ml/dag.
• urine natrium < 10 mmol/l.
• urine osmolaliteit > serum.
• urine erytrocyten < 50 phpf.
• serum natrium < 130 mmol/l.
BEHANDELING
❖ Terlipressine 0.5mg per 4 uur iv, zo nodig na 3 dagen verdubbelen tot
maximaal 2 mg/4 uur. Maximaal 15 dagen geven of eerder stoppen als
serum kreatinine < 130 µmol/l.
❖ Albumine eventueel bijgeven (1 gram/kg/dag).
❖ Ischemische bijwerkingen leidt bij 13% tot staken therapie.
INL EIDING
De prevalentie van ascites bij levercirrose afhankelijk ernst en duur ziekte. Na
5 jaar ontwikkelt 35% en na 10 jaar 50% van de cirrose patiënten ascites.
Ascites is prognostisch een ongunstige complicatie van levercirrose met een
mortaliteit van 50% binnen 2 jaar na de eerste manifestatie.
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek
❖ De buik toont demping in de flanken bij > 1,5 liter ascites.
❖ Letten op stigmata van chronisch leverlijden, maar ook op de centraal
veneuze druk (CVD) ter detectie decompensatio cordis.
❖ Bij obesitas heeft abdominaal onderzoek maar een beperkte waarde.
Paracentese
❖ Altijd een diagnostische paracentese doen, bij voorkeur in linker onder
kwadrant van de buik.
❖ Bij stollingsstoornissen geen correctie met trombocyten en FFP’s nodig.
Alleen contra-indicatie bij diffuse intravasale stolling.
Analyse ascitesvocht
❖ Totaal eiwit, albumine, aantal polymorphonucleaire leukocyten (PMN).
❖ Serum-ascites albumine gradiënt (SAAG): indien > 11 g/l duidt dat op
vrijwel zeker portale hypertensie als oorzaak van de ascites.
❖ Asciteskweek: indien aantal PMN > 250/mm3 (0.25 x 109/L). Zie ook
SBP. Ascites kweek afnemen in 2 bloedkweekflesjes (aëroob en anaëroob).
❖ Op indicatie ook LDH en glucose (differentiatie tussen spontane en
secundaire bacteriële peritonitis) en cytologie.
THERAPIE
Dieetmaatregelen
❖ Zoutbeperking is obligaat. Bij poliklinische patiënten is beperking tot 2
gram zout/dag (80 mmol) reëel. Bij klinische patiënten reductie tot 40
mmol/dag.
❖ Doel van de therapie is een negatieve natrium balans te bereiken.
❖ De Na excretie in de 24-uurs urine moet > 80 mmol bedragen.
❖ Ook een ad-random urinemonster is redelijk betrouwbaar waarbij de ratio
tussen de concentraties van Na en K > 1 moet zijn, hetgeen correleert
met een Na excretie van > 80 mmol/dag.
Medicatie
❖ Starten met spironolacton 100 mg in combinatie met furosemide 40 mg.
❖ Bij onvoldoende resultaat dosering per 3-5 dagen ophogen in de ratio
100:40 tot maximaal 200 mg spironolacton en 160 mg furosemide.
❖ Amiloride (10-40 mg) is een minder actief alternatief voor spironolacton bij
gynaecomastie.
Streven naar vermindering lichaamsgewicht van > 500 gram/dag. Bij ascites
met perifeer oedeem kan een hogere gewichtsreductie worden nagestreefd
van 1-1,5 kg/dag. Controle nierfunctie en elektrolyten noodzakelijk.
Complicaties van de diuretische therapie zijn verslechterende nierfunctie,
elektrolytstoornissen en encephalopathie. Milde hyponatriëmie is gewoon.
Bij serum Na < 120-125 mmol/l diuretica staken en vochtbeperking geven
van 1-1,5 liter/dag. Geen hypertoon zout geven. Bij een kreatinine stijging >
180 µmol/l, Na < 120 mmol/l ondanks vochtbeperking en/of optreden van
encephalopathie: staken diuretica. ACE-remmers zijn ongeschikt wegens
nadelige invloed op de nierfunctie en de bloeddruk.
