You are on page 1of 9

(Gepubliceerd in Kerk en Theologie, 62 (2011), 110-122)

THEO PLEIZIER, Langerak

De bolwerken van de Protestantse Kerk


Consequenties van synodebeleid voor kleine gemeenten in een krimpende kerk1

Inleiding

De afgelopen 4 jaar heeft de synode van de Protestantse Kerk in Nederland in een aantal rapporten
aandacht gevraagd voor wat wel is gaan heten, ‘de problematiek van de kleinere gemeenten’. Een
toenemend aantal (wijk)gemeenten zal de komende jaren moeten inleveren op de bezetting van de
predikantsplaats. In veel gevallen betreft dat dorpen en kleinere plaatsen die altijd een voltijds
predikant konden betalen. Maar ook lagere bezettingsgraden, van 80, 60 of zelfs 33 procent, zullen
het de komende jaren moeilijker krijgen. Nu is dat op zichzelf nog niet verwonderlijk, want
kerkbreed is er sprake van krimp. Daarmee speelt de vraag naar de continuering van de
predikantsplaats ook in grotere (wijk)gemeenten. Toch is het van belang afzonderlijk te kijken naar
de situatie in kleinere gemeenten.

Schets van de problematiek

In de aanloop is het goed om te beseffen dat we niet met een typisch Nederlands probleem te maken
hebben. De grote nationale kerken in Duitsland (Evangelische Kirche in Deutschland) en Groot-
Brittanië (The Church of England) hebben met soortgelijke vragen te maken, al zijn context en
kerkstructuur volstrekt verschillend. Hoewel de versnippering in kleine parishes op het Engelse
platteland veel groter is dan in Nederland en de episcopale structuur een andere verhouding kent
tussen gemeente en ambt, heeft de Engelse kerk met projecten als ‘Faith and Future of the
Coutryside’ goed oog voor het eigene van kleine gemeenschappen en de vragen die dat aan het
predikantschap stelt. Dat is ook voor ons van belang, omdat we zullen zien dat het kerkelijk gesprek
over de toekomst van de kerk zich te weinig differentieert naar het eigene van kleine gemeenten.
Terecht merkt een Duits [111] theoloog op, vanuit de specifieke Duitse situatie, dat één van de
klippen die we moeten vermijden is, dat we alle problemen in de kerk terugbrengen tot financiële
problemen.2 De drie meest genoemde factoren moeten dus afzonderlijk en in hun onderlinge
samenhang bezien worden: de terugloop van het ledental, de demografische ontwikkelingen, en het
bekostigingsmodel van de predikantsplaatsen.3
Het ledental van de Protestantse Kerk in Nederland is in 2010 opnieuw met ruim 50.000
afgenomen. Een bekend cijfer, onthutsend en verhullend tegelijk. De kerk krimpt gestaag en raakt
in de samenleving steeds meer gemarginaliseerd. Het feit dat de snelheid van de daling iets afneemt,
doet daar niet veel van af.4 Toch moeten we iets specifieker kijken naar deze cijfers. Als we
landelijke trends vergelijken, dan blijkt dat ontkerkelijking op het platteland en in gemeenten met