REFRACTAIRE ASCITES
Betekent ascites welke niet met diuretica en dieet mobiliseerbaar is, dan wel
snel recidief ondanks hoog volume paracenteses. Komt voor in een percentage
Diagnostische criteria
❖ Geen of onvoldoende gewichtsdaling.
❖ Na excretie < 80 mmol/dag (minder dan orale zoutintake).
❖ Complicaties therapie zoals kreatinine > 180 µmol/l, serum Na < 120 en
encephalopathie.
❖ Diuretica resistentie: hiervan is sprake indien na éénmalig toediening van 80
mg furosemide iv het Na in de 8-uurs urine sample daarna < 50 mmol is.
Behandeling
❖ Hoog volume paracentese: bij eerste manifestatie van zeer veel ascites
met mechanische bezwaren. Eenmalige ascites drainage tot 5 liter
is zonder aanvullende plasma expander of albumine mogelijk. Hierna
instellen op diuretica en dieet.
❖ Levertransplantatie:
• altijd overwegen.
• enige optie om bij refractaire ascites de overleving te verbeteren.
❖ TIPS:
• als levertransplantatie niet mogelijk is dan wel te lang op zich laat
wachten.
SPONTANE BACTERIËLE P E R I T O N I T I S ( S B P )
SBP is een bacteriële ontsteking van peritoneum en ascitesvocht zonder aan-
wijsbare oorzaak zoals intra-abdominale abcessen, ontstekingen of perforaties.
De prevalentie bij opgenomen patiënten bedraagt 10-30%. In > 70% wordt
SBP veroorzaakt door gram negatieve enterobacteriën en voor het overige door
niet-enterale streptococcen spp. (E.Coli, klebsiella pneumonia, pneumococcen).
Extra risicofactor is een eiwitgehalte in de ascites van < 10 gram/l. De
klinische symptomen van SBP zijn weinig karakteristiek. Complicaties zijn
nierfunctieverlies, leverfalen, varicesbloeding, encephalopathie, sepsis. Indien
onbehandeld is de mortaliteit 100%, in geval van behandeling 30%.
Diagnostiek SBP
❖ Per definitie wordt de diagnose SBP gesteld bij een PMN in de ascites van
> 250/mm3.
❖ De gramkleuring is slechts bij 30% positief en de kweek bij 70% (kweek
toont meestal meerdere microorganismen).
❖ Extra bepalingen ascitesvocht welke extra pleiten voor SBP:
• LDH hoger dan de serumwaarde.
• glucose < 2.5 mmol/L.
• totaal eiwit is vaak > 10 gram/L.
• CEA > 5 ng/ml en een AF > 240 U/L duiden op een darmperforatie.
Behandeling SBP
❖ Start behandeling in afwachting van kweek uitslagen.
• intraveneuze behandeling: cephalosporinen van de 3de generatie
zoals Cefotaxim 3 x 2 gram iv of Ceftriaxon 2 x 1 gram gedurende 5
dagen.
• orale behandeling: Ciproxin 2 x 500 mg bij klinisch goede patiënten
zonder complicaties en/of slechte nierfunctie is goed alternatief.
• Amoxicilline of aminoglycosiden hebben in principe geen plaats in de
behandeling.
❖ Bij PMN in de ascites < 250/mm3, maar toch tekenen van infectie starten
antbiotica in afwachting kweken.
❖ Bij PMN > 250/mm3 en klinische symptomen wordt geadviseerd binnen 6
uur 1,5 gram/kg albumine te geven en op dag 3 nog eens 1 gram/kg ter
preventie nierfalen en HSR.
❖ Tijdens episode SBP staken diuretica en geen ontlastende paracentese
wegens kans op HRS.
Preventie SBP
❖ Na eerder doorgemaakte SBP start Norfloxacin of Bactrimel
onderhoudsbehandeling (in principe levenslang).
❖ Bij varicesbloeding: Ciproxin 2 x 400 mg iv gedurende 3-5 dagen.