1 Dit artikel is voortgekomen uit een lezing, gehouden voor de classis Alblasserdam, 27 januari 2011: “de Protestantse
Kerk in de polder. Geestelijk leiding geven in een krimpende kerk als tijden veranderen”. Ik dank hen die in de
aanloop hebben meegedacht en eerdere versies van commentaar hebben voorzien: J.H. van der Giessen, B.A. van
Noord, G. Oosterwijk, L.J. Koffeman, L. Plug, H.J. Oortgiessen, M.J. Schuurman, W.M. Stougie, L.A. van
Wingerden en de leden van de Raad voor het Beroepingswerk.
2 Günter Thomas, ‘10 Klippen auf dem Reformkurs der Evangelischen Kirche in Deutschland - oder: Warum die
Lösungen die Probleme vergrössern’, Evangelische Theologie 67 (2007), 361-87.
3 Hoewel dit edele drietal in bijna alle analyses naar voren komt, wil ik de aandacht vooral richten op het specifieke
van deze factoren voor kleinere gemeenten.Vgl. ook Hilde de Gelder-Starrenburg, Lennart Hoftijzer en Jan
Domburg, Geroepen in een dorp: een onderzoek naar de situatie en verwachting van kleine dorpsgemeenten.
(Afstudeeropdracht voor de opleiding GPW aan de Christelijke Hogeschool Ede 2010), p. 8.
4 Statistische jaarbrief, PKN 2010, p. 8.
minder dan 20.000 inwoners relatief het kleinst is. Berekeningen van het Sociaal-Cultureel
Planbureau maken inzichtelijk dat kleinere gemeenten wel met ontkerkelijking te maken hebben,
maar dat de mate ervan opvallend minder groot is dan in grotere plaatsen.5 De gedachte dat het
platteland de grote steden na verloop van tijd vanzelf volgt in de trend van ontkerkelijking lijkt toch
minder vanzelf te spreken. In 2006 merkt het SCP op dat de gemeenten tot 50.000 inwoners op weg
zijn “om de ‘bolwerken’ van de kerkelijkheid te worden”.6 De cijfers suggereren een positief
verband tussen kleinere gemeenschappen en kerkelijkheid. Wanneer we beseffen dat veel
gemeenten de constructen van schaalvergroting zijn en feitelijk bestaan uit agglomeraties van een
groot aantal kleinere plaatsen, dan zou dat verband nog wel eens veel sterker kunnen zijn.
Aan deze empirische gegevens verbind ik de volgende overwegingen. De cijfers met
betrekking tot de grotere plaatsen pakken mogelijk gunstiger uit vanwege de aanwezigheid van
migrantenkerken in grotere plaatsen en de bijzondere missionaire aandacht die de afgelopen jaren
uitging naar ‘kerk-zijn in de stad’. Kleinere gemeenten zijn bovendien veel pluraler vanwege het
ontbreken van (modalitaire) wijkgemeenten en een aanzienlijk deel van de ingeschreven leden
bestaat uit zogenaamde ‘randleden’. Hoewel kleinere plaatsen een traditioneel en conservatief
imago hebben, zijn zij prachtige voorbeelden van wat in de literatuur wordt aangeduid als een
‘fluïde vorm [112] van kerk-zijn’.7 De lijn tussen binnen- en buitenkerkelijk is in kleinere
gemeenschappen vaak vloeiend. Het ledental blijft langer constant, onder meer omdat het sacrament
van de doop en de causalia van huwelijk en begrafenis ook sociaal gemotiveerd worden. Het hoort
erbij, en daarom blijf je erbij. Kleinere gemeenten vertonen daarmee een grote mate van stabiliteit
als het gaat om kerkelijkheid. Ontkerkelijking is als specifieke factor in de zogenaamde
problematiek van de kleine gemeenten dus nauwelijks relevant. De voor kleinere gemeenten
typerende ‘vloeiende randen’ rechtvaardigen bovendien meer aandacht dan doorgaans bij
missionaire experimenten het geval is.
Niet alleen de kerk krimpt, maar in bepaalde streken krimpt ook de bevolking. Deze
krimpregio’s bevinden zich met name in het noorden en zuiden van ons land. Maar veel breder
hebben plattelandsgebieden te maken met een dalende bevolking. Dit wordt versterkt door het
verplaatsen van voorzieningen, als winkels, servicepunten van banken, en scholen naar grotere
plaatsen. Maatschappelijk krijgt dit fenomeen steeds meer aandacht. In 2009 werd er een ‘nationale
krimptop’ gehouden en in de media duikt het woord ‘spookdorp’ op.8 Nu speelt dat bijvoorbeeld in
de Alblasserwaard (mijn eigen regio) niet zo dramatisch als in Groningen of delen van Limburg.
Toch zijn ontgroening en vergrijzing voor de meeste kleinere gemeenten een gevreesd duo. Ter
vergelijking, de bevolkingsgroei van Zuid-Holland is bijna omgekeerd evenredig aan de krimp in
bijvoorbeeld Liesveld, de (burgerlijke) gemeente waar ik predikant ben.9 Van de vijf huwelijken die
ik de afgelopen jaren heb ingezegend, is één stel vanuit een buurgemeente blijven meeleven met
onze gemeente. De inwoners van het dorp worden gemiddeld ouder, terwijl de mogelijkheden voor
jongeren om zich op het dorp te vestigen zeer beperkt zijn, vanwege het ontbreken van
uitbreidingen en nieuwe starterswoningen. Demografische ontwikkelingen en factoren die
samenhangen met ruimtelijke ordening, hebben daarmee een belangrijk negatief effect op de
vitaliteit van de kerkelijke gemeente.
Beide vormen van krimp, ledenverlies in mindere mate, demografische druk in meerdere
mate, dragen bij aan een verlies in inkomsten en een toenemend probleem om bestuurlijke
vrijwilligers, leidinggevenden en ambtsdragers te vinden. De zorgen over de toekomst drukken
soms zwaar op ambtsdragers om hun ambt met vreugde te blijven vervullen. Naast krimp, is er
echter een andere factor die de problematiek van de kleinere gemeente versterkt. Dat heeft te maken

5 Vgl. Jos Becker en Joep de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland. Verschuivingen in de binding met de
kerken en de christelijke traditie (Den Haag 2006), p. 48.
6 Ibid., p. 49.
7 Vgl. Pete Ward, Kerk als water. Pleidooi voor een vloeibare manier van kerk-zijn (Kampen 2003).
8 Vgl. ‘Gevecht om het geld voor de krimpregio’s is begonnen’ (Trouw, 18 juni 2009) en onlangs de reportage-serie
van het radioprogramma Dit is de dag (Radio 1) ‘Help! Het dorp loopt leeg’.
9 Gemeente op maat. Liesveld (Centraal Bureau voor de Statistiek 2009), p. 11. De gemeente Liesveld heeft een
negatieve bevolkingsgroei van 4,4%, terwijl heel Zuid-Holland een positieve groei van 5,8% heeft.
met de manier waarop de predikantsplaats wordt bekostigd. [113]