INL EIDING
Meer dan 90% van alle colorectale carcinomen (CRC) ontstaat uit een
adenoom: adenoom-carcinoom sequentie (10-15 jaar). In 30-40% komen
adenomen multipel voor (synchrone adenomen). Het vaststellen van 1
adenoom vraagt daarom altijd om aanvullend volledig endoscopisch onderzoek.
Na poliepectomie worden binnen 5 jaar in 30-50% opnieuw (metachrone
of additionele) poliepen vastgesteld. Dit percentage blijkt alleen afhankelijk
van het oorspronkelijk aantal verwijderde (index) poliepen. Het ontstaan van
metachrone poliepen maakt follow-up na poliepectomie noodzakelijk.
FOLLOW-UP
Post poliepectomie (adenomen)
Gezien consequentie van aantal en aard van de poliepen op het gekozen
follow-up schema is het van belang dat een complete coloscopie wordt verricht
met verwijdering en histologie van alle poliepen.
Bron: Nagengast FM, Kaandorp CJ, CBO-werkgroep: Herziene CBO-richtlijn. Ned Tijdschr
Geneesk 2001, 145:2022-2025.
Bron: Vasen HF, Watson P, Meddin JP, Lynch HT: New criteria for hereditary non polyposis
colorectal cancer (HNPCC, lynch syndrome) proposed by the international Collaborative group on
HNPCC. Gastroenterology 1999, n6:1453-1456.
Bron: Ulmar A, Boland CR, Terdiman JP, et al. Revised Bethesda guidelines for hereditary
nonpolyposis colorectal cancer (Lynch syndrome) and microsatellite instability. J. Nath Cancer
Inst 2004, 96:261-268.
SYMPTOMEN
❖ Veranderd defecatiepatroon
❖ Bloedverlies
❖ Buikpijn
❖ Loze aandrang
❖ Algehele malaise en vermoeidheid
DIAGNOSTIEK
Laboratorium onderzoek
❖ Verhoogde BSE (aspecifiek)
❖ Verlaagd Hb (microcytair)
❖ Leverfunctie stoornissen
❖ Tumor markers alleen na PA diagnose
Endoscopie 38
❖ Sigmo/coloscopie met PA biopten
❖ Uitsluiten dubbel tumoren
Stagerings-onderzoek
❖ X-thorax
❖ Echo bovenbuik, evt. CT abdomen
❖ MRI/endosonografie ter beoordeling op lokale resectabiliteit bij
rectumcarcinomen.
BEHANDELING
Chirurgie
❖ In principe resectie evt. met lever/long resectie (beoordeling operabiliteit
afhankelijk van leeftijd en co-morbiditeit).
❖ Eventueel eindstandig stoma bij lokale irresectabiliteit.
❖ Bij rectumtumoren: TME protocol volgens richtlijnen.
Radiotherapie
Preoperatief voor rectum carcinoom afhankelijk van stagering.
Chemotherapie
❖ Adjuvant voor Stadium III (positieve klieren) colorectaal carcinoom (zie
www.adjuvantonline.com).
❖ Palliatief bij gemetastaseerde ziekte.
❖ Effectieve middelen; 5FU/leucovorin, capecitabin (oraal 5FU), oxaliplatin,
irinotecan.
Endoscopie
❖ Palliatie van bloedverlies: laser, argon plasma coagulatie, locaal alcohol
injectie.
❖ Palliatie van obstructie: colon stent.
Follow-up
❖ Baseline volledig coloscopie, vooraf of binnen 6 maanden na chirurgie.
❖ Coloscopie na 3 jaar; vervolgens 1x per 6 jaar tot 75 jarige leeftijd.
❖ Stadium 1: alleen coloscopie.
❖ Stadium 2 of 3 bij patiënten die een eventuele hepatisch/pulmonaire
metastasectomie kunnen ondergaan:
• anamnese + lichamelijk onderzoek + CEA; 3 maandelijks gedurende
2-3 jaar dan vervolgens jaarlijks.
• in patiënten met normaal preoperatief CEA, zie boven + lever
beeldvorming en 6 maandelijks X-thorax gedurende 2-3 jaar.