De nieuwe traktementsregeling

Het plan van aanpak bij het laatst verschenen rapport berekent dat in 2017 een groot aantal
gemeenten fors moet inleveren op de bezetting van de predikantsplaats als direct gevolg10 van het
nieuwe bekostigingsmodel van de predikantstraktementen. Ondanks nuancerende geluiden vanuit
de dienstenorganisatie11, ligt hier mijns inziens het grootste knelpunt voor kleinere gemeenten. Dat
is voldoende reden om hier meer aandacht aan te geven.
Sinds 2005 is een nieuwe traktementsregeling van kracht. Volgens deze systematiek betaalt
elke gemeente evenveel voor de predikant, afhankelijk van het bezettingspercentage van de
predikantsplaats. Dit in tegenstelling tot de oude (hervormde) regeling, waarin gemeenten waren
ingedeeld in vier klassen. Grotere gemeenten konden een hoger traktement opbrengen dan kleinere
gemeenten. Predikanten met ervaring die een beroep kregen naar een kleinere gemeente, zouden
dus genoegen moeten nemen met een lager traktement. Op deze manier ontstond een natuurlijke
spreiding van kleinere gemeenten met een proponent (vandaar de benaming ‘kandidaatsgemeenten’)
en grotere gemeenten met een ervaren predikant. De nieuwe regeling heeft deze verschillen
genivelleerd. De inkomsten spelen voor een predikant dus geen enkele rol meer bij het verhuizen
naar een andere gemeente. Voor gemeenten is elke predikant even duur, ongeacht de grootte van de
gemeente. Dit, zo was de gedachte, zou de mobiliteit van predikanten in het beroepingswerk
bevorderen. Financiën spelen bij het uitbrengen of aannemen van een beroep immers geen
significante rol meer.
De regeling heeft het voordeel dat de ruimte in het beroepingswerk groter is geworden. Toch
heeft deze regeling een zeer nadelige werking op de betaalbaarheid van de predikantsplaats in
kleinere gemeenten. Voor kleinere gemeenten zijn de kosten voor de predikant sterk gestegen
vanwege een verhoogde afdracht naar de centrale kas voor predikantstraktementen.12 Deze afdracht
wordt bepaald op basis van het aantal periodieken dat gemiddeld moet worden opgebracht. Op dit
moment betalen alle gemeenten een afdracht die is vastgesteld op ruim 17 periodieken.13 Dit zijn
ingewikkelde [114] rekensommen. Waar het om gaat is, dat in de nieuwe regeling de stijging van de
kosten voor kleinere gemeenten relatief veel sterker is, dan de daling voor grotere gemeenten. Om
de overgang naar de nieuwe regeling goed te kunnen maken, is er een compensatieregeling in het
leven geroepen die stapsgewijs wordt afgebouwd en afloopt in 2017. Kleinere gemeenten hebben zo
meer tijd om zich in te stellen op de nieuwe situatie. Dit houdt in, dat als kerkrentmeesters er niet in
slagen extra financiële middelen aan te boren, dat de gemeente dan moet ‘kiezen’ voor een (lager)
parttime-percentage. Het zal duidelijk zijn dat dit geen echte keuze is.14
De kerk hanteert een ‘norm’ van ongeveer 1000 gemeenteleden op één fulltime predikant.15
Dit is niet absoluut en houdt de vrijheid van de gemeente overeind: als een gemeente het kan
bekostigen, kan zij gewoon een fulltime predikant beroepen, ongeacht het aantal leden. Overigens
wordt hier in de communicatie in het land verschillend mee omgegaan. Ik kreeg een presentatie

10 ‘Direct gevolg’ is niet een interpretatie mijnerzijds, maar komt voort uit de koppeling die wordt gelegd tussen de
standaardbezetting en de afbouw van de compensatieregeling in de voortgangsreportage, april 2010. Zie ook
hieronder.
11 Ik verwijs in dit verband slechts naar enkele ingezonden brieven die verschenen zijn in De Waarheidsvriend (8 juli
2010), p. 19.
12 Over de vraag in hoeverre hier verschil bestaat tussen Gereformeerde kerken of hervormde gemeenten die van
oudsher ‘kandidaatsgemeente’ zijn, heb ik geen nadere gegevens. In beide situaties komt het voor dat de kosten voor
een voltijdsbezetting van de predikantsplaats onder de nieuwe regeling verdubbeld zijn.
13 Cijfers gebaseeerd op de circulaire 17 september 2010 door J. Runherd, predikantstraktementen en -pensioenen
2011. Te vinden op http://www.pkn.nl/traktementenenpensioenen. Ter vergelijking: grotere gemeenten zouden
anders 20 periodieken moeten bijdragen, maar voor kleinere gemeenten misschien 5 of nog minder.
14 Het is dan ook ten onrechte dat de kerk dit als een beleidsinstrument presenteert. Vgl. de genoemde brief: ‘een
kleinere gemeente die moet kiezen voor een lage bezetting’ (cursivering, TP). Kiezen blijft een beetje vreemd woord
in dit verband.
15 Hierbij wordt een bedrag van €85 gehanteerd als vrijwillige bijdrage of bijdrage aan de aktie Kerkbalans per lid.
onder ogen van een regionaal college behandeling beheerszaken die liet weten bij de vaststelling
van de solvabiliteit van de gemeente rekening te houden met ledental, uitgaande van een ‘norm van
1045 leden’.16 Die niet-officiële ‘norm’ van 1045 leden is ooit vastgesteld als statistisch
gemiddelde.17 Dat heeft de merkwaardige consequentie dat bij een dalend landelijk ledental een
gemiddelde wordt gehanteerd dat inmiddels achterhaald is. Daarbij komt dat kleinere gemeenten
‘klein’ zijn, omdat zij bij voorbaat geen 1000 leden kunnen halen. Het hanteren van een dergelijk
gemiddelde leidt in de praktijk tot een gevoel dat gemeenten met 600 leden en een fulltime
predikant daarmee boven hun stand leven, terwijl zij nooit anders gewend waren.
De nieuwe regeling creëert dus via een beleidsmaatregel een groep gemeenten die slechts
60-80% bezetting kan bekostigen. Een en ander heeft tot gevolg dat er in de toekomst minder
fulltime predikantsplaatsen beschikbaar zijn.18 Te verwachten is ook dat dit consequenties heeft
voor de beschikbaarheid van predikanten voor bovenplaatselijk werk, zoals consulentschappen.
[115] In dit verband is het relevant te verwijzen naar een onderzoek dat het Kaski heeft uitgevoerd
naar parttime predikantschap. Hierin valt op dat parttime predikanten bovenplaatselijke activiteiten
nauwelijks als belangrijk werk kwalificeren.19 Daarmee is niet gezegd dat fulltime predikanten
bovenplaatselijke activiteiten wél belangrijk vinden, maar het valt te vrezen dat het
bovenplaatselijke werk zal lijden onder toenemend parttime predikantschap. Overigens moet hierbij
worden opgemerkt dat kerkbreed predikanten zelf ook vaker kiezen voor parttime predikantschap.
Uiteindelijk heeft de nieuwe regeling dus tot gevolg dat de oorspronkelijke doelstelling (toename
van mobiliteit) weer voor een groot deel ongedaan gemaakt wordt.20

Kerkelijke rapporten: solidariteit door samenwerking

Kerkelijke vergaderingen staan voor een moeilijke opdracht om in tijden van krimp leiding te geven
aan heel de kerk. Hoe moeilijk deze opdracht is, blijkt uit de rapporten die de afgelopen jaren in de
Synode van de Protestantse Kerk in Nederland besproken zijn. In vogelvlucht geef ik een overzicht.
Het begint in 2006 met het rapport Pastor in beweging. In opdracht van het moderamen hield een
commissie zich bezig met de vraag naar de toekomst van het predikantschap. Verder hoort het bij
de opdracht van de commissie zich te buigen over de financiële draagkracht van gemeenten en het
vormgeven van boven- en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden.21 Het enige wat in het
uiteindelijke rapport te lezen staat over de kleinere gemeente, is dat de kerk beleid moet
ontwikkelen voor ‘kerkbrede solidariteit’.22 Het rapport riep om meerdere redenen veel kritiek op en
werd niet aanvaard. Wel werd een nieuwe studiecommissie ingesteld, Werk in de wijngaard. Toch
zijn er in Pastor in beweging al twee belangrijke lijnen zichtbaar: 1. de toekomst van het
predikantschap krijgt meer prioriteit dan de situatie van kleinere gemeenten; en 2. er wordt ingezet
op samenwerkingsverbanden van gemeenten.
Dit beeld wordt bevestigd en verdiept in de rapporten die volgen. In 2007 nam de Synode de
rapportage aan van de commissie Werk in de wijngaard. De inleiding spreekt over de nood van de
16 Zgn. RCBB’s zijn nog gekoppeld aan de Algemene Classicale Vergaderingen (ACV’s). De betreffende RCBB was
of onzorgvuldig in de communicatie of ging buiten haar boekje wat betreft het toepassen van de regels. Het laat wel
zien wat er in de praktijk gebeurt als er met niet-officiële normen gewerkt wordt.
17 Ik heb (nog) niet kunnen achterhalen wanneer dat is gebeurd.
18 Dit is voorlopig in kaart gebracht in de voorgangsrapportage (AZ 10-06, Generale Synode april 2010), bijlage thema
1, tabel standaardbezetting, p. 25. Uit deze tabel blijkt tevens dat de standaardbezetting over de hele linie zal dalen,
althans naar beneden toe. Bij een bezettingsgraad van hoger dan 110% blijft de standaardbezetting intact. De nieuwe
regeling heeft dan als resultaat dat de kleinere gemeenten kleiner worden, en de grotere gemeenten in stabiel blijven.
Dat suggereert op z’n minst een ongelijkheid die of weerlegt moet kunnen worden, of aanleiding tot herziening van
het stelsel moet zijn.
19 Gert de Jong, Teveel van het goede. Onderzoek naar parttime predikantschap. Kaski rapport nr. 521, (Kaski / Bond
van Nederlandse Predikanten / H.O.C. Ruimzicht 2004), p. 58.
20 Er zijn meer nadelen. Ook voor predikanten die de overgang naar een grotere gemeenten ervaren als zwaar, terwijl
dat vroeger gekoppeld was aan een stijging in het traktement. Is dit voldoende onderzocht in verband met remmende
factoren op de mobiliteit?
21 Pastor in beweging 2006, p. 19
22 Pastor in beweging 2006, p. 14.
kleine gemeente en de onzekerheid van hun toekomst, maar in de uitwerking draait het toch vooral
om verdere professionalisering van het predikantschap waarbij nog nadrukkelijker de kerkelijk
werker in beeld komt. Dan brengt het rapport het dilemma tussen clustering en zelfstandigheid van
gemeenten ter sprake. Herziening van het [116] traktementsstelsel wordt afgewezen met een beroep
op de mobiliteit. Ook kiest de commissie niet voor ‘geforceerde megaverbanden’, maar onderstreept
het belang van de zelfstandigheid van gemeenten, omdat de toekomst van de kerk ligt ‘in betrokken
gemeenschappen in direct contact met de eigen omgeving’.23 Dat is een belangrijke zin.
Toch blijkt dat in de twee belangrijke rapporten die volgen, De wissel voorbij (2008) en De
hand aan de ploeg (2009) het zwaartepunt ligt bij het predikantschap en de teamvorming tussen
predikanten en kerkelijk werkers. In De hand aan de ploeg worden 9 hoofdlijnen van beleid
geformuleerd. De eerste drie daarvan gaan over de gemeente. In deze drie lijnen wordt solidariteit
gekoppeld aan samenwerking. Kleine gemeenten kunnen een beroep doen op de Solidariteitskas,
mits ‘gemeenten daadwerkelijk samenwerking in enigerlei vorm hebben gerealiseerd met één of
meer andere gemeenten.’24 Samenwerking geldt dus vanaf nu als criterium voor solidariteit.25 Het
voorwoord van het rapport illustreert direct waar het scheef loopt:

De directe aanleiding ligt in de problematiek van de kleine gemeenten in relatie tot het nieuwe
traktementsstelsel, die met de vorming van de Protestantse Kerk werd ingevoerd. Een “brede
studiecommissie” werd gevraagd een onderzoek te doen [nee, niet naar de kleine gemeenten
en het traktementsstelsel, maar] naar de toekomst van de predikant en daarbij de positie van
de kerkelijk werker mee te nemen.26

De verschuiving van gemeente naar predikantschap is evident. Wat betekent dit alles? In eerdere
rapporten is nog aandacht voor het dilemma van clustering versus zelfstandigheid. Dat verdwijnt
gaandeweg en de lijn naar schaalvergroting wordt meer en meer zichtbaar. Tegelijkertijd treedt er
een verzelfstandiging van het ambt op. Via parttime predikantschap en teamvorming wordt er een
beweging ingezet naar regionalisering van het predikantschap. Gemeenten worden dan vanuit de
regio bediend door een team. Dat heeft mijns inziens tot gevolg dat ambt en gemeente uit elkaar
zullen groeien. Dit wordt alleen nog maar versterkt door de toekomst van het predikantschap in de
rapporten te verbinden met de aantrekkelijkheid van het beroep, in plaats van met de vitaliteit van
de gemeente. Wat begon als een probleem van de gemeente is geworden tot een probleem van het
predikantschap. Het [117] ambt en de professionele werker in de kerk wordt daarmee onprotestants
belangrijk; de gemeente verdwijnt achter de coulissen.27 Hiermee komen we bij de vraag die onder
dit alles ligt: hoe waarderen we de lokale gemeente en welke plek heeft het ambt (met name het
predikantschap) daarin? Opvallend genoeg ontbreekt deze theologische vraag in de rapporten,
terwijl de kerkorde hoge dingen spreekt over het ambt in de gemeente. Dat roept op zijn minst de
vraag op of de beweging die in de rapporten zichtbaar is, wel voldoende spoort met de orde van de
kerk die toch vooral theologisch wil zijn. Een antwoord op die vraag geeft dan een richting aan voor
het zoeken naar een ander, of misschien beter: aanvullend antwoord.

Een theologische grondlijn: gemeente en ambt

In het Nieuwe Testament zijn gemeenschap en liefde de twee belangrijkste kenmerken van de kerk