❖ Bloedbeeld/leverenzymen hebben geen toevoegende waarde.
DEFINITIE
Ongewild verlies van gas, vocht of feces. Incontinentia alvi moet worden
onderscheiden van soiling (anale afscheiding van vocht of slijm met feces
resten). Aan anale afscheiding ligt altijd anale pathologie ten grondslag.
Chronische diarree is een aparte ziekte entiteit en wordt apart besproken.
OORZAKEN
❖ Sfincterletsel ten gevolge van een partus, anorectale chirurgie
(fistelectomie, dilatatie, hemorroïdectomie, sfincterotomie) of een trauma
(motorongevallen, ongewenste seksuele penetratie).
❖ Pudendus neuropathie ('idiopatische incontinentie') als gevolg van
rekbeschadiging door chronische obstipatie of langdurig persen tijdens de
partus of rectumprolaps.
❖ Verminderde rectale capaciteit zoals bij proctitis of na aanleg van een
pouch.
❖ Neurologische ziekten waarbij het centrale zenuwstelsel en/of de
bekkenbodem betrokken zijn; diabetische neuropathie.
❖ Fecale impactie met als gevolg overloop-incontinentie.
❖ Chronische diarree, waarbij het gehele continentie-mechanisme op de
proef wordt gesteld.
❖ Congenitale aandoeningen, al of niet behandeld (anusatresie,
Hirschsprung, spina bifida). 39
DIAGNOSTIEK
Anamnese:
❖ Incontinent voor vaste of dunne ontlasting, of flatus?
❖ Frequentie?
❖ Afwisselend obstipatie of incontinentie?
❖ Urine incontinentie?
❖ Voorgeschiedenis:
• diabetes mellitus.
• neurologische aandoeningen.
• obstetrische anamnese; aantal partussen en beloop (ruptuur, epi,
lange uitdrijving).
• anorectale chirurgie.
Sigmoïdoscopie:
Op indicatie ter beoordelen anus en distale rectum (proctitis, uitsluiten tumor).
Anale endo-echografie:
Ter beoordeling van sfincterdefecten en de uitbreiding hiervan. Met name
bij patiënten met een suspecte anamnese waarbij geen defect kan worden
gepalpeerd of uitgebreide verlittekening een adequate palpatie onmogelijk
maakt, is endo-echografie van belang. Bij vrouwen kan soms een beter beeld
met vaginale endo-echografie verkregen worden.
Anaal functieonderzoek:
Bij twijfel aan de diagnose en ter documentatie voor operatieve behandeling.
BEHANDELING
❖ Regulering van het defecatiepatroon middels vezels eventueel aangevuld
met bulkvormers voor alle vormen van incontinentie.
❖ Loperamide of cholestyramine bij dunne ontlasting.
❖ Behandeling van aanwezige proctitis.
❖ Fysiotherapie eventueel biofeedback bij alle vormen van incontinentie.
❖ Rectale irrigatie of clysmata.
❖ Anaal tampon.
❖ Bij sfincterdefect: sfincterplastiek of dynamische gracilisplastiek.
❖ Indien geen sfincterdefekt: sacrale neurostimulatie.
❖ Als uiterste maatregel kan een stoma een oplossing zijn.
FISSURA ANI
Definitie
❖ Acute fissuur: scheurtje anoderm, meestal door harde scybala.
❖ Chronische fissuur: (ischemisch) ulcus in het distale anale kanaal (90%
dorsaal gelokaliseerd). I.h.a. zijn de vezels van de interne sphincter in de
bodem van het ulcus zichtbaar.
Symptomen
❖ Zeer pijnlijk zowel spontaan als bij en vooral ook na de defecatie en bij RT.
❖ Rectaal bloedverlies.
❖ Chronische obstipatie door verhoogde sfincterspanning (ischemie leidt tot
bemoeilijkte genezing).
Differentiaal diagnose: proctalgia fugax, tenesmi bij IBS.