23 Werk in de wijngaard 2007, p. 10.


24 Het feit dat dit in een toelichting wordt genuanceerd door de verbinding van samenwerking en solidariteit slechts te
laten gelden voor de verhoging van de bijdrage aan de solidariteitskas, doet van de principiële gedachte niet veel af.
25 Vgl. De wissel voorbij 2008, p. 5 (de 12 kernbeslissingen) en De hand aan de ploeg, p. 4 (de 9 hoofdlijnen van
beleid).
26 Hand aan de ploeg 2009, p. 2. Dat dit geen toevalstreffer is blijkt uit andere passages in het rapport. Het imago van
het predikantschap wordt daar besproken omdat een toenemend aantal parttime-aanstellingen de aantrekkelijkheid
van het ambt ondermijnt. De oplossing is dan ambt aantrekkelijker te maken.
27 Over de volgorde van gemeente en ambt in het brede verband van de oecumene, zie Leo J. Koffeman, Het goed
recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht (Kampen 2009), pp. 115-116.
(nota ecclesiae), aldus de Duitse nieuwtestamenticus Ulrich Luz.28 Liefde en gemeenschap, zo
betoogt hij, hebben te maken met concrete mensen en krijgen lokaal gestalte. Als gemeenschap het
wezen van de kerk uitmaakt, dan is de lokale gemeente de funderende gestalte van de kerk en
onopgeefbaar. Paulus spreekt over de gemeente op een lichamelijke manier, zichtbaar en lokaal. Het
lichaam van Christus is daarmee voluit een aards gebeuren, verbonden aan tijd en plaats. Dat
patroon zet zich voort in het nieuwtestamentisch spreken over de kerk. Niet voor niets begint het
bijbelboek Openbaring met zeven boodschappen aan zeven gemeenten, en niet met één brief aan de
hele kerk. De gemeente is ergens, in Sardis of Efeze. Elke plek krijgt een eigen woord om te leren
in liefde en gemeenschap met Christus en elkaar te leven. We kunnen het in zijn algemeenheid
hebben over kleine gemeenten. Maar kleine gemeenten zijn niet allereerst klein. Ze zijn allereerst
gemeente. Zoals elke andere gemeente binnen de Protestantse Kerk in Nederland. Een kleine
gemeente is niet een klein stukje van het lichaam van Christus, een een grotere gemeente een groter
deel van het lichaam van Christus. De ‘kleine gemeente’ is slechts een abstractie van een groep
gemeenten die één vrij willekeurig kenmerk delen, namelijk omvang. De Protestantse Kerk in
Nederland bestaat uit ‘al de gemeenten’.29 Kerk en gemeente roepen elkaar op: ‘de kerk realiseert
zich in de gemeenten [...] en de gemeenten zijn door de kerk verbonden met de apostolische en
katholieke kerk’30. Hoewel kerk en gemeenten dus van elkaar afhangen, is [118] het lokale karakter
van gemeenschap en liefde verbonden aan de plaatselijke gemeente. Die blijft daarin toch primair.
Klein of groot is daarbij principieel irrelevant.
‘Al de gemeenten’, dus ook die kleine gemeenten in bijvoorbeeld mijn regio tussen Lek en
Merwede. De Alblasserwaard bestaat uit polderland verdeeld in ruilverkavelingen en doorsneden
met talloze boezems, weteringen en sloten. Wie over de provinciale wegen door de polder rijdt, ziet
overal de kerktorens staan. Symbolen van de concrete plekken van het lichaam van Christus.
Kleinere en grotere plaatsen die zich kenmerken door een hoge mate van continuïteit door de tijd
heen.31 Vaak ook met grote grijze randen van mensen die er net wel of net niet bij horen, of soms
zelf niet meer weten of ze er bij horen. In kleine gemeenten is het kerk-zijn sterk verweven met de
lokale samenleving. Het wonderlijke is dan dat die lokale christelijke gemeenschap die zo verweven
is met het sociale leven, zich daar tegelijkertijd uit opheft en haar transformeert. De gemeente, zoals
de protestantse kerkorde het verwoordt, wordt ‘vanwege Gods genade en krachtens zijn verbond
vergaderd rondom Woord en sacramenten.’ (III.1). De eredienst bepaalt ons bij het heil dat naar ons
toe komt in Woord en sacrament. De gemeente is schepping van het Woord (creatura verbi): vanuit
de verkondiging in de eredienst ontstaat de gemeente en wordt zij in stand gehouden.32 De prediking
brengt de gelovigen binnen in de ruimte van het gezamenlijk beleden geloof, het heft ons op uit uit
onze gewone onderlinge verhoudingen en stelt ons voor God. In de viering van het avondmaal is
Christus onder ons in het gemeenschappelijk delen van brood en wijn.
Tegelijk is juist in een kleine gemeente de gemeenschap niet te vangen in de eredienst. Het
sacrament van het avondmaal opent de eredienst naar de straten van het dorp. Het sacrament brengt
ons immers te binnen dat er een sociaal verband is dat samen leeft. Schuld en vergeving, goede
bedoelingen en concrete fouten, het weerbarstige leven en de vreugde van de straat. De tafel
transformeert de sociale gemeenschap, omdat je niet zomaar kunt aangaan of wegblijven. Juist
kleinere gemeenten kenmerken zich door een nauwe samenhang van sociale netwerken,
psychologische processen en christelijke gemeenschap.33 Bezien vanuit het sacrament is deze
samenhang gericht op concreet heil voor deze concrete plek, ondanks het soms ervaren tegendeel.
28 Ulrich Luz, ‘Ortsgemeinde und Gemeinschaft im Neuen Testament’, Evangelische Theologie 70 (2010), p. 6.
29 PKO, II.2.
30 P. van den Heuvel (red.), De toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (Zoetermeer 2004),
p. 29.
31 Rein Brouwer et al. (red.), Levend lichaam. Dynamiek van christelijke geloofsgemeenschappen in Nederland
(Kampen 2007), pp. 132-164.
32 Dat is een kerkordelijk uitgangspunt, vgl. de opbouw van de PKO: Ord. 5 (eredienst), Ord. 8 (missionaire, diaconale
en pastorale arbeid) en Ord. 9 (de geestelijke vorming); maar ook de beleving van veel kerkgangers, vgl. T.T.J.
Pleizier, Religious Involvement in Hearing Sermons. A Grounded Theory Study in Empirical Theology and
Homiletics (Delft 2010), pp. 160-166, pp. 176-178.
33 Vgl. Thomas, ‘10 Klippen’.
[119] In de protestantse traditie speelt de ambtsdrager in de bemiddeling van het heil
uiteindelijk maar een marginale rol. Toch zijn Woord en Sacrament verbonden aan de dienaar die
krachtens zijn roeping en vanuit de gemeente optreedt. Op deze samenhang van liturgie, ambt en
gemeente34 zal het beleid in de kerk voortdurend moeten herbronnen. Want vanuit de kerkdienst
komen ook de andere typisch lokale dimensies van het evangelie tot uitdrukking, zoals zorgen en
dienen (pastoraat en diakonaat). Dit houdt mijns inziens in, dat het versterken van de lokale
gemeente prioriteit moet hebben.35 Als de gemeente ontstaat en in stand blijft door het Woord Gods,
dan houdt versterking van de gemeente dus in: de versterking van de bediening van Woord en
Sacrament. In de uitvoering van het kerkelijk beleid is dit gevoelen zeker aanwezig, maar in de
stukken die dat beleid funderen wordt deze nadruk gemist.

Versterk wat klein is: 3 pijlers onder het beleid

Versterking dus van de lokale gemeente en dat wat haar fundeert, de eredienst. Ik kom tot een
aantal aanbevelingen die versterking beogen van de band eredienst, ambt, en lokale gemeente.36
Deze aanbevelingen moeten niet verstaan worden als een compleet alternatief, maar wel als
dringende aanvulling op het beleid zoals dat nu vanuit de rapporten in de synode is ingezet.
Versterking van wat klein is, is een perspectief dat meer aandacht verdient. Ik noem drie pijlers: (1)
aandachtig kerk-zijn in de lokale gemeente, (2) dynamisch financieel beleid, en (3) solidariteit in de
regio.