Behandeling
❖ Acute fissuur: defecatie-regulatie (bulkvormers), lokaal anesthesie
(lidocaine gel 2%).
❖ Bij chronische fissuur naast defecatieregulatie: isosorbide-dinitraat 2% zalf
5dd, eventueel botox injecties intersfincterisch; operatieve behandeling
alleen indien refractair.
HEMORROÏDEN
Definitie
40
Verhoogde mobiliteit van het anale slijmvlies met geprononceerde
vaatkussentjes door langdurig persen bij obstipatie, in de zwangerschap, post
partum. Ook wel inwendige hemorroïden genoemd.
Symptomen
❖ Bloedverlies
❖ Soiling
❖ Pruritus
❖ Slijmvliesprolaps
❖ Hygiënische problematiek
Behandeling
❖ Defecatie-regulatie (vezels - vocht - bulkvormer).
❖ Zo nodig: rubberbandligatie, sclerosering of coagulatie (infrarood).
❖ Chirurgie indien herhaalde behandeling geen resultaat of bij zeer grote
prolaberende hemorroïden.
GETROMBOSEERDE HEM O R R O Ï D E N
Definitie
Trombose in de perianale randvene, soms oplopend tot in het anale kanaal.
Behandeling
❖ Incisie en evacuatie van het stolsel onder lokaal anesthesie is alleen zinvol
in de acute fase (<48 uur).
❖ Warme zitbaden, pijnstilling (paracetamol of voltaren), lactulose, eventueel
isosorbide dinitraat zalf.
Behandeling
Excisie alleen bij hygiënische problemen, als de patiënt sterk aandringt. Hoge
recidiefkans. Bij (verdenking op) M.Crohn geen excisie ivm grote kans op
permanente schade.
Symptomen
❖ Heftige anale pijn door aanspanning bekkenbodem bij defecatie, reflectoir
geconditioneerd.
❖ Vaak obstipatie (persers).
❖ Soms rectocèle en/of intussusceptie.
❖ Vaak sexueel misbruik in de voorgeschiedenis.
Behandeling
❖ Uitleg
❖ Toilettraining
❖ Defecatie-regulatie
❖ Bekkenbodemfysiotherapie
PERIANAAL ABCES
Oorzaak
Meestal verstopte anale klier; vaak ook perianale hidradenitis.
Symptomen
❖ Heftige pijn (waardoor patiënt niet kan zitten)
❖ Koorts
Differentiaal diagnose: getromboseerde hemorrhoïden.
Behandeling
❖ Incisie en drainage
❖ Zitbaden
Diagnostiek
❖ Inspectie perianale gebied
❖ Rectaal en vaginaal toucher
❖ Anale endosonografie of MRI (overwegen bij recidief)
ANUS CARCINOOM
Symptomen
❖ Pijn
❖ Bemoeilijkte defecatie
❖ Bloedverlies
❖ Soiling.
Differentiaal diagnose: hemorroïden, chronische fissuren, morbus Crohn.
Diagnose
❖ Inspectie (inclusief palpatie liesklieren) en rectaal toucher
❖ Endoscopie en biopsie (in anesthesie, zeer pijnlijk)
❖ Echoendoscopie, MRI
Behandeling
❖ Radiotherapie / chemotherapie.
❖ Chirurgie:
• bij T1 tumor: resectie indien sfincter kan worden gespaard.
• bij recidief na (chemo-)radiotherapie, bij voorkeur in overleg met
centrum.
INL EIDING
Boven het 60e levensjaar heeft 30% van de bevolking diverticulose, na het 75e
meer dan de helft. De kans op diverticulitis bedraagt 5-15% met een recidief
kans van 10-15%. Aantal ziekenhuis opnamen bedraagt ± 15 per 100.000 per
jaar waarbij 20% van de patiënten wordt geopereerd (waarvan 5-10% acuut).
Hoge leeftijd, co-morbiditeit, diabetes of immunosuppressiva kunnen beloop
dramatisch beïnvloeden.
SYMPTOMEN
Afhankelijk van gecompliceerde versus niet-gecompliceerde diverticulitis:
❖ Niet-gecompliceerd: laag abdominale pijn, koorts, veranderd
ontlastingspatroon.
❖ Gecompliceerd: bloeding, abces, obstructie, fisteling, perforatie (zelden).
DIAGNOSTIEK
❖ “Typische” anamnese + kliniek.
❖ Lichamelijk onderzoek: pijn bij palpatie linker onderbuik, palpabele
weerstand, evt. lokale peritoneale prikkeling.
❖ Laboratorium onderzoek: CRP, leuko´s, urinesediment.
❖ Bij ernstig ziek zijn of progressie is aanvullende beeldvorming vereist,
in overleg met chirurg en radioloog. Eerste keus: CT-scan; niet invasief,
goed te beoordelen, onderzoeker onafhankelijk met optimale sensitiviteit
en specificiteit ter demonstratie van divertikels, peri-diverticulitis,
abcesvorming, perforatie, obstructie, fisteling en peritonitis. Alleen in
ervaren handen is een echo-onderbuik een redelijk alternatief.
41
BEHANDELING
Ten minste 2/3 geneest met een conservatieve behandeling met enige tijd
carentie en (helder) vloeibaar.
Conservatieve behandeling:
Behandelingsstappen:
❖ Stap 1: vloeibaar indien getolereerd, ± antibiotica oraal gedurende 7-10
dagen.
CHIRURGISCHE BEHANDELING:
❖ Electief of semi-electief:
• meerdere acute episodes (conservatief behandeld).
• 1 acute episode met bedekte perforatie, colon obstructie of fistel.
• vermoeden van coloncarcinoom dat niet kan worden uitgesloten.
• in principe wordt gekozen voor een “single stage” procedure met
primaire anastomose.
❖ Spoed:
• peritoneale contaminatie.
• onbehandelbare sepsis.
• significante darmobstructie.
• immuun gecompromitteerde patiënten of belangrijke co-morbiditeit.
• in principe wordt gekozen voor een “two stage” procedure (resectie
met Hartmann procedure met tijdelijk stoma), eventueel “single stage”
procedure met primaire anastomose en loop-ileostoma.
INL EIDING
Meest frequente functionele aandoening in de GE en meest voorkomende reden
voor verwijzing. In het verleden was diagnose een uitsluitingsdiagnose. Nu is
PDS geëvolueerd naar een positieve diagnose gesteld op basis van symptomen
(Rome II criteria), waarbij enkel verdere diagnostiek dient te gebeuren bij
alarmsymptomen. Zeker 15% van de gemiddelde Nederlander heeft af en toe
PDS bezwaren, minder dan de helft (1/3) bezoekt hiervoor een arts.
DEFINITIE
Rome II criteria:
❖ In 12 maanden tenminste 12 weken abdominale pijn of ongemak,
geassocieerd met 2 van de volgende 3:
• verbetering van klachten na defecatie.
• lossere of frekwentere ontlasting.
• hardere of minder frekwente ontlasting.
❖ Ondersteunende symptomen:
• defecatie > 3 / dag of < 3 / week.
• harde of zeer zachte faeces.
• abnormaal persen, loze aandrang, residu gevoel.
• slijm bij de faeces.
• opgeblazen gevoel van de buik.
SYMPTOMEN
Positieve diagnose vs uitsluiten van organische problematiek bij afwezigheid
van alarmsymptomen: 42
❖ Pijn meestal in de onderbuik, meer bij eten, minder na defecatie, niet ’s
nachts.
❖ klachten chronisch, intermitterend maar variabel.
❖ Relatie met stress, maar zelden tijdens.
❖ Frequent ook dyspepsie en anale klachten.
❖ Tegen diagnose pleiten:
• voor het eerst symptomen (geen chronisch verhaal).
• start symptomen boven het 50e.
DIAGNOSTIEK
Afhankelijk van klinische presentatie (diarhee vs obstipatie dominant)
❖ Diarree dominant
• lactose intolerantie (dieet).
• TSH.
• feces (parasieten).
• lever en nierfunctie (ionogram).
• inflammatoire parameters.