Pijler 1. Aandachtig kerk-zijn in lokale gemeenten


Kerkenraden en kerkrentmeesters zullen vooruit moeten blijven kijken. Geldwerving blijft daarbij
een punt van aandacht. Maar hoe lang moet je vooruit kijken? Vijf jaren beleid lijkt me zinnig, maar
om, zoals een rapport suggereerde, toch vooral 10 jaar vooruit te kijken om je klaar te maken voor
een situatie die komt? Hoe realistisch is dat? Teveel zorgen voor de toekomst, verlamt de
concentratie op het heden: hoe zijn wíj christelijke gemeente, vandaag, op déze plek? De vragen
waar het in de gemeente over moet gaan, stijgen boven de (financiële) zorgen voor morgen uit.
Geestelijke nuchterheid voorkomt een ideaal van maakbaarheid, en houdt het vertrouwen in het
komende Koninkrijk levend.37
[120] Het grondvlak van de lokale gemeenten moet gecoacht en gestimuleerd worden om
gezamenlijk de eigen problematiek in een creatieve omgeving te bespreken. Oplossingen en ideeën
moeten daarbij zoveel mogelijk van onderop komen. Hiertoe hoeft geen bureau te worden ingericht
in Utrecht, al kunnen we een voorbeeld nemen aan het Anglicaanse project ‘Faith in de
Countryside’. In een forum van kleine gemeenten komt wederzijdse bemoediging en creativiteit
samen. Hoe kunnen diaconaat, pastoraat, missionaire initiatieven gedeeld worden tussen gemeenten
die in soortgelijke situaties verkeren? Laat zo’n forum initiatieven bundelen om in contact te treden
met de overheid over de problemen in krimpregio’s en de demografische ontwikkelingen. Een
dergelijk forum kan worden opgericht binnen een classis of in samenwerking met andere classes.
Regionale steunpunten en gemeenteadviseurs kunnen hier een grote rol spelen. Geen forum dus van
professionals, maar een platform waar gemeenten elkaar ontmoeten, daarbij ondersteunt door
professionals. Het haalt de kleine gemeente uit de problematiserende hoek en helpt om bij de kern
te blijven.

34 Vgl. voor deze samenhang ook Koffeman, Het goed recht van de kerk, p. 115.
35 Over het lokale karakter van de gemeente zou ook in meer theologische zin nagedacht moeten worden. Een mooie
aanzet op basis van empirisch onderzoek is te vinden in Karl Gabriel, ‘Gemeinden im Spannungsfeld von
Delokalisierung und Relokalisierung. Theoretische Reflexionen und empirische Bezüge’, Evangelische Theologie
70 (2010).
36 ‘Verortlichung’ is ook een belangrijk thema in de Duitse literatuur op dit moment: Isolde Karle, ‘Warum braucht
Kirche Gemeinde?’ Evangelische Theologie 70 (2010); Christian Möller, Lasst die Kirche im Dorf! Gemeinden
beginnen den Aufbruch (Göttingen 2009).
37 Vgl. Möller, Lasst die Kirche im Dorf!, pp. 30-43.
Pijler 2. Dynamisch financieel beleid
Om recht te doen aan de verschillen tussen lokale gemeenten, moet er in het traktementssysteem
meer dynamiek komen. Dit betekent niet de terugkeer van de kandidaatsgemeente, waar anderen
wel voor hebben gepleit.38 Functiedifferentiering tussen beginnende en ervaren predikanten kan
helpen, gekoppeld aan permanente educatie. Maar opnieuw denken we dan vanuit het
predikantschap.
Denken vanuit de gemeente betekent mijns inziens dat er minstens moet worden nagedacht
over een systeem van heffingskortingen. Op die manier kan de maandelijkse afdracht naar de
centrale kas beter worden afgestemd op de lokale situatie. Zonder op details in te gaan, noem ik drie
voorbeelden van mogelijke heffingskortingen. (1) Het beroepen van een proponent kan een
heffingskorting voor een periode van maximaal 6 jaar opleveren.39 (2) De last van een monumentaal
kerkgebouw op het platteland zou reden kunnen zijn voor een heffingskorting. Als voorwaarde kan
dan gelden dat er een keuringsrapport van de monumentenzorg is waaruit blijkt dat het gebouw
goed onderhouden is. (3) Er zou een weging kunnen plaatsvinden van sociaal-economische
draagkracht. Op plattelandsgebieden is de demografische druk hoog.40 Hoe reeël is de verwachting
dat elke gemeente evenveel kan [121] bijdragen aan de predikantsplaats? Overigens moeten deze
heffingskortingen niet automatisch worden toegepast, maar alleen in die situaties waarin de
gemeente dreigt terug te vallen naar een lagere bezettingsgraad. Een dergelijk instrument kan dan
meer maatwerk bieden.
Inmiddels zijn we bijna 6 jaar verder na de invoering van de nieuwe traktementsregeling. Er
moet daarom een evaluatie komen waarin ook de aanvankelijke aannames betreffende mobiliteit
getoetst worden aan de feitelijke situatie. Daarbij zullen ook andere mobiliteit-beïnvloedende
factoren (toename van parttime predikantschap als persoonlijke keuze van de predikant en de
verdere professionalisering van het mobiliteitsbureau) meegenomen kunnen worden. Mobiliteit kon
wel eens veel minder afhankelijk zijn van de traktementssystematiek dan verondersteld. Er kan dan
een goede afweging worden gemaakt tussen de voordelen en de negatieve effecten die de regeling
blijkt te hebben. Nu de kerkorde door de Protestantse Kerk wordt geëvalueerd, zou het vreemd zijn
om minder belangrijke regelingen te fixeren.