• coeliakie diagnostiek.
• ontlastingsgewicht per 24 uur.
❖ Constipatie dominant
• TSH.
• lever en nierfunctie (iono).
• inflammatoire parameters.
❖ Endoscopie (coloscopie)
• bij jongeren alleen bij alarmsymptomen en diarree dominante IBS.
• indien > 50 jaar.
BEHANDELING
❖ Afhankelijk van type PDS (obstipatie vs diarree dominant).
❖ Informatie en geruststelling leiden het best tot acceptatie ( overigens
zelden in één polibezoek te realiseren).
❖ Inschakeling diëtiste is van groot belang. Verandering van eet-, leef-,
drink- en beweeggewoonten en doorbreken van rituelen is niet eenvoudig.
Zo nodig bulkvormers, met voldoende vocht, voorschrijven.
❖ De rol van spasmolytica, hoewel veel voorgeschreven, is onzeker, evenals
die van laaggedoseerde anxiolytica of antidepressiva.
❖ In hardnekkige situaties valt psychologische begeleiding of hypnotherapie
te overwegen.
DEFINITIE
Defecatie van minder dan twee maal per week en één van de volgende drie
criteria bij de defecatie: 25% harde ontlasting, 25% langdurig persen tijdens
defecatie, 25% gevoel van onvolledige ontlediging.
OORZAKEN
Algemeen
❖ Levenswijze (vezelarm dieet)
❖ Medicatie
❖ Endocriene en metabole ziekten (hypothyreoïdie, hypercalciëmie,
porphyrine)
❖ Neurologische en psychiatrische ziekten
Colon
❖ Myopathie
❖ Neuropathie
❖ Sclerodermie
❖ Ziekte van Chagas
❖ Idiopatische of slow transit-obstipatie
Anorectaal
❖ M. Hirschsprung
❖ Anus atresie
❖ Anale stenose (secundair)
❖ Zwakke bekkenbodem met grote rectocèle
❖ Anismus (onvermogen bekkenbodem te relaxeren tijdens defecatie)
DIAGNOSTIEK
Lichamelijk onderzoek 43
❖ Onderzoek van de buik (feces palpabel, anderszins afwijkingen).
❖ Inspectie van perineum (littekens) in rust en bij persen (prolaps mucosa,
rectum of cèle).
❖ Rectaal toucher in rust, tijdens aanspannen en persen ter beoordeling
sfincterspanning, defecten en relaxatie bekkenbodem.
❖ Vaginaal toucher ter beoordeling descencus uteri, cèles.
Aanvullend onderzoek
❖ Coloscopie (ter uitsluiting van pathologie bij patiënten ouder dan 50 jaar
en bij alarmsymptomen).
❖ Eventueel
• anorectaal functie onderzoek (uitsluiten M. Hirschsprung).
• defecografie (bij vermoeden intussusceptie en/of rectocèle).
• X-colon.
• colontransittijd (ter exclusie van psychiatrische problematiek) .
BEHANDELING
Conservatief
❖ Levenswijze aanpassen, vezelrijk, ruime vocht inname.
❖ Bulkvormers.
❖ Laxantia.
❖ Colokinetica.
❖ Fysiotherapie en biofeedback.
❖ Sacrale zenuwstimulatie.
Chirurgie
❖ Minder gunstige resultaten + postoperatieve complicaties (adhesies,
reoperatie).
❖ Goede patiëntenselectie is van cruciaal belang.
❖ Colectomie: slechts in uitzonderlijke gevallen na uitvoerig onderzoek
(uitsluiten van psychiatrische problematiek, pijnklachten op basis van
prikkelbare darm syndroom, chronische intestinale pseudoobstructie en M.
Hirschsprung).
❖ Antegrade spoeling (appendostomie).
❖ Colostoma, ileostoma.
7 LAGE TRACTUS DIGESTIVUS BLOEDING ..................... Erik Rauws en Monique van Leerdam
13 DYSFAGIE / ZENCKERS DIVERTIKEL / ACHALASIE ..... Chris Mulder en Jaap van Kuivenhoven