Pijler 3. Solidariteit in de regio


Het beleid in de kerk maakt solidariteit voorwaardelijk: ondersteuning wordt afhankelijk gemaakt
van samenwerking tussen gemeenten. Bovendien zullen ambt en gemeente langzaam uit elkaar
groeien als in de toekomst een team van professionele werkers een regio gaat bedienen. Zoals het
beleid nu vorm krijgt, leidt het tot een soort regionalisering die te vergelijken valt met de
schaalvergroting die we eerst hebben gezien in het onderwijs, en later ook bij de burgerlijke
overheid. Schaalvergroting leidt tot verlies aan betrokkenheid, terwijl betrokkenheid de kern
uitmaakt van wat er godsdienstig in de eredienst gebeurt.41 Regionalisering zal het probleem dus
alleen maar groter maken. Dat is nu wellicht niet de opzet, maar wel een realistisch scenario. Nu is
regionaal besef en erkenning van elkaars bijdrage aan het samen kerk-zijn tussen gemeenten van
groot belang. Vitalisering van het ‘kerkelijk middenveld’, zoals classes is hard nodig. Het zal aan de
classis moeten zijn om vloot te blijven en niet langzaam één schip te worden.42
Regionaal kerk-zijn kan ook in de omgekeerde richting: van de regio naar de lokale gemeente.
Dat zou er zo uit kunnen zien. De organen van bijstand van de classis worden ingezet in de regio ter

38 Vgl. De Gelder-Starrenburg, Hoftijzer en Domburg, Geroepen in een dorp.


39 Cf. het voorstel tot invoering van een proponentspremie dat in mei 2008 door de classis Alblasserdam is
aangenomen.
40 Als indicatie kan wellicht de variabele ‘demografische druk’ gelden die gehanteerd wordt door het CBS. Vgl. http://
www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=223. Een hogere demografische druk
(groene en grijze druk samen) geeft een hogere inactiviteit op de arbeidsmarkt aan. De afwijkingen van het landelijk
gemiddelde kunnen gehanteerd worden als norm voor een heffingskorting naar sociaal-economische draagkracht.
41 Pleizier, Religious Involvement in Hearing Sermons, pp. 185-88.
42 Classis betekent letterlijk ’vloot’. Vgl. Leon van den Broeke, Classis in crisis. Om de classicale toekomst
(Zoetermeer 2009), pp. 15-16.
versterking van gemeenten die weinig menskracht hebben om alle commissies goed gevuld te
houden. Een regionale bezetting van diaconale, missionaire, en jeugd-teams, bestaande uit
gemeenteleden uit heel de regio en ondersteund door professionele werkers bedient heel de classis.
Bijvoorbeeld, in de classis Alblasserdam heeft de diaconale commissie het voornemen om in vier
jaar [122] alle gemeenten te bezoeken. Dit zou verder uitgebouwd kunnen worden. Als classes op
deze manier krachten van lokale gemeenten bundelen, kan die kracht weer verdeeld worden over de
regio. Een kerk-en-Israël activiteit voor groepen gemeenten, verspreid over de regio, haalt de druk
van (kleine) gemeenten om allemaal afzonderlijk een eigen orgaan van bijstand te organiseren. Op
deze manier kan, gekoppeld aan kerkelijk werkers, er gezocht worden naar manieren om gemeenten
waar weinig kader is te ondersteunen, en te voorkomen dat iedereen alles dubbel doet. De gemeente
kan zich dan concentreren op haar kerntaken. Regionaal kerk-zijn krijgt meer gestalte, maar
waarborgt de beweging richting de lokale gemeente.
Meerdere vergaderingen zijn ambtelijke vergaderingen. Zij kunnen als ambtelijke
vergaderingen ook erediensten beleggen. Ik zou er voor willen pleiten dat er werk gemaakt wordt
van solidariteit als een geestelijke in plaats van een louter financiële werkelijkheid. Moderamina
van classes zouden jaarlijks één of twee diensten kunnen beleggen, verspreid over de regio, om
ambtsdragers en gemeenten op te zoeken en toe te rusten. En waarom zou daar ook de viering van
het heilig avondmaal niet bij kunnen horen? Leiding geven vanuit Woord en Sacrament krijgt dan
een regionale dimensie, in een constante beweging naar de gemeenten toe. Ook de visitatie kan hier
een rol spelen door aanwezig te zijn in erediensten, of een dienst te leiden en namens de kerk voor
de gemeente voorbede te doen.

De rand van de akker

‘Wanneer u nu de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker niet helemaal
afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen. U mag ook de wijngaard niet
nalopen en de afgevallen druiven van uw wijngaard niet oprapen. U moet ze achterlaten voor de
arme en voor de vreemdeling. Ik ben de HEERE, uw God.’43 Laat kerkelijk beleid niet leiden tot het
maaien van het hele veld en het plukken van elke druif. Zodat we ook in tijden van krimp weet
blijven houden van overschot als teken van het Koninkrijk.

dr. T.T.J. Pleizier, Lekdijk 145, 2967 GH Langerak, ttjpleizier@scarlet.nl

43 Lev. 19, 9-10, Herziene Statenvertaling.

You might also like